De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Schedel nummer veertien
| |
[pagina 134]
| |
Ik moet bekennen dat Abd al-Kariem - zo heette mijn broer veel at. Het was hem nooit genoeg, vooral als de avondmaaltijd uit graanpap bestond, wat vaak het geval was. De mensen verontschuldigden hem omdat hij nooit de moederborst had geproefd, waardoor zijn oog ‘leeg’ was en op alles belust. Hij was echter ook een onverdraaglijke driftkop, vooral wanneer iemand tegen hem zei: ‘Jouw hoofd is je moeders dood geweest.’ Sommige kinderen lachten tersluiks, terwijl ze probeerden om het zich voor te stellen, de dood zoals ze hem graag wilden zien. Hij had meer dan één keer iemands arm gebroken, of iemand een tand uitgestompt of een gat in zijn hoofd geslagen. Hij werd overigens na elke uitbarsting gestraft. Toen de oorlog ons overviel en elk huis door angst werd bevangen, verdween Abd al-Kariem met een aantal andere jongemannen. Wij waren gedwongen aan de andere kant van de nieuwe staat te gaan wonen, ver van ons geboortedorp. Abd al-Kariem raakte met een aantal anderen vermist; we zochten hem tevergeefs en waren gespitst op nieuws van over de grens. Waar was hij? Niemand wist het. Zijn vrouw bleef alleen achter met een dochtertje dat Saliha heette. Ze woonde bij ons, op onze nieuwe plek, waar de grond op een woestijn leek en de vochtigheid in de ochtend was verzadigd met zout. Er gingen jaren voorbij, die hun sporen nalieten op het gezicht van mijn vader. Hij kreeg rimpels en zijn hoofd, baard en snor werden grijs. Het leek alsof hij langs de kortste weg zijn dood tegemoet ging. Als iemand Abd al-Kariem noemde, trok er een wolk van verdriet over zijn gezicht die hem tot het eind vergezelde. Jaren na de oorlog van 1948, toen de vochtigheid van de herfst in de lucht was, vermengd met de brandende hitte van de zon, begon de Landmetingsdienst met zijn werkzaamheden. Ik werkte bij deze dienst en daarom kreeg ik de taak het gebied te inspecteren dat getuige was geweest van mijn kindertijd en mijn vroegste jongensjaren. Daarvóór hadden de militaire autoriteiten mij altijd verboden erheen te gaan. Ik kende de streek door en door. Ik liep door de struiken en heesters die zo hoog waren geworden dat ze tot mijn hoofd reikten. Hier had ik rondgelopen en geiten gehoed. Achter deze berg lagen de restanten van ons dorp die ik één keer, 's nachts, heimelijk had bekeken. Ik speurde naar alle bijzonderheden en plaatsen die bebouwd waren geweest. | |
[pagina 135]
| |
Tussen de vele stenen die hier verspreid lagen, zag ik opeens een betonnen plaat, niet groter dan een vierkante meter. Dit kwam me nogal vreemd voor op deze verlaten plek. ‘Wat zou dat kunnen zijn?’ vroeg de hoofdambtenaar die met ons mee was gekomen. Ik wist dat hij eigenlijk wilde vragen: ‘Wat voor monument zou hier hebben kunnen staan?’ Hij zag er nogal dom uit en hield een groot opschrijfboek in zijn hand met een harde kaft in een stoffen omslag. De bladzijden waren verfomfaaid door het vele omslaan. Als hij ze omsloeg, hoorde je het ruwe papier knisperen. De ambtenaar liet altijd een pen ronddraaien tussen zijn dikke vingers, die rood waren van zijn vele vermoeiende tochten. Terwijl de ambtenaar bij ons kwam staan, stond op een paar passen afstand nog iemand anders, met in zijn hand een lange stok waarvan het bovenstuk rood en wit geschilderd was, als een verkeersteken. Toen hij zag dat we aarzelden verder te gaan, leunde hij ontspannen op zijn stok en geeuwde. Het leek me dat hij lachte. Ik legde het lange meetlint op de grond. Ik droeg dat altijd bij me en het zat vol met donkere plekken, afkomstig van mijn vingers. Ertussen zaten schaafplekken, door het schuren langs doornstruiken en bomen. ‘Misschien ligt hier een