| |
| |
| |
Nabokov in Nederland
Gerard de Vries
Ofschoon Nabokov in zijn romans met enige regelmaat naar Nederland verwijst, zijn oom in Den Haag consul was van Rusland en zijn broer getrouwd was met een Belgische, heeft hij ons land nooit bezocht. Een tweetal reizen naar Antwerpen, waar hij voordrachten verzorgde, brachten hem nog het dichtst in de buurt. De titel van dit artikel heeft dan ook geen betrekking op een denkbaar verblijf in Nederland, maar op de aanwezigheid van zijn werk en de ontvangst die het hier heeft gekregen.
Over belangstelling voor zijn werk heeft het in Nederland nooit ontbroken. Karel van het Reve vertelt (in het Nabokov-nummer van Soma uit 1971) hoe nog voor het verschijnen van Lolita het werk van Nabokov (eerder schreef hij talloze gedichten, veel verhalen, en tien romans) slechts bekend was bij een selecte groep, een soort van internationaal genootschap van kenners. Toch verscheen er in Nederland al voor Lolita een vertaling van Pnin in ons land. In 1959, vier decennia terug, verscheen dan de vertaling van Lolita bij uitgeverij Oisterwijk. Deze uitgeverij stond niet bekend als een bezorger van literaire meesterwerken, maar veeleer van werken met een zgn. openhartig karakter. Met deze uitgeverij werd de valse start van het origineel geïmiteerd. Dat verscheen in Parijs bij de Olympia Press waar Engelstalige werken werden uitgebracht die door hun scabreuze gehalte niet in Engeland of Amerika konden verschijnen.
Inmiddels zijn van alle romans en verhalen nogmaals nieuwe of herziene vertalingen uitgebracht in de onvolprezen serie van De Bezige Bij. Dit is nogal uniek. Niet alleen deze vertalingen maar ook de vele aandacht die Nabokov krijgt in de media, met name in literaire rubrieken en tijdschriften, maakt duidelijk hoe groot de bewondering voor deze schrijver is.
Nabokov is in het buitenland al herhaaldelijk uitgeroepen tot (een van) de grootste romanschrijvers) van deze eeuw. In Nederland was het Willem Kuipers die hem in in 1996, in De Volkskrant, ‘zo'n beetje de allergrootste schrijver van de twintigste eeuw’ noemde. Kwantitatief laat zo'n stelling zich wellicht beter onderhouwen dan kwalitatief. In 1984 bracht De Bijenkorf ter gelegenheid van de
| |
| |
boekenweek een publicatie uil, getiteld De literaire top 100 ‘allertijden’. Deze top werd samengesteld uit de lijsten met 100 titels van romans die door elf personen als hun favoriete boeken waren uitverkoren. Tot deze elf behoorden critici en schrijvers van naam en faam, zoals C. Buddingh', Kees Fens, Hella Haasse, Maarten 't Hart en Carel Peeters. Elf personen met elk honderd titels, dat levert elfhonderd romans op. Het werden er 750, omdat diverse titels vaker, of veel vaker werden genoemd. Een interessante vraag is nu welke schrijvers door alle elf deelnemers werden uitverkoren. Het antwoord is verrassend omdat dit aantal tot vier beperkt blijft. Voor wat betreft de vorige eeuw gaat het om Flaubert, Tolstoj en Tsjechov. Van deze eeuw haalt alleen Nabokov deze score. Namen als Dickens, Dostojevski, Goethe, Gogol, Joyce, Kafka, Mann, Melville, Multatuli, Poe, Poesjkin, Proust, Stendhal en Toergenjev, worden weliswaar vaak genoemd maar nooit door alle elf. (Shakespeare is hors concours vanwege de beperking tot proza.)
De grote waardering voor Nabokov is een wereldwijd verschijnsel. Hij is in alle denkbare talen vertaald, tot in het Catalaans, Fins en Tsjechisch. En in verschillende landen wordt, net als in ons land, zijn volledige werk (her)uitgegeven, waarbij de eerbiedwaardige editie van Pléiade wellicht aparte vermelding verdient.
