| |
| |
| |
Sint-Petrusvis
(fragment)
Lisette Lewin
‘Wat is dit voor boot?’ riep ze naar beneden.
‘De Jezusboot!’
Het scheepje was gevormd zoals een vissersboot in een film die in de Oudheid speelde, slank, een eenvoudige mast met zeil, de houten voorplecht oplopend in een krul. Alleen de buitenboordmotor was van later tijden. Ze boog zich weer voorover. ‘Waar gaat u naar toe?
‘Kefar Naum,’ riep de schipper. ‘De synagoge van Jezus. Voor twintig shekel neem ik u mee. Maar u moet wachten. Er komt nog een groep.’
Hij reikte haar de hand en ze stapte in. ‘Zijn jullie christenen?’
‘Nee. Wij zijn joods.’
‘Ik ook,’ zei ze trots en ging zitten.
De schipper deed neerbuigend en gaf korte stuurse antwoorden als ze iets vroeg, maar toen hij Turkse zwarte koffie zette, gaf hij ook haar een bekertje.
Na een poosje beklommen zo'n twintig leren keuvelend de loopplank en vulden de banken. Pauline zat op het bankje van de schipper, die aan het roer stond. De andere bemanningsleden gooiden witte jurken om en strikten er een rood koord omheen. Met wat fantasie en romantiek kon je het motorgeronk wegdenken. Pauline's ogen gleden over de gestalte van de schipper. Onverschillig registreerden ze dat hij daar mooi stond, fier rechtop, gespierd, in een zwart t-shirt met korte mouwen, de stuurknuppel voor zich in de hand als een grote fallus. Ze genoot van het zachte tuffen over het water in de zon en een windje. Midden op het meer sloeg de motor af. De boot dobberde en kwam niet meer vooruit. Het was nu ineens zeer warm. Niemand maakte aanstalten de motor te repareren. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze.
‘Hier heeft Jezus over het water gewandeld.’
De Ieren stonden op. De leider, ongetwijfeld de predikant, die er angstwekkend uitzag, of hij 's zondags tierend vanaf de kansel een overspelige vrouw vervloekte of de gemeente opzweepte alle katholieken en andere andersdenkenden met geweld naar de hel te helpen, begon luidkeels Jezus toe te roepen dat hij en de zijnen hem liefhadden. Dirigerend zette hij een lied in, waarop allen in- | |
| |
vielen: ‘Jesus is alive, Jesus is alive, Jesus is alive today!’ Met welluidende bariton schalde de dominee boven het koor uit over het meer. Pauline's blik benevelde. De predikant nam zijn zwarte vilten hoed af en hield die ondersteboven voor een vrouw. Ze diepte een portemonnee op en legde er een bankbiljet in. De predikant ging rond. Niemand van de kudde wilde achterblijven. Als de schipper met elk tochtje zo'n groot bedrag als fooi kreeg, was hij rijk. Of misschien was het een collecte voor de kerk.
De predikant schudde de opbrengst leeg in een zak. ‘Jezus!’ donderde hij. ‘We houden van je!’
Met een brede zwaai smeet hij de zak overboord, die met een plons ogenblikkelijk zonk. ‘For Jesus!’ schreeuwde hij. ‘For Jesus!’ echode het koor.
Spijtig oogden de namaakdiscipelen de zak na en startten de motor weer. De schipper kwam naast Pauline zitten. ‘U hoeft niet om te kijken. Het geld is weg. De zak is altijd verzwaard met een steen. Hij ligt te diep om op te duiken. Ik heb meegemaakt dat de passagiers al hun sieraden in de hoed moesten gooien. Ringen, gouden armbanden, horloges, oorbellen, alles werd in het meer gegooid. Als ik daar eens op die bodem kon vissen.’
‘Hopelijk kan Jezus erbij,’ zei Pauline.
‘Jezus is dood. Hij was een van die mesjoggene rabbijnen die in Galilea rondliepen.’
Pauline wees naar boven. ‘Is dat de Golan?’
‘Ja, die hebben we op de Syriërs veroverd.’
