De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het woordGa naar voetnoot*
| |
[pagina 13]
| |
klauwen uit, probeerden de vliegende bloemen te vangen - en in het rond tollend en kronkelend, schitterend met hun ogen, schoten ze me voorbij. Vleugels, vleugels, vleugels! Hoe moet ik hun rondingen en schakeringen beschrijven? Ze waren allemaal sterk en soepel - rossig, vuurrood, helblauw, fluweelzwart met een vurig slof op de ronde uiteinden van de boogvormige veren. Deze dichte wolken overhuifden de glanzende schouders van de engelen; sommigen van hen waren, in een of andere wonderlijke aandrift, schijnbaar niet in staat hun gelukzaligheid te beteugelen en klapten plotseling voor één ogenblik hun gevleugelde pracht open, en dat was als de schittering van de zon, als de glinstering van miljoenen ogen. Hun menigten passeerden omhoogblikkend. Ik zag dat hun ogen juichende afgronden waren, in hun ogen stond de vreugde van de gevleugelde vlucht. Ze liepen met soepele tred, bestrooid met bloemen. De bloemen verbreidden al rondvliegend hun vochtige glans; de kleurige, gladde dieren speelden tollend en kronkelend; gelukzalig klonken de opstijgende en dalende vogels, terwijl ik, een verblinde bevende bedelaar, aan de rand van de weg stond, en in mijn bedelaarsziel murmureerde voortdurende diezelfde gedachte: ik moet smeken, hun smeken, hun vertellen, ach, vertellen dat op de allermooiste van Gods sterren een land bestaat - mijn land - dat sterft in hevige pijnen. Ik voelde dat ik, als ik al was het maar één trillende weerschijn in mijn hand zou pakken, mijn land zo'n vreugde zou brengen dat de mensenzielen ogenblikkelijk verlicht zouden worden, zouden duizelen onder het geklater en gekraak van een herrijzende lente, onder de gouden donder van ontwakende tempels... Mijn trillende handen uitstrekkend, trachtend de engelen de weg te versperren, probeerde ik de randen van hun kleurige gewaden te grijpen, de golvende hete franje van hun boogvormige veren die door mijn handen gleed als donzige bloemen, ik kreunde, gebaarde, smeekte in mijn razernij om een aalmoes, maar de engelen liepen zonder mij op te merken steeds verder en verder, hun fijnbesneden gezichten omhoog gericht. Hun heerscharen waren op weg naar een paradijselijk feest, naar de ondraaglijk schitterende open ruimte waar de godheid wervelde en ademde: aan hem durfde ik niet te denken. Ik zag vurige webben, spatten en patronen op de reusachtige, rode, rossige en violette vleugels, en boven mij passeerden golven van donzig geruis, schoten de turkooizen vogels | |
[pagina 14]
| |
voorbij in iriserende slingers, dreven bloemen, zich losrukkend van glanzende takken... ‘Wacht, luister naar mij,’ schreeuwde ik, trachtend de lichte engelenbenen te omarmen, maar hun voeten gleden - onmerkbaar, onstuitbaar - door mijn uitgestrekte armen en de randen van hun brede vleugels schroeiden, langswaaiend, slechts mijn lippen. En in de verte vulde de gouden ruimte tussen de weelderig en strak gekleurde rotsen zich met hun dansende storm; ze vertrokken, vertrokken, het hoge, opgewonden gelach van de paradijselijke vogels stierf weg, de bloemen vlogen niet langer van de bomen; ik verslapte, verstomde... En toen gebeurde er een wonder: een van de laatste engelen bleef achter, draaide zich om en naderde mij zachtjes. Ik zag zijn diepe, doordringende, diamanten ogen onder de strakke bogen van zijn wenkbrauwen. Op de ribben van zijn uitgespreide vleugels blonk iets als rijp, de vleugels zelf waren grijs, een onbeschrijflijke schakering van grijs, en iedere veer eindigde in een zilverkleurige