Het is interessant om te zien hoe de ontvangst van Nabokov's werk in Nederland verliep, en daarbij een vergelijking te maken met het Engelse taalgebied. De besprekingen aldaar dateren vanaf 1941 toen The Heal Life of Sebastian Knight verscheen, Nabokov's eerste direct in het Engels geschreven roman. (Daarvoor waren er op het vasteland al veel kritieken verschenen naar aanleiding van vertalingen van zijn Russisch werk. Zo besprak Sartre in 1939 de Franse vertaling van Otsjajanje (‘Wanhoop’) - de eerste en laatste bespreking waarin bij Nabokov bescheidenheid werd verondersteld.) Zijn superbe proza, de brille van zijn stijl, zijn vernuftige originaliteit, zijn verbluffende woordkunst (the purple patch, the juicy verb, the hothouse adjective, the crême-de-menthe epithet) maken op alle critici grote indruk. Maar de voor ieder zo overduidelijke superieure stijl staat in schril contrast tot de raadselachtige inhoud van zijn boeken. Velen hebben achter de geringe verklaarbaarheid leegte vermoedt en vervolgens de conclusie getrokken dat Nabokov een virtuoos stilist is die voor het overige weinig te bieden heeft. Wat ook de aandacht trok, waren zijn frequente uitspraken dat kunst geen morele
| |
| |
boodschap behoort te bevatten. Het is, aldus Nabokov, niet de taak van de kunstenaar to show humanity the right exit. De distantie die Nabokov bewaarde, is uitgelegd als onverschilligheid voor morele vraagstukken. En mede op grond van een aantal opvallende evenementen in zijn romans; de beraamde moord in ‘Wanhoop’, de meedogenloze toestanden in ‘Een lach in het donker’, kreeg Nabokov de reputatie van kille estheet.
Met alle waardering die er in ons land is voor Nabokov, ‘de hele Nederlandse literatuur is vergeven van de Nabokov-aanbidders’ verzuchtte Marc Schoorl (De Groene, 27 maart 1996), lijkt het erop dat deze reputatie in Nederland nog steeds aanhangers heeft. Reeds in het al genoemde Soma-nummer, dat een voortreffelijke collectie verhalen, artikelen en herinneringen bevat, is hiervan een voorbeeld aan te treffen. Daarin schrijft T. van Deel dat ‘zijn werk geen maatschappelijke relevantie bezit’, dat hij een ethische en sociale interpretatie van zijn werk afwijst en dat het Nabokov slechts te doen is om ‘kunst om de kunst’. En ‘De lach in het donker’ noemt hij ‘een tergend wrede roman’ (Trouw, 21 febr. 1991). Ook Xandra Schutte (De Groene, 26 aug. 1992) meent dat Nabokov ‘niets van een moraal moet weten’. En Graa Boomsma noteert dat ‘Nabokov's sterkste romans antimaatschappelijk zijn’ (De Groene, 27 maart 1993). Karel van het Reve merkt op ‘dat iets van Humberts slechtheid afstraalt op Nabokov’ (Vrij Nederland, 30 april 1994), een wat minder neutrale positie dan die welke hij eerder innam toen hij schreef ‘kunst is kunst, lijkt hij [Nabokov] te denken, en kunst heeft met goed en kwaad niets te maken’ (NRC, 27 jan. 1989). Connie Palmen schrijft in de flaptekst van ‘Een lach in het donker’, haar woorden kiezend alsof ze bevreesd is te worden misverstaan, dat Nabokov ‘met een satanisch genoegen’ en ‘zonder ze een moment moreel te veroordelen’ de hoofdpersonen ‘op elkaar loslaat’. En Carel Peeters besteedt in zijn boekje ‘Gemaakt op zondag. Over Vladimir Nabokov’ (1994) een deel van de inleiding om te vertellen hoe onaardig Nabokov wel niet is: hij was ‘als wel meer
grote schrijvers, helemaal geen aardige man, niet als mens en niet als schrijver.’