‘U?’
‘Ja, natuurlijk was ik daarbij. Ik ben ouder dan u, hoor. Wat denkt u wel? Ik ben achtenveertig.’
Dat liet ze maar zo.
‘Ik heb in drie oorlogen gevochten,’ vervolgde hij. ‘De eerste was in '67, de laatste in Libanon. Daar liep onze tank in een hinderlaag en explodeerde. Alle soldaten die erin zaten waren dood. Alleen ik heb het overleefd. De anderen waren jongens die hun leven nog moesten beginnen. Ze waren gekomen met hun studieboeken in hun rugzak.’ Hij keek opzij. ‘Misschien wil je weten of ik een trauma heb, en nachtmerries? Nou, reken maar. Je vindt geen Israëli van mijn leeftijd die daar geen last van heeft.’
De boot naderde de steiger. ‘U kunt hier Sint-Petrusvis eten!’ kondigde een van de discipelen aan. ‘Die heet zo omdat Petrus’ ring in de buik van zo'n vis werd gevonden. Het is ook deze vis die
| |
| |
vermenigvuldigd werd bij de wonderbare spijziging.’
‘Niet doen!’ gebood de schipper. ‘De Sint-Petrusvis is hier niet te vreten. Ik weet een restaurant waar je de beste krijgt. Daar gaan we vanavond eten. Om acht uur haal ik je op. Hij stak zijn hand uit. ‘Ik ben Danny. Waar logeer je?’
Overrompeld gaf ze antwoord. Opwinding flitste door haar heen. ‘Ga de synagoge maar bekijken!’ maande hij. ‘Terwijl de andere toeristen eten ben je daar alleen. Ik ga nu terug om een nieuwe groep op te halen. Jij kunt de volgende boot nemen. Ik regel wel dat je gratis mee kunt.’
*
Kuierend door de verlaten opgraving voelde Pauline zich voor het eerst in dit land dicht bij Jezus. Ginds deed de internationale schare zich rumoerig te goed aan de gefrituurde heilige vis, die blijkbaar in groten getale vermenigvuldigd was, en niet werd geserveerd met wonderbaar vermenigvuldigde broden maar met slappe patat en vette koolsla.
Dat het niet de synagoge was uit Jezus' tijd werd er niet bij verteld, maar deed niet ter zake. In de derde of vierde eeuw hadden zijn volgelingen de synagoge gebouwd, mogelijk op de plaats waar hij zelf had gepredikt. ‘Gelijk een duif was de Geest op de Nazarener neergedaald toen hij uit de Jordaan opdook, waarin wonderrabbi Johannes hem had gedoopt. Veertig dagen had hij gemediteerd in de woestijn en hij was niet meer teruggekeerd naar Nazareth, maar had zijn schreden gericht naar het toen bloeiende stadje Kapérnaüm. Wandelende langs de oever zag hij Simon, later Petrus, en diens broer Andreas, die juist hun net overboord wierpen en hij sprak: ‘Volgt mij na. Ik zal u vissers der mensen maken.’ En zij kwamen te Kapérnaüm terstond op de sabbat naar de synagoge. Een ‘onreine geest’ zocht ruzie: ‘Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus de Nazarener?’ ‘Zwijg!’ zei Jezus kalm, ‘en gaat heen.’ En de man ging. Niemand in de synagoge twijfelde nu nog aan zijn overwicht. Die avond begon hij zieken en ‘bezetenen’ te genezen. Hij wekte het gestorven dochtertje van Jaïr, het hoofd van de synagoge, tot leven: ‘Talitha kumi, dochtertje sta op!’ Per boot en te voet met zijn gevolg maakte hij lange tochten langs de dorpen aan het meer, al prekend in zijn taal, het Aramees, met welluidende diepe stem en groot literair talent voor aansprekende metaforen. Doordat Paulus hem had herontdekt,
| |
| |
werd zestig jaar na zijn dood voor het eerst iets over de Nazarener opgetekend. Daarbij waren hem bovenmenselijke mirakels toegedicht, die soms al elders in de Oudheid waren verteld, en zo werd de ‘zoon der mensen’ voor altijd Gods zoon.