sikkel. Zijn aangezicht, de contouren van zijn lichtjes glimlachende lippen en zijn steile, klare voorhoofd deden mij denken aan trekken die ik ooit op aarde had gezien. Het leek of de rondingen, het lijnenspel en de charme van alle door mij beminde gezichten - de trekken van mensen die mij reeds lang verlaten hadden, samengevloeid waren tot één wonderschoon aangezicht. Het leek of al de bekende geluiden die mijn gehoor afzonderlijk beroerd hadden, nu besloten lagen in één volmaakte melodie. Hij liep op mij toe, hij glimlachte, ik kon hem niet aankijken. Maar toen ik naar zijn benen keek, zag ik een netwerk van blauwe aderen op zijn voet en een bleke moedervlek, en door die aderen en door dat vlekje begreep ik dat hij zich nog niet geheel had afgewend van de aarde, dat hij mijn gebed kon begrijpen. En toen begon ik met gebogen hoofd, mijn verschroeide en door de kleurige klei besmeurde handpalmen tegen mijn verblinde ogen gedrukt, te vertellen over mijn verdriet. Ik wilde uiteenzetten hoe prachtig mijn land was en hoe verschrikkelijk haar zwarte onmacht, maar ik vond de juiste woorden niet. Haastig en mezelf herhalend brabbelde ik voortdurend over kleinigheden, over een verbrand huis, waar vroeger de zonnige glans van de vloerplanken zich weerspiegeld had in een hellende spiegel, over oude boeken en oude linden stamelde ik, over snuisterijen, over mijn eerste gedichten in het kobaltkleurige schoolschrift, over een grijze zwerfkei die begroeid was met wilde frambozen midden in een veld dat vol- | |
[pagina 15]
| |
stond met scabiosa en margrieten, maar het voornaamste kon ik absoluut niet over mijn lippen krijgen - ik raakte in de war, stokte en begon weer opnieuw, en opnieuw vertelde ik hopeloos snel pratend over de kamers in de koele en weergalmende hoeve, over de linden, over mijn eerste liefde, over hommels die sliepen op scabiosa... Het scheen me toe dat ik dadelijk zou toekomen aan het voornaamste, dat ik al het leed van mijn vaderland uit de doeken zou doen, maar om een of andere reden kon ik me alleen maar kleine, volkomen aardse zaken herinneren, die niet konden spreken en niet konden wenen met die grote, brandende, verschrikkelijke tranen waarover ik wel wilde maar niet kon vertellen. Ik verstomde en keek op. De engel keek mij met een stille en aandachtige glimlach roerloos aan met zijn langwerpige diamanten ogen, en ik voelde dat hij alles begreep. ‘Vergeef me,’ riep ik uit, schuchter de moedervlek op zijn prachtige voet kussend, ‘vergeef me dat ik alleen kan spreken over het kortstondige, over het kleine. Maar je begrijpt toch wel... Barmhartige grijze engel, antwoord me, help me, zeg me wat mijn vaderland kan redden!’ Een ogenblik mijn schouders omvattend met zijn lichtblauwe vleugels, sprak de engel het enige woord, en in zijn stem herkende ik alle geliefde, alle verstomde stemmen. Het door hem gesproken woord was zo mooi dat ik zuchtend mijn ogen sloot en mijn hoofd nog dieper boog. Het woord stroomde welriekend en sonoor door al mijn aderen, verrees als een zon in mijn hersens, en de talloze kloven van mijn bewustzijn vingen het hemelse, schallende geluid op en herhaalden het. Ik raakte ervan vervuld; het klopte als een fijn adertje in mijn slaap, trilde als vocht op mijn wimpers, woei als een zoete koelte door mijn haren, verwarmde mijn hart als een goddelijk vuur. Ik schreeuwde het woord uit, genietend van iedere lettergreep, en ik sloeg abrupt mijn ogen op in stralende regenbogen van gelukkige tranen... Mijn God! De winterse dageraad schemert door het raam en ik weet niet meer wat ik schreeuwde... |
|