Nu is het zo dat T. van Deel zich in zijn artikel voor Soma simpelweg baseert op Nabokovs eigen uitspraken. Maar is zo'n benadering hier wel juist? Van al zijn provocaties zijn Nabokovs uitlatingen over de onverenigbaarheid van kunst met moraliserende bood- | |
| |
schappen wel erg letterlijk genomen en nauwelijks gerelativeerd, ook al achtte hij zijn uitspraken van toepassing op alle schrijvers, niet alleen op hemzelf. Als een kunstenaar zijn artistieke talenten opzij laat schuiven, en voorrang geeft aan het verspreiden van ethische richtlijnen, zo betoogde Nabokov naar aanleiding van Gogols vervolg op ‘De dode zielen’, is dat het failliet van zijn kunst. Onleesbaarheid is de consequentie van de poging om iets te schrijven that would please both Gogol the artist and Gogol the monk. Ook het feit dat hij in een interview in 1971 beweerde dat hij op een goede dag nog eens herondekt zou worden als een starre moralist kicking sin, cuffing stupidity, ridiculing the vulgar and cruel heeft lange tijd weinig aandacht gekregen. Deze mededeling getuigde evenwel van voor-spellingsvermogen want tegen het einde van de jaren zeventig begon in de VS het debat over de vraag of Nabokov naast een estheet ook een humanist was. De allengs groeiende belangstelling voor de morele kant van Nabokov's werk leverde een overdaad aan bewijsmateriaal op voor zijn verdediging. Een voorlopig kristallisatiepunt vormt de studie van de filosoof Richard Rorty (opgenomen in Contingency, Irony and Solidarity) waarin hij betoogt hoezeer in Nabokovs werk het streven centraal stond om aan te tonen dat een kunstenaar volkomen succesvol kan zijn, zonder dat de mensen in zijn onmiddellijke omgeving daarvan de dupe worden. Precies dus het tegendeel van de geobsedeerde artistieke hoofdpersonen zoals Herman uit ‘Wanhoop’, Albinus uit ‘Een lach in het donker’ en Humbert Humbert.
Het scheppen van grote kunst vergt zoveel aandacht en concentratie dat men er een rechtvaardiging in kan zien voor het egoïstische gedrag dat er vaak mee samengaat, een houding waarin de artiest gesteund wordt door een bewonderend publiek. Een kunstenaar die hieraan toegaf, kon rekenen op Nabokovs minachting. Zo hekelt Nabokov de hoofdpersoon uit ‘Misdaad en straf’, Raskolnikov, die een moord beging mede om zichzelf te bewijzen that he was not an ordinary man abiding by the moral laws created by others. En, zegt Nabokov, Dostojevski's gemoraliseer verhinderde hem ook niet een leven te leiden dat absoluut niet met zijn eigen normen strookte.
Shelley vormt een wellicht nog betere illustratie van het feit dat schrijvers vanwege de verhevenheid van hun visie in de verleiding komen te denken dat ook hun leven bewondering verdient. Hoe- | |
| |
wel Shelley evenveel mensen ongelukkig maakte als hij in zijn korte leven van nabij leerde kennen, verhinderde dat hem allerminst zichzelf te beschouwen als iemand die zijn leven in dienst stelde van an impassioned pursuit of virtue, geheel in overeenstemming met, zoals hij het zelf zag, zijn weak & sensitive nature. Met eenzelfde ijdeltuiterig zelfbedrog schrijft Humbert dat de verrukking vanwege the vision of new delights die Lolita hem zal bezorgen, hem ertoe brengt with the most fervent force and foresight, to protect the purity of that twelve-year old child.
Waar Nabokov dus voor waarschuwde, was een valse ethiek. En dat is heel wat anders dan het er op na houden van amorele opvattingen. Zelfs zonder enige reflectie op Nabokovs werk is dat heel eenvoudig vast te stellen als men ‘Signalen en symbolen’ leest, een van Nabokovs kortste verhalen, nog geen tien pagina's lang. Het is, aldus Brian Boyd, een van de beste verhalen die ooit zijn geschreven. Op indringender en oorspronkelijker wijze is nog niet eerder over ouderliefde geschreven.
En wie meer bewijzen wil, kan willekeurig welk werk dan ook openslaan, want Nabokovs boeken puilen uit van de ouder- en huwelijksliefde. Hoe perfect is niet het huwelijk van John en Sybil Shade, van Adam en Olga Krug, van Fjodor en Zina, de hoofdpersonen uit respectievelijk, ‘Bleek vuur’, ‘Gebroken schuild’ en ‘De gave’. En hoe peilloos diep is niet de liefde van Sonja voor Martin, die zich aan het slot van ‘Glorie’ openbaart en op slag het hele boek een ander aanzien geeft. En in ‘De gave’ zien we dat Alexander Tsjernisjevski het slachtoffer wordt van krankzinnigheid, als gevolg van de zelfmoord van zijn zoon Jasja. De moord op David brengt hetzelfde teweeg bij Krug. De zelfmoord van Hazel Shade blijft haar vader achtervolgen en vervult hem met onophoudelijke liefdevolle herinneringen. En zo kan men nog enige tijd doorgaan met het aanreiken van voorbeelden.