Judas was door antisemieten uitgevonden, had vader Pander gezegd. Het hoorde bij de laster dat een jood klaar stond om voor duivelspenningen desnoods zijn broeder te verraden. Het bedrag van dertig zilverlingen was reeds eeuwen tevoren opgedoken in oude verhalen.
Verrassend groot was dit complex. Mooi intact waren zuilen en deur- en vensterlijsten, met gebeitelde guirlandes en andere versieringen. Een mozaïekplaveisel met ingelegde figuren zou de vloer zijn van Petrus' woning, waar Jezus zijn intrek nam, al was het onwaarschijnlijk dat een arme visser zo rijk had gewoond. Op een gladgeslepen steen nam ze plaats in de schaduw, een uitnodigende zetel, met het gevallen bovenstuk van een zuil als rugleuning, die door Jezus werd omgetoverd in een zacht kussen. Ze bekeek haar gebruinde benen in sandalen. ‘Ik ga een avontuur beleven, Jerome,’ mompelde ze wegsoezend. ‘Ik zal je er alles van vertellen.’
Op de terugweg waren er geen medepassagiers en was er behalve een andere schipper geen bemanning. De buitenboordmotor raasde op volle kracht. Het meer was nu niet glad, maar onstuimig; hoge golven spatten over de voorplecht. Pauline genoot met volle teugen. ‘Meester, meester, wij vergaan!’ riep ze tegen de schipper naast haar. ‘En Hij wandelde naar het schip toe en bestrafte de wind en de watergolven.’
Hij lachte. ‘Wat voor kleur had de wijn waarin Jezus het water veranderde?’
‘Rood.’
‘Waar staat dat in het evangelie? Dat weet u niet? Nergens. Het kan ook heel goed witte wijn zijn geweest. Dan is het niet moeilijk om een vat water in wijn te veranderen. Je gooit er gewoon een paar flessen in.’
‘Ja, en de mensen waren zo dronken dat ze het toch niet proefden.’
‘Zo valt alles te verklaren,’ vond de schipper. Hij had een gedrongen figuur en een geestig, grof gezicht. ‘Wilt u vanavond met me uit?’
‘Ik heb al een afspraak,’ zei ze. ‘Dat spijt me echt. Ik meen het.’
| |
| |
De avond was warm en geurde naar bloemen. Over de tegelgalerijen liep ze naar de smeedijzeren tuinpoort. Het was een oud hotel van de Schotse kerk, in koloniale laagbouw met donkere kamers aan galerijen. Zodra je door de poort de lieflijke tropische tuin betrad, liep je terug in de tijd, in een schaduwrijke enclave, vlak bij het meer, waar je niets merkte van het badgastengedoe en het gewemel in de hete stad. Overdag haalde Pauline altijd even adem en aarzelde voor ze zich de poort uit waagde. Ze had zich zorgvuldig opgemaakt en verkleed in zijden bloes en korte lichte rok. Het was of ze weer jong was en op een zomeravond door een vriendje werd afgehaald.
‘Pauline!’ riep een stem. Een figuur maakte zich los uit het donker en opende het portier van een aftands vehikel.
Ze rammelden een berghelling op. Na een poosje stopte hij bij een afgelegen restaurant. ‘Eén Sint-Petrusvis,’ bestelde hij bij een man die uit de keuken kwam en die hem vol verstandhouding aankeek, ‘en voor mij sjisj kebab.’ ‘En een biertje,’ vulde Pauline aan.
Zelf nam hij cola, en hij leek niet van plan veel tijd te besteden aan gezellig tafelen. Hij keek haar nauwelijks aan. ‘Heb je kinderen?’ vroeg ze.
‘Een zoon en een dochter. Mijn zoon is nu in Libanon. “Ik heb jou en ons land verdedigd,” heb ik tegen hem gezegd. “Nu is het jouw beurt.” Mijn dochter is ook soldaat. Haar man is nu in Gaza. Ik moet ook nog op herhaling. Vreselijk. Ik heb geen zin meer om achter stenen gooiende jongetjes aan te rennen. Ik haat ze. Hier in de buurt zijn ze godzijdank niet. Daarvoor riskeren we ons leven in Libanon.’
