De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
De Messias komt (fragment)
| |
[pagina 166]
| |
‘Doet u dan 's een gooi?’ ‘Luistert u eens, we hebben allerlei luisteraars aan de lijn met vragen voor professor Hannober die hout snijden.’ ‘Mijn vraag snijdt toch ook hout?’ ‘Nou-nou,’ riepen de programmamaker en de econoom gezamenlijk, en Isaiah voegde daaraan toe: ‘Formuleert u uw vraag dan correct.’ ‘Goed dan, ik wil weten hoeveel hypotheek ik over vijf jaar moet betalen. Grofweg.’ Sjoma murmelde iets onverstaanbaars, maar Hannober zei opeens tamelijk vals en op besliste toon: ‘Okay, als u me zegt grofweg, hoeveel een zak zuurballen kost over vijf jaar, zeg ik u hoeveel u tegen die tijd, grofweg, voor uw flatje moet betalen.’ Gedurende een paar tellen werd de ether gevuld door de hortende adem van Misja uit Kfar Saba, tot hij uiteindelijk uitbracht: ‘U maakt me aan het schrikken!’ ‘Ik ben bang dat we geen tijd meer hebben. Ik dank de heer Isaiah Hannober en ik dank alle deelnemers aan on...’ ‘Als ik het goed begrijp moeten we ons dus op het ergste voorbereiden?’ Kostja, de geluidstechnicus, was zo te zien vergeten de telefonische verbinding met Misja uit Kfar Saba te verbreken, zodat deze, nu hij niet was gerustgesteld, doorging een eigen plekje in de ether op te eisen, als moest hij zijn ziel erin kwijt. ‘Da's niet mis,’ bromde hij, ‘alles was koek en ei, daar in Petrozavodsk, ik had een huur van zestien roebel, inclusief telefoon en gas en licht, en...’ Sjoma zette een pin op zijn schakelbord om en zei: ‘Kostja, schakel die chimpansee uit.’ Maar hij was zo opgewonden dat hij verkeerd schakelde en de verbinding met Kostja verbrak, die achter dik glas zat. Daarentegen fladderde de laatste repliek vrijelijk de ruimte in. ‘Wie is er een chimpansee?’ vroeg Misja uit Kfar Saba. ‘Je bent zelf een chimpansee, met je econoom. Econoom dikke lul, hij weet niet eens hoeveel een zak zuurballen kost.’ Eindelijk had Sjoma, half spastisch, de juiste schakelaar gevonden en weerklonk er een idiote reklame: ‘Het is hoog tijd een Aminach-matras aan te schaffen. Een orthopedisch verantwoorde matras! Een weldaad voor uw vermoeide rug! Een Aminach-matras is een garantie voor een succesvolle carrière!’ Hier viel een tenor in, belcanto, op de melodie van de ‘Aria van de Gast uit | |
[pagina 167]
| |
Indië’: ‘Duizend Aminach-matrassen, duizend kleuren, bonte tinten, regenbogen, steeds in voorraad, Amina-a-ach.’ ‘Mijn god,’ zuchtte Sjoma Bumper, ‘en al die martelingen ter wille van drie stuivertjes...’ ‘Is jullie salaris niet verhoogd vanaf de eerste van de maand?’ vroeg professor Hannober terwijl hij opstond. ‘Die klootzakken? Ze kunnen de kanker krijgen. Wacht maar, vanaf de vijftiende gaan we staken, dan zullen we nog wel eens zien. Grisja Sapozjnikov heeft de tent al klaarliggen. Jasja, vergeet je koffertje niet. Bedankt voor je komst, en sorry voor de soesa.’ ‘Graag gedaan,’ zei Jasja terwijl hij zijn papieren bij elkaar zocht. ‘Maar serieus,’ begon Sjoma aarzelend, ‘kun je echt niet zeggen hoeveel ik over een jaar of vijf ongeveer moet betalen voor dat lullige tweekamerhok van me?’ Zijn oog viel op een vel papier voor hem. ‘Fuck, dat bericht vergeten. Jasja, sorry, ik zie je. Kostja, weg met die Aminach-debiel.’ Professor Hannober zwaaide naar Sjoma met zijn pet en glipte weg uit de studio. De weeë Aminach-reklame werd afgebroken, het was opeens stil. Nu klonk Sjoma's stem: ‘Beste luisteraars, we hebben nog een ongewone mededeling voor u. Uw aandacht! Een taxi-chauffeur uit Tel Aviv, Eli Messias, heeft op de achterbank van zijn auto een pakje gevonden met een zeer solide som geld. Hij heeft vandaag een aantal vrouwelijke passagiers vervoerd en neemt aan dat een van hen het geld heeft laten liggen, en wel een nieuwe emigrante, een blonde, tamelijk kleine vrouw. Dus, blondine, meldt u zich! Wanneer u ons opbelt zal de dankbare taxichauffeur u het verloren geld terugbezorgen. Telefoon nul drie, zes vijf acht, negen zeven, zes vier, ik herhaal...’ Hierna begon de Aminach-reklame weer en Sjoma Bumper haalde opgelucht adem, want zijn werk zat erop, hij maakte plaats voor Vergilius Bar Jon met diens programma ‘Oudgedienden vertellen’. Hij verliet de studio, stak vol genot een sigaret op en verzonk in gedachten. ‘Ik ben benieuwd,’ zei hij tegen geluidstechnicus Kostja, ‘hoeveel er in dat pakje zat.’ ‘Ja hoor,’ grinnikte Kostja, ‘als ze jou dat zeggen ren je er meteen heen om aan te tonen dat jij dat kleine blondje bent. Nee, die taxi-chauffeur is een goeie kerel. Heel verstandig. Al is het een Marokkano.’ | |
[pagina 168]
| |
*
In een stoffig winkeltje aan de andere kant van de Guardia-brug, aan de rand van Tel Aviv, kocht ze pepermuntkauwgum van het merk Orbit. Ze kreeg al drie dagen lang niets door haar keel en de muntsmaak zorgde ervoor dat ze niet misselijk werd in de bus. Al drie dagen doorkruiste ze dit smalle land, waar geen plaats voor haar was en waar ze vroeg of laat gepakt zou worden. De winkelier, een magere man met een donkere huid, deed alsof hij geen wisselgeld kon vinden, terwijl hij stiekem naar haar loerde. Net als alle oosterse mannen hier verstijfde hij bij het zien van een blonde vrouw, als een cobra die een haas ziet. Uit de open ramen op de eerste etage klonk een schreeuwerige radio-reclame voor Aminach-matrassen, zo te horen woonden daar Russen. Ten slotte greep de eigenaar een handvol kleingeld. Hij liet de muntjes traag - om zijn solitair genot te rekken - in de smalle, broze handpalm van de vreemde vrouw glijden. De Russische radio knetterde er opgewekt op los. Opeens verbleekte de ‘blondinit’; zonder haar uitgestoken hand met het wisselgeld terug te trekken luisterde ze, met een afwezige blik, tot het radiobericht was afgelopen. Toen een reclamedeun het weer overnam, stopte ze het geld in haar tasje en liep weg. ‘Gweret,’ riep de winkeleigenaar haar na, ‘kan ik je ergens mee van dienst zijn?’ Ze draaide zich niet om. Blijkbaar verstond ze geen Ivriet. Nu herinnerde hij zich ook dat ze alleen maar met haar vinger had gewezen toen ze de kauwgum kocht. Het was een hele merkwaardige vrouw. De winkelier liep naar buiten en keek haar vanaf de drempel na. Op de brug begon ze sneller te lopen, alsof ze haast had om bij de bushalte te komen, maar voor ze die bereikte, greep ze zich met beide handen aan de brugleuning vast, vloog omhoog - later, toen hij door de politie werd ondervraagd, bezwoer hij dat ze inderdaad, als een engel, omhoog was gevlogen hing een ogenblik roerloos in de lucht, zonder het gekrijs van de vrouwen bij de bushalte te horen en... en daar dook de Leningradse ex-kampioene schoonspringen met een sierlijke boog vanaf de Guardia-brug naar beneden, waar het autoverkeer rond deze tijd altijd heel druk was.