Nu gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat ‘De lach in het donker’ bij eerste lezing niet sympathiek aandoet. Maar bij herlezing verandert de roman in een soort moralistisch handboek. Op veel momenten zien we Albinus' worsteling met goed en kwaad: als hij zijn vrouw om vergiffenis vraagt, als hij het verwijt voelt dat uit de lege slaapkamer spreekt, de schok die hij voelt als hij opeens zijn dochtertje ontmoet, het besef van zijn morele verdorvenheid, de
| |
| |
innerlijke tweestrijd die hij ondergaat ten tijde van de begrafenis van zijn dochtertje. En hoe voortreffelijk zijn niet de karakters van Elisabeth en haar broer Paul, die waardig en voorbeeldig reageren op Albinus' misdragingen. Dit staat allemaal helder in de roman beschreven. Andere morele momenten zijn wat minder opvallend. Zo wordt in de geannoteerde Pléiade-uitgave ingegaan op de vele subtiele verwijzingen waarmee Nabokov in 1937 de oorlogsdreiging signaleerde. Men kan niet van boekbesprekers verlangen dat ze alle secundaire literatuur bijhouden, maar het herlezen van een te bespreken boek kan bezwaarlijk als overdreven ijver worden aangemerkt. Blijkbaar moet men concluderen dat lang niet iedereen intuïtief Nabokov's integriteit ervaart. Van personen die dat wel doen zijn er overigens ook voorbeelden. Zo schrijft Renate Rubinstein dat Lolita waarschijnlijk Nabokovs ‘meest liefdevolle boek’ is (Vrij Nederland, 9 dec. 1989). En Marjoleine de Vos vindt dat ‘de schrijver een zacht en teder hart heeft’ (NRC, 19 mei 1995), en noemt hem een ‘hartelijke’ man (NRC, 5 maart 1993). En ook Maarten Biesheuvel is onmiddellijk gegrepen door de grote gevoeligheid die uit Nabokovs werk spreekt, zoals blijkt uit de aanbeveling die hij schreef bij diens verzamelde verhalen voor De Bezige Bij.
Als Nabokovs werk zozeer gedomineerd wordt door morele problemen en waarschuwingen, hoe valt het dan te verklaren dat hij zich zo vaak en zo stellig uitgelaten heeft tegen het gebruik van literatuur als voertuig voor morele boodschappen? Vermoedelijk is er wat misgegaan bij de uitleg die deze uitspraken hebben gekregen, waarbij alle aandacht is uitgegaan naar het adjectief. Maar de kern van Nabokovs verzet zit hem alleen maar in de boodschappen. Mensen die hun morele deliberaties lieten uitmonden in morele voorschriften, mochten onmiddellijk rekenen op zijn maximale argwaan. Zolang mensen zich beperken tot het uiteenzetten van hun overwegingen, ontmoeten ze Nabokovs bewondering. Zo zegt hij in zijn bespreking van Tsjechovs werk dat Chekhov's intellectual was a man who combined the deepest human decency of which man is capable ...a man devoted to moral beauty, the welfare of his people, the welfare of the universe. Maar zodra deze overpeinzingen uitmonden in aanbevelingen slaat Nabokovs bewondering om in wantrouwen. Want essentieel is dat Tsjechov zijn personen geen politiek programma meegeeft, that is the whole point. Het gaat om morele eigenschappen,
| |
| |
pureness of spirit, moral elevation, dat is toereikend, en a promise of better things to come for the world at large. Nabokovs argwaan is begrijpelijk. Wie morele dictaten formuleert, zal dat doen in de mening dat deze dienen te worden opgevolgd. En als zo'n wereldverbeteraar ook nog meent dat hij de mensen daarbij een handje moet helpen, zitten we middenin de problemen. Wat dan dreigt is, aldus Nabokov, a fast transition from an aspiring benefactor of the world toward an aspiring tyrant for the sake of his own power. In ‘Gebroken schild’ zien we dit procédé in werking. De filosoof Skotoma constateert dat, alhoewel het socialisme mensen eenzelfde economische welvaart kan verschaffen en de religies eenzelfde aandeel in het hiernamaals, er nog één ding ontbreekt voor universal bliss en dat is gelijkheid in geestelijke vermogens. Vanuit zijn geloof in deze utopie vestigt Paduk zijn dictatuur van het ‘Ekwilisme’. Nabokovs waardering voor Marx en Lenin is onvoldoende groot om de personen uit ‘Gebroken schild’ te zien als slechts karikaturen van dit tweetal. Politieke macht moge onvermijdelijk zijn maar in Nabokovs ogen is de kleinste hoeveelheid ervan altijd de beste: portraits of the head of the government should not exceed a postage stamp in size. Het moet Nabokov overigens niet gemakkelijk zijn gevallen om zijn gedachten over morele voorschriften zo helder tot uitdrukking te brengen. Daarmee immers relativeerde hij ook het politieke werk van zijn vader, voor wie hij een onbeperkte bewondering had. Ook al bestreed zijn vader het despotisme van het toenmalige Russische bewind (waarvoor hij zelfs in de gevangenis belandde), als lid van de Constitutioneel-democratische partij, als lid van de Doema, en als lid van de Voorlopige Regering van Kerenski passeerde hij ook zeker het punt waar voorbij
Tsjechovs personen niet kwamen.