‘Wat zal je vrouw ongerust zijn geweest toen je daar was.’
‘Zal wel. Ik heb vriendinnen. Allemaal toeristen. Ik ontmoet ze op de boot. Ik ben in Duitsland geweest om mijn Duitse vriendin op te zoeken. Mooie disco's hebben ze daar. Haar man is zo moddervet dat hij zijn schoenen niet meer kan aantrekken, laat staan dat hij er nog wat van terecht brengt. Als ze weer eens een goede beurt wil komt ze naar me toe. Elke zomer. Ze is rijk. Als ik naar Duitsland wil komen, betaalt ze alles voor me.’
De borden werden op tafel gezet. De graterige gepaneerde vis droop van de olie en leek niet culinairder bereid dan die in Kefar Naum. Hij schrokte brokken vlees naar binnen. ‘Ik doe het graag in een hotel,’ sprak hij kauwend. ‘Daar heb je alle tijd. Je werkt er een uur aan, dan kom je klaar, ligt even en dan doe je het nog een
| |
| |
keer. De tweede keer is het echt super. Mijn vriendinnen komen altijd terug. Binnenkort moet ik in Tel Aviv zijn. Dan ga ik daar in een hotel. Ben je klaar met eten?’
Nog steeds had hij haar niet aangekeken. Ze had haar bestek neergelegd en luisterde, met een bijna vergeten sensatie, die van haar stoelzitting omhoog kroop. Hij ging afrekenen.
‘Ik zal je het mooiste uitzicht laten zien van je hele leven,’ verklaarde hij in de auto. ‘Stap even uit, dan zie je het beter. Sterren boven Galilea.’
Hij liet haar geen tijd om te bewonderen, gooide haar achterover, kreunend en steunend. Hij stak zijn tong in haar mond. Ze schoot in de lach en duwde hem weg. ‘Rustig aan! Je hoeft me niet te verkrachten. Ik wil best. Heb je een condoom bij je?’
Hij zuchtte. ‘Nee, die moet jij bij je hebben.’
‘Dat lijkt me toch meer iets voor de man.’
Vermanend als een onderwijzer hief hij de vinger. ‘Nee, jij moet nooit zonder een condoom uitgaan. Je weet toch nooit wie je tegenkomt? En ik neem het risico ook niet. Wie weet wat je vriend zonder jou uitspookt.’
Ze kreeg het weer op de lachspieren. Je wist het natuurlijk nooit, maar ze kon zich niet voorstellen dat haar Diederik, die het al zo'n zware opgave vond er een vrouw en een vriendin op na te houden, nog op vrijersvoeten zou gaan. Ze sloeg haar armen om haar belager heen. ‘Dan doen we het morgen.’
Lang zaten ze dicht tegen elkaar aan. Hij streelde haar rug, onder haar zijden bloes. Verzaligd aaide ze zijn spijkerbroek.
De volgende dag zou ze teruggaan naar Jeruzalem, maar 's ochtends haalde hij haar af om te gaan zwemmen. Langs het strandvertier reed hij naar de andere oever, waar hij stil hield bij een verlaten inham met een overvloed van wilde bloemen. In het riet kleedden ze zich uit en stapten in het lauwe water, dat nog door geen windje werd beroerd. Pauline zwom een eind door het wijde vlak, dat de wolken zo helder weerspiegelde dat het leek of ze door de lucht bewoog. Boven scheerden wilde eenden en kleine indigo vogeltjes. Ginds in de verte leek de groene oever onbewoond, met palmen en bananenbomen. Aan niets was hier te merken dat sinds Jezus' tijd tweeduizend jaar waren vergleden.