's Nachts werd er weer geschoten. Het inktzwarte heuvelland van | |
[pagina 169]
| |
Samaria vulde zich met de geluiden van een oefenoorlog, met het vrolijke gerikketik van mitrailleurs en het gedreun van kanonnen. Ze was in zoverre gewend geraakt aan zulke nachten - net als aan haar caravan op houtblokken, en aan de gele keien bij de drempel, en aan de weg dwars door Arabische roofdorpen, in een auto met omhooggedraaide raampjes - dat haar hart niet bonsde als ze wakker werd en haar hemd niet ogenblikkelijk drijfnat was van nachtangstzweet. Niettemin was het haar gewoonte geworden om slaapdronken met haar kussen te verhuizen naar haar man, zijn arm om zich heen te trekken, dicht tegen hem aan te kruipen en zich daar als een garnaal op te rollen. ‘Wat is er?’ bromde hij, terwijl hij gehoorzaam opschoof en haar stevig in zijn beide armen klemde, zoals je je kind, dat daar eigenlijk te groot voor is, vasthoudt wanneer het in de bus in slaap valt. ‘'t Is weer oorlog,’ fluisterde ze. Hij drukte haar nog dichter tegen zich aan, kamde als een jonge hond met zijn neus door haar haren, zocht met zijn lippen langs haar warme nek en zei, al bijna wakker: ‘Zjama, u bevalt me... U bent een onopvallend vrouwtje, maar...’ Zoals gewoonlijk kwam op dit moment uit de kamer ernaast, waar Ukkie sliep, Kondrat binnenstormen. Hij sprong tussen hen in om Zjama weg te kapen. Het bleef een jaloers monster. ‘Wie is hier, als puntje bij paaltje komt, de man,’ zei haar man, ‘hij of ik?’ En zoals gewoonlijk moest ze Kondrat - onder tal van verontschuldigingen, in de trant van ‘niet beledigd zijn, ouwe’ de deur uitwerken, waar hij nog een tijdje bleef krabben en morren. En toen ze allebei eindelijk helemaal wakker waren, rinkelde de telefoon. De man van Zjama gromde en wierp zich op zijn rug. ‘Zal ik hem doodslaan?’ vroeg hij. Het was Ron Katz, wie anders. ‘Kun je niet slapen?’ constateerde hij opgeruimd. ‘Ik krijg net een fantastisch idee voor een artikel: “Wie zijn de joden, waar komen ze vandaan en waarom?”’ ‘Hoezo “waarom”?’ vroeg Zjama, terwijl ze overeind kwam en zich in allerlei bochten wrong om het hemd weer aan te trekken dat haar man haar had weten af te stropen. ‘Ik voel dat u niet in vorm bent,’ merkte Ron welwillend op. | |
[pagina 170]
| |
‘Terwijl ik voorstel een unieke serie artikelen te publiceren, op grond van diepgaand onderzoek.’ ‘Wat valt er nog te onderzoeken?’ vroeg Zjama stuurs. ‘Alles is al onderzocht en gepubliceerd.’ ‘U bedoelt de thora?’ vroeg Ron sarkastisch. ‘Die twijfelachtige compilatie?’ (Ron kende ‘die twijfelachtige compilatie’ uiteraard uit zijn hoofd.) ‘Weet u wel door wie die geschreven is? Door klerken van Ramses II, en dat ga ik nou eens onweerlegbaar bewijzen.’ ‘Door wie?’ vroeg ze, terwijl ze krampachtig geeuwde. ‘En de mensen die tegenwoordig joden heten zijn waarschijnlijk helemaal geen joden.’ ‘Wat zijn we dan?’ ‘Azteken.’ ‘Juist ja,’ zei ze. ‘En waar zitten de joden dan nu?’ ‘Daarover gaat het artikel.’ Zjama bedacht dat het traditionele vraagteken boven de eerste kolom van de Middag binnenkort ook zou prijken op de voorhoofden van beide door pech achtervolgde redacteurs. ‘Goed dan,’ zei Ron Katz ineens, ‘ik snap dat verzet tegen uw laffe gedrag als burger van deze natie zinloos is. Ik heb een voorstel voor een ander hoogst aktueel thema. Op het moment is de Franse kardinaal Jean-Marie Lustiger op bezoek in Israël. Men heeft hem gevraagd deel te nemen aan een symposium van de Hebreeuwse Universiteit onder de titel “Het zwijgen van de Here God”. Zullen we hem eens een gezond lavement toedienen?’ ‘De kardinaal?’ vroeg Zjama verbaasd. ‘Waar heeft hij dat aan verdiend?’ ‘Omdat hij is geboren als Aron Rustiger en zijn moeder in Auschwitz omkwam terwijl hij zich schuilhield in een katholieke school, waar hij gedoopt werd. En omdat hij een van de meest serieuze kandidaten is om de paus op te volgen. En omdat die hond het gewaagd heeft bij Jad Vasjem aan te komen kakken en met onbedekt hoofd de Zaal van de Namen binnen te lopen.’ ‘Wat maakt u dat nou uit, u bent toch een Azteek?’ wierp Zjama venijnig tegen. Ron snoof gekrenkt en zei niets. ‘Denkt u bovendien eens aan de wankele positie van Vitja en mijzelf. Stikkergold dreigt toch al iedere maand met ontslag, en dan komt u daar nog eens bovenop met uw kardinaal.’ ‘Stikkergold was KGB-agent en dat is hij nog altijd,’ zei Ron geïrriteerd. ‘Ik ben bereid bewijsmateriaal te verzamelen en te publiceren.’ | |