Met dit al blijft het toch verklaarbaar dat vele critici niet onmiddellijk het hoge morele gehalte van Nabokovs werk onderkennen. Men moet zijn werk immers met uitzonderlijk veel oplettendheid lezen om schijn van werkelijkheid te kunnen onderscheiden. Zo lijkt Pnin wel een erg sympathiek baasje. ‘Van Pnin houdt iedereen,’ schrijft Carel Peeters. Maar hoe aardig is Pnin nu eigenlijk? De eerste de beste avond waarop hij bij zijn hospita en hospes is ingetrokken, stoort hij hun partijtje met de opmerking dat hij nergens in de badkamer een schoon glas kan vinden. En hoe onvriendelijk is hij niet tegen Mrs. Thayer, de bibliothecaresse, terwijl hij nota bene zelf een fout met het aanvraagformulier heeft gemaakt.
| |
| |
En als hij tijdens het croquetspel de bal van zijn tegenstander met een truc van het speelveld wegslaat, is dat eigenlijk knap irritant. Op zijn feestje nodigt hij iemand uit zonder zich er zorgvuldig van te vergewissen wie de persoon in kwestie is. En Betty, de hartelijke studente, die hem helpt bij de voorbereidingen, heeft hij afgewezen als huwelijkscandidaat omdat ze een ‘dienstbodenmentaliteit’ heeft.
Hetzelfde zien we bij ‘De gave’. Haast iedereen die dit boek heeft gelezen is het er over eens dat Nabokov de revolutionair Nikolaj Tsjernisjevski (1828-1889) zo belachelijk mogelijk heeft proberen te maken en een liefdevol portret heeft willen geven van Fjodors vader. Maar in het voorjaarsnummer van 1998 van The Nabokovian wordt betoogd dat bij zorgvuldige lezing blijkt dat het tegendeel het geval is. En hoe moeilijk is het niet om het eens te worden over Humbert Humbert. Het is een verderfelijk heerschap, waar geen goed woord over te vertellen is. En toch laten veel mensen zich meeslepen door zijn overredingskracht. Je zou kunnen denken aan Othello wanneer het verhaal althans door Jago verteld zou zijn. Zou dan ook niet Desdemona bekritiseerd worden en Jago bewonderd? Humbert heeft de eloquentie van Rousseau, die ook achter briljante mooipraterij een volslagen harteloosheid weet te verbergen. En dat is precies wat Nabokov zijn lezers voorschotelt, veel schitterende schijn die de lezer verblindt en hem het zicht ontneemt op de feiten. Maar literair talent vormt geen compensatie voor immoreel gedrag, en bij Humbert gaat zelfverwerkelijking evident ten koste van zijn menselijkheid. Dit procédé, de feiten presenteren onder een met briljanten bezette voile, waarvan de schittering onze aandacht opeist, zodat we de waarheid erachter niet meer zien, is helder beschreven door Joost Zwagerman in zijn bespreking van Lolita (HP-De Tijd, 18 maart 1994): ‘Nabokov trekt ons mee naar de kant van de man die we verafschuwen.’ En het is de taak van de lezer, als ‘leden van de jury’ waartoe Humbert zich richt, om de feiten van de verhullende verpakking te ontdoen.