waterreservoir,’ zei de ambtenaar. Het leek alsof hij het aan mij vroeg. Hij behandelde mij altijd uiterst vriendelijk en overlegde vaak met mij. Ik beschouwde dat als een teken van vertrouwen. Maar toen ik mijn schouders ophaalde, liet hij me alleen en riep de mannen die ergens anders bezig waren met het opmeten en het plaatsen van paaltjes. Ze waren van ons gescheiden door een smalle, diepe greppel en moesten omhoog klimmen, want het was er erg steil. We konden ze horen hijgen terwijl ze met de houwelen, ijzeren hamers en potten rode en zwarte verf naar ons toe kwamen. Het werk nam niet veel tijd in beslag. Het begon meteen nadat de anderen de betonnen plaat hadden gezien die ondeskundig was aangebracht. We zouden er snel mee klaar zijn, want we waren met veel werklui en onze nieuwsgierigheid vergemakkelijkte het werk. De betonnen plaat kon makkelijk doormidden breken. Maar wat zou eronder kunnen liggen? Wat mij betrof, ik was net zo gretig als de anderen, maar ik voelde tegelijkertijd een lichte en aangename spanning, als liefdespijn. | |
[pagina 136]
| |
‘Probeer te zorgen dat er niets van het beton naar beneden valt,’ zei een arbeider met een dikke buik, die een gezin met veel kinderen had. Er was een veelzeggende schittering in zijn zwarte ogen. De mannen haalden opgelucht adem toen ze de dikke plaat opzij hadden geschoven. Sommigen wisten zweetdruppeltjes weg met de mouw van hun oude kaki pak, terwijl de ambtenaar zijn hoofd naar beneden liet hangen. Zijn gezicht en oren liepen rood aan. Toen trok het bloed weg en werd zijn gezicht zo bleek als was. De dikke man stampte ongeduldig op de distelige grond en liet zijn blik van de een naar de ander gaan. ‘Kom, laten we kijken wat erin ligt.’ ‘Vast niks dat voor jou van belang is, meneer. Wees maar gerust.’ ‘Voor armelui is elke vondst een parel,’ zei de dikke boos en spottend. Ik kon niets onderscheiden tussen de vergane resten. Er steeg een weerzinwekkende stank uit de put op, samen met een klamme koude. De man die op de bodem van de put stond, haalde er alles met zijn handen uit, bekeek het even en reikte het dan naar boven aan, zodat ik het kon aanpakken. Het leken brokken steen die hij snel kwijt wilde. De ambtenaar legde zijn hand op zijn achterhoofd, terwijl hij zich opwond over de werktijd die aan iets zo onbeduidends verloren ging. De man met de dikke buik zat een eindje verder op een steen die in de grond stak en keek naar de brokken die in een kring op de grond werden gelegd. De man in de put kondigde met nogal luide stem aan dat dit het laatste was. ‘Het zijn er dus veertien,’ zei de ambtenaar onaangedaan. Het laatste brok was echter groter dan de andere. De ambtenaar en de mannen keken naar mij, beurtelings naar mijn gezicht en mijn handen. Ik voelde me draaierig worden en kon nauwelijks blijven staan. Als niet iemand me had ondersteund en ik me niet had vermand, was ik gevallen. Ik vertelde de anderen met hortende stem over de verdwijning van mijn broer Abd al-Kariem en een aantal jongemannen uit ons dorp. Ik besefte nu pas dat de vermisten de flinkste en moedigste jongemannen van ons dorp waren geweest en dat ze daarvoor hun straf hadden ondergaan. | |
[pagina 137]
| |
Terwijl ik sprak, gingen er donkere heelden aan mij voorbij, als een film. De ambtenaar zag eruit alsof hij naar een verhandeling over landmeting luisterde en bleef met zijn balpen spelen. De man die op de steen zat, leek niet aandachtig te luisteren. Ik wist niet hoeveel tijd er voorbijging, terwijl ik daar stond te praten over dingen die ik nu niet meer weet. Uiteindelijk legde ik de schedel van mijn broer Abd al-Kariem op de grond, bij de andere schedels, zodat de kring rond was. Hij was inderdaad veel groter dan de andere. |
|