Danny stond nog aan de kant en maakte zwembewegingen met zijn armen. Blijkbaar was hij de zwemkunst niet machtig. Ze zwom terug, kwam bij hem staan met haar rug tegen zijn borst en gaf
| |
| |
zich over aan zijn handen. Na een poosje draaide ze zich abrupt om, greep met hartstocht zijn nek en zoende hem. Hij zuchtte en maakte zich los. ‘Geen condoom.’
‘Ben je het nou alweer vergeten?’
‘Wanneer had ik er dan een moeten kopen?’
Onder het aankleden gilde ze het plotseling uit. Een wesp had haar gestoken. Om hen heen was het een gezoem van jewelste. Ze gristen hun kleren mee en renden de straatweg op.
*
In de kibboets bij Jeruzalem lag een brief voor haar. ‘Lieve Lientje. Met Mama gaat het hard achteruit. Als je haar nog levend wilt zien, moet je snel naar huis komen. Liefs, tante Nancy.’
Lezend zakte ze door de knieën. Ze had nooit gedacht dat een dergelijk bericht haar zo zou treffen. ‘Mama,’ dacht ze huilend. ‘Wacht op me!’
Een grof gebouwde vrouw in het reisbureau in de stad keek in haar paspoort en sprak haar aan in het Nederlands. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg Pauline.
‘Deventer. Ik ben een jodin.’
‘Bent u geëmigreerd? Werkt u hier allang?’
‘Luister eens!’ bitste de vrouw. ‘Ik heb nu echt geen tijd voor een gezellig praatje met u. Over een uur kunt u beneden uw ticket afhalen. Bedankt voor uw klandizie.’
Met een Achterhoeks accent ratelde ze Hebreeuws in de telefoon. Om de tijd te doden, zonder veel belangstelling, slenterde Pauline langs de juweliers in de Ben Yehudastraat en liep de Jaffastraat in. Ze betrad een vertrekje, vensterloos op een kleine etalage na, van onder tot boven volgestouwd en volgehangen met zilverwerk: sieraden, kandelaars, doosjes, religieuze voorwerpen. Als je ogen gewend waren, ontwaarden ze achter een toonbank twee stokoude mensen in zwart laken, een man met een keppel op en een golvend lange witte baard, en een vrouw met een bruine pruik op. ‘Leven uw ouders nog?’ vroeg de man Pauline in het Duits.
‘Mijn moeder. Ze is ziek.’
Uit een la nam hij een kleine bewerkte zilveren kandelaar en zette die voor haar neer. ‘Das wird die Mutter sicher wunderschön finden.’
Tranen stroomden zomaar over Pauline's gezicht. De vrouw
| |
| |
hield haar een doos met papieren zakdoekjes voor. ‘Dat gebeurt hier vaak. Daar hoeft u zich niet voor te schamen. Als iemand van uw leeftijd nog ouders heeft, zijn ze broos.’
Ze had bij die mensen willen blijven, maar nadat de kandelaar was gekocht, was daar geen reden meer voor.
*
Met een minachtend gezicht wees het meisje van het kibboetskantoor Pauline op de telefoon, waar de hoorn naast de haak lag. Danny. Of ze nog kwam.
Haar vlucht ging overmorgen. Waarom zou ze niet nog een dag naar Tiberias gaan? Schichtig, beschaamd kocht ze bij een drogist een condoom, waarvoor ze een extra rit naar de stad moest maken. Door het spitsuur kroop de bus terug.
‘Ik moet dit niet doen!’ dacht ze 's ochtends om zes uur in de stadsbus naar het Centrale Busstation.
‘Ik kan nog terug,’ dacht ze in de bus naar Tiberias. ‘Ik ga niet verder,’ besloot ze, zwaar van slaaptekort op een broodje kauwend, bij een cafeetje in het Noorden waar de bus tien minuten pauzeerde. Op het terrasje zaten alle meisjessoldaten met hun geweren bij elkaar, de mannelijke militairen geen blik waardig keurend. Pauline slenterde een eindje verder, om een lusteloos groepje geiten te bezichtigen. Hier kon ze wachten op de bus terug naar Jeruzalem. Even later zat ze toch weer in de bus, op weg naar Tiberias.