Dit mechanisme is een belangrijke bron van de vele misverstanden over het morele gehalte van Nabokov's werk. Maar het zou een nieuw misverstand opleveren als men zou denken dat men met dit mechanisme als hoofdkenmerk het werk van Nabokov zou kunnen karakteriseren. Hoe bijzonder Nabokovs schrijverschap is, kan worden geïllustreerd aan de hand van een vergelijking tussen ‘De
| |
| |
gave’ en het voortreffelijke Keep the Aspidistra Flying van George Orwell. Beide boeken werden tezelfdertijd geschreven, tussen 1935 en 1937. Beide romans behandelen een deel uit het leven van een jonge ambitieuze dichter. Beide hoofdpersonen zijn rond de 25, en zo arm dat ze niet in staat zijn om met hun geliefde samen te wonen. Zowel de voornaam als achternaam van beide dichters bevatten twee o-klanken: Fjodor Godoenov en Gordon Comstock. Maar ondanks deze en andere overeenkomsten, zijn de verschillen levensgroot. In Orwells roman wordt de geldnood tot in minutieuze details uitgemeten en hetzelfde geldt voor het afwezige liefdesleven. Kleine geneugten krijgen epicuristische dimensies. De kleinburgerlijkheid waartegen Gordon zich zo afzet, gesymboliseerd in de sanseveria, houdt hem in feite gevangen. Hoe anders vergaat het Fjodor. Alles wat hij ziet, al is het een melkfles, zet zijn fantasie in werking en verheft zijn gedachten tot poëtische en filosofische hoogten. Te arm om zichzelf behoorlijk te kleden en te voeden, laat staan zijn geliefde, kent hij geen depressief moment. Ofschoon hij nog dichter bij Zina woont dan Keats bij zijn Fanny, horen we hem nauwelijks klagen over de onmogelijkheid haar te beminnen. Gordon hunkert naar aardse genoegens, Fjodor naar bovenaardse: I lust for immortality - even for its earthly shadows.
Niet alleen ontmoet Nabokov als romanschrijver soms onbegrip, dit geldt incidenteel ook voor zijn wetenschappelijk werk. Zo bespreekt Charles B. Timmer (Tirade, 1989) de tijdsfactor in Nabokov's volumineuze studie die het omvangrijkste deel vormt van zijn becommentarieerde vertaling van Eugene Onegin. Timmer stelt dat Nabokov ‘in tegenspraak met zichzelf is’ en soms ‘ook met concrete historische feiten’ en ook dat Nabokov nergens vermeldt wat zijn bronnen zijn. Het gaat allemaal om Nabokovs opmerking dat Eugene begin mei 1820 naar het landgoed van zijn oom gaat. Dat nu, aldus Timmer, is onzin, want die reis kon niet eerder plaatsvinden dan in juli en 1820 moet 1826 zijn. Omdat Poesjkin ergens schrijft dat Eugene's reis met stof op de wegen gepaard gaat, situeert Timmer het vertrek in juli, want zegt hij, eerder zijn de wegen in Rusland nog niet droog. Nu is het vreemde dat Nabokovs studie bol staat van de tijdsaanduidingen. En op blz. 174 van deel II staat een uitvoerige verhandeling waaruit blijkt dat in 1820 het ijs al op 5 april brak en dat de maand april zowel als begin mei warm waren.
Onbegrijpelijk is dat Timmer naast de maand ook het jaar aan- | |
| |
vecht, terwijl 1820 gemeengoed is onder Poesjkinisten; ook J. Thomas Shaw die Poesjkin's correspondentie vertaalde, gaat uit van 1820 (in zijn inleiding bij de vertaling van Eugene Onegin door Walter Arndt). Het is jammer dat Timmer zo ongedocumenteerd naar Nabokov uithaalt. Hij verzorgde een van de eerste Nederlandse vertalingen van Nabokovs roman, ‘Bastaard’, naderhand hervertaald als ‘Gebroken schild’ al in 1961, en zijn verdiensten voor het bekendheid geven aan de Russische literatuur in ons land zijn enorm.