[pagina 171]
| |
‘Schrijf liever een necrologie voor me,’ antwoordde Zjama droogjes. ‘Trouwens, over bewijzen gesproken. Hebt u het laatste nummer van de Regio gezien? Misjka Tsoekes laat niets heel van uw theorie over de joodse Kirgiezen.’ ‘Wie zegt u?’ In de stem van Ron klonken minachting en agressie door. ‘Wie is dat heerschap?’ Zjama probeerde hem te sussen: ‘Ron, doet u nou maar niet of uw neus bloedt.’ ‘Snapt u dan niet dat iemand met zo'n naam een onbenul moet zijn? Misjka Tsoe... Tsoe... Toeches? Kan hij dat naampje niet zo gauw mogelijk veranderen in Jevgeni Onegin of Stanislavski? Ik begrijp niet hoe je überhaupt iets durft te schrijven als je Misjka Tsoekes heet.’ Ze zwegen even. ‘Goed dan,’ zei Ron Katz uiteindelijk gepiqueerd, ‘u bent te bang om de joden te ontmaskeren, en te laf om Stikkergold aan de geheime dienst uit te leveren. Laat me dan in ieder geval de kardinaal onder handen nemen.’ ‘Gaat u uw gang maar,’ zei Zjama zuchtend en hing op. Haar man had het eind van het telefoongesprek niet afgewacht en was met een beledigde gelaatsuitdrukking in slaap gevallen. Ze keek op haar horloge, het was al te laat om weer te gaan slapen. Om half vijf zou Chaim haar komen ophalen, hij probeerde altijd zo vroeg mogelijk de steegjes van Ramallah achter zich te hebben, nog voor het eerste gebed. Zjama stond op, maakte zo geluidloos mogelijk koffie en streek haar rok. Toen ze onder de douche stond ging de telefoon. Vlug kwam ze uit de badkamer en nam de hoorn op: ‘Chaim?’ ‘Mein Kind,’ zei hij zachtjes, hij was blijkbaar ook bang om zijn huisgenoten wakker te maken. ‘We vertrekken, met Gods hulp.’ ‘Ja,’ zei ze snel, bijna fluisterend, ‘ik sta klaar.’ ‘Over tien minuten, op de gewone plaats,’ zei hij. Een man als een wekker. Voor de zoveelste keer kreeg ze geen tijd om haar koffie op te drinken... Ze boog zich over haar man, met haar jasje al aan en haar tas al over haar schouder, en trok hem zachtjes aan zijn oor. Hetgeen beduidde: doe de deur achter me dicht. Hij mopperde iets over de onmogelijkheid om uit te slapen nadat je dienst had gehad, over boze-droomvrouwen die een nachtleven leidden met auteurs, dat wil zeggen met idioten, over een dochter, ook al zo'n debiel, die | |
[pagina 172]
| |
zijn brouwsels niet lustte terwijl haar moeder god-wist-waar uithing. Intussen slofte hij achter haar aan tot onderaan het trapje; daar drukte hij zijn gezicht nog even in haar hals, die al van hem vervreemd was, een met een subtiel Frans onzingeurtje besprenkelde ochtendhals. Ze ontweek hem bruusk, want ze wilde niet dat hij haar kleingeestige zenuwen en angst voor de reis zou merken. Tevergeefs: als zij zich niet goed voelde, moe of ziek was, had hij dat altijd direct door. Hij drukte haar tegen zich aan en schudde haar door elkaar: ‘Koppige haas! Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je je nek uitsteekt voor andermans zaken! We moeten verhuizen! Een normale flat kopen! Ik ben per slot van rekening de baas!’ ‘Zeker,’ zei ze, terwijl ze zich snel verwijderde, langs de rand van het doffe lantarenlicht, waarachter de totale duisternis van Samaria heerste. Op de hoek van het straatje draaide ze zich om en zwaaide naar hem, gebarend dat hij gauw naar binnen moest omdat hij nauwelijks kleren aan had; toen liep ze verder, de berg op. |
|