De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Oemm RobavecchiaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 128]
| |
spullen uit de mode zijn. De handelaar zweert in alle talen die rond de Middellandse Zee gesproken worden, van Damascus tot Tetoean, dat zijn eigen huis is verwoest en dat hij niets te maken heeft met de verwoesting op de Golan. Alleen Oemm Robavecchia... Dit is nu haar naam geworden. Jullie vertelden onder elkaar dat ze altijd al een dievegge was geweest. Dat ze in 1948 de tapijten uit de Abbaasstraat had gestolen, dat ze in de villa had gewoond waar Aboe Ma'roef uit was getrokken die vroeger een ‘driestuiverwinkel’ had in de Soek as-Sjawwaam in Haifa. Hebben jullie ooit villa's gezien in Wadi an-Nisnaas? Het is een geluk dat de huizen in een dal staan, waardoor ze beschermd worden tegen de zoute vochtigheid van de zee. Hebben jullie de oude villa's in Akka niet bezichtigd, met die beklagenswaardige muren die zelfs de stadswallen niet konden beschermen? Schamen jullie je niet? Vroeger bedachten jullie altijd wel een reden om bij Oemm Robavecchia aan te kloppen. Ze gaf jullie koffie, met een vriendelijke glimlach. Jullie noemden haar onder elkaar de ongekroonde koningin van de Wadi. Vanaf die tijd zoekt ze naar de schat in de matrassen. Daar zagen jullie niets verwerpelijks in. Waarom roddelen jullie nu over haar, nu de grond met de schatten voor de tweede maal voor haar is opengegaan? Ik ken haar beter dan jullie. Zij stond erop te blijven, met haar invalide moeder, toen haar echtgenoot met de kinderen wegtrok, bij de eerste exodus. Toen haar moeder overleed, vijf jaar later, hoorden we dat haar man haar niet wilde erkennen en weigerde naar haar terug te keren. Jullie geloofden haar niet toen ze zei dat zij, van haar kant, haar huis niet wilde verlaten. Jullie maakten toespelingen op haar, jullie zeiden dat er vast liefde in het spel was. Het was ondenkbaar dat ze om een andere reden in de Wadi zou blijven. Geef me dan nu antwoord: ‘Waarom is het dan wel denkbaar dat jullie blijven?’ Ik ken haar beter dan jullie... Ze verkocht alles waar ze de hand op wist te leggen, tapijten, stoelen, spiegels. Ze maakte alle matrassen open en zocht naar de schat. Daarna maakte ze ze weer dicht en verkocht ze. Soms vond ze iets. Op een dag bracht ik haar een bezoek. Ze zat gehurkt op de grond, met matrasvulling verspreid om zich heen. In haar hand hield ze een brief, die ze snikkend zat te lezen. Ik vroeg haar wat er | |
[pagina 129]
| |
aan de hand was en ze zei: ‘Ik moest aan mijn kinderen denken.’ ‘Wat is dat voor brief?’ Ze zei: ‘Die komt uit een pakje brieven die een jongen blijkbaar aan zijn vriendinnetje heeft gestuurd. Ze zaten verstopt in een scheur in de matras.’ Ze wiste haar tranen weg en riep: ‘Mijn schatten, mijn schatten...’ Ze leefde van het geld dat ze kreeg voor het huisraad dat ze verkocht. Ze bood jullie altijd koffie aan, maar weigerde jullie geschenken. Als jullie met poëzie begonnen, deed zij mee. Als zij alleen nog maar de eerste regel van een gedicht wist, haastten jullie je om het af te maken. Jullie mompelden afkeurend als ze een vergissing maakte. Als jullie over politiek begonnen, was zij het meest enthousiast van iedereen en bereid om elke taak op zich te nemen. Als een van jullie werd gearresteerd, bezocht zij hem eerder dan zijn moeder. Ze bracht eten voor hem mee en waste zijn overhemden. Twintig jaar lang verbrandde het vuur in haar binnenste het houten schip waarmee ze ronddwaalde op zoek naar de schatten van koning Soelaimaan. Ze verkocht alles behalve haar schatten. Het vuur verzengde haar haar, zodat ze grijs werd, maar haar glimlach bleef fris en werd niet door het vuur verkoold. Hadden jullie maar wat meer aandacht voor haar glimlach, in plaats van zo te roddelen. Ik weet dat jullie me gezien hebben toen ik haar onlangs bezocht. Roddelen jullie daar soms ook over? Zodra ik jullie geroddel en geklets hoorde, ben ik naar haar toegegaan. Toen jullie tegen elkaar fluisterden dat zij als enige naar de doodstille Markt voor Gestolen Goederen ging, ben ik meteen naar haar toegegaan. Toen ik hoorde dat de ongekroonde koningin van de Wadi door jullie Oemm Robavecchia werd genoemd, ben ik meteen naar haar toegegaan. Ze ontving me alsof er niets aan de hand was. De matrasvulling lag overal verspreid op de binnenplaats van haar huis. Ik vroeg: ‘Ben je weer wol aan het kaarden?’ Ze toonde me haar frisse glimlach. Ik vroeg: ‘Zit je hier alleen te huilen?’ Ze zei: ‘Ik ben niet meer alleen.’ ‘Omdat je je schatten hebt?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Nee, omdat de bezitters van de schatten er zijn. Ze komen terug, ze komen terug.’ Ze hief fier haar hoofd op. ‘Weet je dat ze me nodig hebben, nadat ze me twintig jaar zijn vergeten?’ Ze hief haar hoofd nogmaals op, verontschuldigend. ‘Weet je dat ze me nodig hebben?’ En jullie, denken jullie dat ik over haar zou schrijven zonder haar toestemming? Als jullie dat denken, dan vergissen jullie je. Jullie weten bijvoorbeeld niet dat ze ontdekt heeft dat een van haar kinderen in de gevangenis van ar-Ramla zit. Hij wordt ervan beschuldigd dat hij pamfletten heeft verspreid in Oud-Jeruzalem. Jullie weten niet dat haar echtgenoot uit Libanon gekomen is om haar te bezoeken, over de brug, om met haar te overleggen hoe zij zou kunnen helpen hun zoon vrij te krijgen. Hij is een enthousiaste arts. Zij sprak met nog meer enthousiasme over zijn enthousiasme, alsof ze wilde zeggen: ‘Dat zijn mijn kinderen, waar zijn jullie?’ Ze spreekt met genegenheid en bewondering over haar echtgenoot. Hij heeft haar zoon, de jonge enthousiaste arts, grootgebracht. Ze spreekt met bewondering over zichzelf. Ze zegt dat ze afspraken heeft gemaakt met de tussenpersoon van de gestolen spullen. Zij neemt alles wat ze wil en mag de helft van de prijs houden. Van dat bedrag kan ze eten, haar zoon bezoeken en een advocaat met goede contacten voor hem betalen. Als ze haar zoon bezoekt, brengt ze sigaretten voor hem mee en wast ze zijn overhemden, ‘zoals ik ook jullie overhemden heb gewassen’. Hierna sloeg ze haar blik neer en vroeg beschroomd: ‘Zie jij nog steeds ronddolende schimmen?’ ‘Ronddolende schimmen?’ ‘Mannen en vrouwen, uit Gaza, van de Westoever, uit Amman, zelfs uit Koeweit. Ze komen over de brug en zwerven zwijgend door de stegen. Ze kijken zonder iets te zeggen naar de balkons en de ramen. Sommigen kloppen op de deuren en vragen beleefd of ze naar binnen mogen om even te kijken en wat water te drinken. Daarna gaan ze in stilte weer weg. Het was vroeger hun huis. Sommigen worden met een medelijdende glimlach door de bewoners ontvangen, anderen met een ongeruste glimlach. Sommigen worden binnengelaten, voor anderen wordt de deur niet opengedaan. | |
[pagina 131]
| |
Sommigen kloppen niet aan, maar laten hun blik rondgaan, op zoek naar iemand met een bruine huidskleur, een voorbijganger. Ze houden hem aan en vragen: ‘Stond hier vroeger een huis van gesausde steen?’ Dan blijft de voorbijganger stilstaan en probeert het zich te herinneren. Ten slotte weet hij het weer, of hij zegt: ‘Ik ben erna geboren, oompje.’ Mijn huis wordt niet door deze ronddolende schimmen bezocht. Ze hebben nooit over mijn schatten gehoord. Heb je in je krant over mijn schatten geschreven? Schrijf erover, schrijf over mijn schatten, die diep in de matrassen verborgen liggen. Ik heb pakken vol met jeugdige pareltjes, eerste liefdesbrieven. Ik heb gedichten die jongens in hun schoolboeken hebben verstopt. Ik heb halskettingen, oorbellen en bedeltjes. Ik heb halskettingen met een gouden hartje eraan. Als je het openmaakt zie je twee fotootjes, een van hem en een van haar. Ik heb dagboeken, in een fijn, bescheiden handschrift, of in een breed handschrift vol zelfvertrouwen, met de bekende vragen: ‘Wat wil hij van mij?’ Of over een plechtige gelofte: ‘O vaderland’. ‘Beloof je me dat je over mijn schatten zult schrijven, om de ronddolende schimmen naar mij toe te leiden?’ Toen ik het haar had beloofd, stond ze op en liep naar een oude kist. Ze haalde er een oude stapel papier uit, die ze me aanreikte met de woorden: ‘Dit is een geschenk van mij voor jou.’ ‘Wat is het?’ ‘Het zijn brieven die ik heb geschreven maar niet opgestuurd. Daarin kun je lezen waarom ik in de Wadi ben gebleven.’ ‘Waarom nu pas?’ ‘Omdat ik nu pas bij jullie allemaal kan zijn. Jullie zijn mijn kinderen. Verlaat me niet opnieuw.’ Toen wij kinderen waren, gingen we pas slapen als onze grootmoeder ons een verhaaltje had verteld. Ze was al over de negentig en dement. Ze begon het verhaal van Handige Hassan in het midden: ‘Handige Hassan pakte zijn toverstaf en sloeg de djinn ermee...’ ‘Welke toverstaf, oma?’ Ze reageerde niet op onze uitroepen en ging door met vertellen. Wij bleven nooit wakker tot het eind van het verhaal en zij viel nooit in slaap, daarom zijn we nooit het begin en het eind van het verhaal van Handige Hassan te weten gekomen. | |
[pagina 132]
| |
Toen we ouder waren, moesten we vaak aan grootmoeder denken en aan haar verhaal dat we ‘het fragment’ noemden, en dan schaterden we van het lachen. Alsof het zo logisch was dat een verhaal een begin en een eind had. Is dat werkelijk zo logisch? En als het logisch is, is het dan ook logisch in ons land? Waarom moet ik jullie dan vertellen wat ik in de brieven van Oemm Robavecchia, die ze me onlangs heeft gegeven, heb gelezen? Heb ik niet het recht dat als het enige geheim tussen haar en mij te bewaren? Dan blijft ook dit verhaal een fragment, totdat we, samen, het eind schrijven. |