Met de wetenschappelijke literatuurkritiek had Nabokov het in ons land aanvankelijk ook niet altijd getroffen. In zijn analyse van Pale Fire (Het Parool, juni 1963) begint H.A. Gomperts maar meteen met het diskwalificeren van het voortreffelijke artikel van Mary McCarthy in Encounter. Ook Nabokov wordt terechtgewezen, want Gomperts zegt ‘persoonlijk’ geen prijs te stellen op woordspelingen. De volgende curieuze mededeling is dat John Shade een dichter is ‘van het type Robert Frost’. (Xandra Schutte meent, met even veel of even weinig recht, dat het gedicht een imitatie is van Pope.) De conclusie van Gomperts analyse is dat Kinbote het ‘gepersonifieerd onderbewustzijn’ is van Shade. Nu wordt er wel eens over geklaagd dat Nabokov in zijn voorwoorden zijn romans tot verboden gebied verklaarde voor Freudianen. In Pale Fire liet hij dit na, en met welke noodlottige gevolgen! (Er zit iets aandoénlijks in de niet te stelpen etiketteerdrift van Freudianen. Dat Nabokov met al zijn scherpzinnigheid zich niet bewust zou zijn van zijn eventuele onverwerkte emoties, om daar tegelijkertijd wel de buitenstaander met frequente schimpscheuten over Freud op te attenderen, valt natuurlijk niet te rijmen.)
Maar er is in ons land ook veel waardevols verschenen. De voorbeeldige vertalingen kwamen reeds uitvoerig aan bod. De artikelen die Karel van het Reve veelvuldig over Nabokov's werk heeft geschreven zijn, als altijd, buitengewoon informatief en lezenswaardig. Dat geldt zeker ook voor de artikelen in het al genoemde Soma-nummer, en ook voor de vele malen dat Doeschka Meijsing over zijn werk schreef. En Guus Luijters deed in de Haagse Post (12 nov. 1977) boeiend verslag van zijn reis naar St. Petersburg en Vyra, een avontuurlijke onderneming omdat de reis naar Nabokovs buiten tijdens het communistische régime streng verboden
| |
| |
was. (Intussen is de situatie aardig verbeterd. Het door Nabokov van zijn oom geërfde landhuis Rozjdestveno dat enkele jaren geleden afbrandde, wordt gerestaureerd. En ook is aangekondigd dat men van plan is om het landgoed Vyra dat tijdens de revolutie werd verwoest, te reconstrueren.) Onlangs schreef Guus Luijters een enthousiasmerende levenschets (De Bezige Bij, 1996) met maar liefst 63 foto's, inclusief de kat Bandit op foto 53. Het boekje van Carel Peeters is, ondanks de narrige inleiding, zeker de moeite waard, net als het artikel van Wilma Siccama en J. van der Weide, ‘Een sleutel in Meppel’ in Maatstaf (juni 1995) welk tijdschrift zijn pagina's al tien jaren eerder beschikbaar stelde voor beschouwingen over Ada en ‘De gave’. Hun conclusie, dat er in Meppel een sleutel tot Ada is te vinden, valt evenwel te betwijfelen want behalve in Ada zijn er in Nabokovs werk vele Nederlandse verwijzingen te vinden. Pnin heeft Happy Days in Holland tussen zijn boeken staan, Generaal Arnold Janssen verschijnt in ‘De gave’, Wouwermans in Fialta, Herman Brink in ‘Signalen en symbolen’ en De Sitter in ‘Gebroken schild’.
Een geïllustreerde bespreking van ‘Bleek vuur’ verscheen in De Tweede Ronde (zomer 1991), maar de kroonjuwelen blijven zoek, ondanks het feit dat ze niet verstopt zijn, zo liet Mevrouw Nabokov aan Peter Verstegen weten (Hollands Maandblad, sept. 1972). En in De Gids (jan. 1997) verbaast Huub Beurskens zich erover dat Nabokov, entomoloog par excellence, zomaar midden op een zomerdag krekels laat rondlopen in plaats van sprinkhanen. Krekels wagen zich immers alleen 's avonds in het donker buiten. Beurskens gaat er, na ampele deliberaties, vanuit dat Nabokov een fout heeft begaan, maar dat mag rustig worden uitgesloten. Zo staat in ‘Lik’ te lezen: ‘In de donkere tuin stond alles, geurend naar snoepgoed, in bloei en er klonk een aanhoudend getsjirp van krekels, die hij (zoals alle Russen) voor cicaden hield.’ Beurskens lijkt Nabokov te verwijten wat deze de doorsnee Rus verweet. En inderdaad, Tsjechov laat in zijn ‘De dame met het hondje’ de krekels zelfs al 's ochtends sjirpen. En zo valt er nog veel meer onbegrijpelijks op te lossen in de wondere wereld van Nabokov.
|
|