Bij het Schotse logement waar ze met Danny had afgesproken hoorde ze dat hij een boodschap had achtergelaten: of ze naar de boot kwam. Dat was nu precies wat ze niet wilde. De andere schippers en bootslui zouden haar herkennen en op slag begrijpen wat ze kwam doen. Ze kon nu het beste dadelijk teruggaan naar het busstation.
Hij zat met een groepje mannen koffie te drinken en kwam over de steiger blij op haar af. ‘We hebben de boot voor onszelf. Dat leek me veel leuker dan een hotel. We gaan nu een eindje varen en zwemmen. Vanmiddag moet ik werken, dan ga jij even rusten in het Schotse logement. Vanavond eten we samen.’
‘Ik heb niet in het hotel geboekt,’ zei Pauline. ‘Ik moet vanmiddag terug. Morgen vertrek ik. Ik moet nog pakken.’
Zijn gezicht betrok. ‘Ik breng u naar Kefar Naum,’ annonceerde hij hardop, zakelijk, of ze een toeriste was die voor veel geld hem en de boot had gehuurd. ‘Vandaar kunt u een bus naar Jeruzalem nemen.’
| |
| |
Ze voeren weg. ‘Het is niet anders,’ dacht ze. ‘Ze zien me hier toch nooit meer.’
Zo'n beetje waar Jezus op het water had gewandeld, zette hij de motor af. Ditmaal had ook hij een condoom meegebracht. Terwijl ze zich oprichtten van de planken bodem van het schip, vroeg ze zich af of het werkelijk was volbracht. Ze had er niets van gevoeld. Hij sprong het meer in en hield zich vast aan de boot. Voorzichtig klom ze hem achterna en zwom een eindje, angstig omdat hij haar niet achterna kwam. Aan zijn gespierde armen hees hij zich omhoog en sprong in de boot. Ze zwom terug, greep de richel vast, kon met geen mogelijkheid zijn voorbeeld volgen en viel terug in het water, plotseling doodsbang. Hij greep haar armen en wilde haar omhoog trekken, commandeerde dat ze haar voet op de richel moest zetten, maar het lukte niet. Ze zag zijn gezicht en werd duizelig van schrik. Hij haatte haar. Hij startte de motor en voer weg. Ze gilde en sloeg om zich heen, kreeg water binnen van zijn kielzog, keek naar de oever. Godsonmogelijk om die te bereiken. In totale malaise sperde ze de ogen open om niet flauw te vallen.
In de verte keerde de boot. Weer kreeg ze water binnen van de golven die hij maakte. Hij cirkelde om haar heen en lachte. ‘Ga het geld en de juwelen voor Jezus maar halen!’
Gelatenheid kwam over haar. Hij zou haar laten verdrinken en zeggen dat ze de bus naar Jeruzalem had genomen. Zijn oorlogstrauma's hadden hem gek gemaakt. Haar leven was voorbij. En wat dan nog?
De boot lag stil. Hij sprong overboord, tilde haar op, duwde haar half over de railing, hees zich weer omhoog, sjorde haar de boot in. Ze trok haar badpak aan.
Hij startte de motor en zette koers naar de steiger. ‘We hebben het geen tweede keer gedaan,’ stelde hij nors vast. ‘De tweede keer is het altijd super.’ Hij legde aan en gebaarde naar het vooronder. ‘Kleed je daar snel aan. Er komt een groep Noren. Daar zijn ze al.’
Met een armvol kleren schoot Pauline het hok in. Boven haar hoofd liep de Jezusboot vol kwetterend volk. ‘Het heeft geen zin dat je meevaart,’ zei Danny ijzig, toen ze gekleed weer bij hem stond. ‘Je zei dat je vanmiddag terug moest naar Jeruzalem. Ik blijf tot vanavond in Kefar Naum. Je kunt beter nu weggaan.’
Gadegeslagen door de bootslui, onder wie ongetwijfeld de grap- | |
| |
pige schipper van de terugweg in de storm, liep ze zonder omkijken langs de boten over de steiger naar de kade, rechtstreeks naar het busstation.
|
|