| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Nachtmis
Hein-Anton van der Heijden
Ze hadden Staes beloofd dat hij solo mocht zingen, maar zonder te zeggen waarom trokken ze die belofte weer in. Het is de dirigent, hield hij zichzelf steeds weer voor, maar tegelijk wist hij dat het niet waar was: er waren andere krachten aan het werk, krachten die hij niet kende, die te maken hadden met de wereld van de grote mensen.
Maanden had hij ervoor geoefend. Twee keer in de week, op dinsdag en op donderdag als zijn zusjes en zijn ouders nog aan het avondeten zaten, trok hij zijn winterjas aan en sloeg de voordeur achter zich dicht. Op sommige avonden blies de wind de herfstbladeren in het rond. Hij stelde zich voor dat hij een jongen was uit een sprookje die verdwaald was in een kletsnat bos. Andere keren lag de straat te glanzen in het zachte licht van de maan en vroeg hij zich af hoe je de sterren kon tellen zonder telkens weer in de war te raken. Bij het parochiehuis en de pastorie begon hij sneller te lopen; er brandde maar één straatlantaarn en het was er altijd grafstil.
De tuin van de pastorie was omgeven door een dikke muur, en niemand uit zijn klas wist hoe het er daarachter uitzag en wat de pastoor en de kapelaans uitvoerden. Alleen hij wist het. Op een keer was hij tegen de muur opgeklommen. Hij had zijn handen opengehaald aan de stukjes glas, maar hij had de tuin gezien, een grote hof met notebomen, een vijver, en helemaal aan het eind de donkere pastorie met maar één raam dat verlicht was. Aan een grote ronde tafel zaten de pastoor en de twee kapelaans in hun zwarte jurken te eten; de pastoor, een opgeblazen man, bracht juist een wijnglas naar zijn mond.
In de kerktuin lagen de herfstbladeren decimeters hoog; om zijn angst voor het donker en de stilte niet te voelen schopte hij ze hoog op en dat bleef hij doen tot hij bij de deur was van de toren. Die stond open, de trap naar boven telde vierennegentig treden en in de hele trans gloeiden niet meer dan zeven peertjes.
Op het koor was het koud, de kilte van de donkere kerk, maar als je eenmaal aan het zingen was vergat je alles, ook de kou.
Ze waren begonnen met het Kyrie, daar deden ze twee weken over, ze zongen het minstens twintig keer. Bij elk nieuw begin was
| |
| |
het eerst even stil, zo stil dat het leek alsof de wereld opnieuw geschapen ging worden. Daarna zetten de alten in, en dan was het of zijn knieën vloeibaar werden, alsof er een dikke, stroperige lavastroom vanuit zijn bovenbenen traag naar beneden begon te glijden. Hij stond vooraan en de dirigent op zijn kist had hem gevraagd het eleison voor te zingen. Toen hij het deed, trilde zijn stem, maar meneer Verdonck vond het mooi, en toen ze aan het Gloria begonnen had hij hem gevraagd de solopartij te zingen, niet alleen in het Gloria maar ook in het Sanctus en het Agnus Dei. Wanneer hij eraan dacht dat hij in de nachtmis zou zingen, in een kerk vol mensen, trok het bloed weg uit zijn hoofd. Dan werd hij duizelig alsof hij ieder ogenblik kon vallen, maar als ze dan weer begonnen, en helemaal als hij alleen zong, verdwenen al zijn gedachten en waren er alleen nog maar de muziek en de ondoorgrondelijke Latijnse woorden, de woorden en de muziek die met elkaar een stralend hemels paleis bouwden waarin triomf, blijdschap, overgave, droefheid en verlangen allemaal aanwezig en nooit meer van elkaar te scheiden waren.
Toen ze bezig waren met het Sanctus, het was half november en de eiken rond de kerk waren al helemaal kaal, kwam er een nieuwe jongen bij het koor. Charles heette hij. Hij sprak met een harde g en veel van de jongens pestten hem daarmee en noemden hem Sjarrels. Zijn vader had een hoge baan bij Philips en reisde vaak naar het buitenland, zijn moeder was geboren in New York en heette van haar meisjesnaam Foster Dulles, net als de minister van Amerika. Charles had een gladde, lichtbruine huid; zijn haar viel sluik over zijn voorhoofd en al meteen de eerste keer dat ze met elkaar praatten mocht Staes hem. Hij had een rustige manier van spreken, hij viel je niet in de rede, en na de repetitie stelde hij voor om samen naar huis te lopen, ze moesten toch dezelfde kant op. Charles hield niet zoveel van zingen als hij, maar toen Staes een keer schor was en meneer Verdonck hem vroeg wie in zijn plaats solo moest zingen, wees hij zonder aarzelen naar Charles.
‘Hij deed het goed,’ zei de dirigent later, ‘maar jij doet het beter. Zorg ervoor dat je met Kerstmis niet schor bent.’
‘Je krijgt de baard in de keel,’ zei zijn moeder toen hij haar het verhaal vertelde. Ze lachte. ‘Je moet wel zorgen dat je met Kerstmis nog kunt zingen, hoor.’ Ze lachte opnieuw en streelde hem over zijn haren.
De baard in de keel? Zijn grootvader had een baard en meneer
| |
| |
Verdonck ook, een klein ringbaardje, maar zijn eigen kin voelde spiegelglad. Hoe zou het zijn om een baard in zijn keel te hebben? Dat moest verschrikkelijk prikken.
Aan het eind van de volgende repetitie werd Charles afgehaald door zijn moeder. Ze rook naar bloemen. Ze praatte een hele tijd met de dirigent en daarna liepen ze met z'n drieën door de stille avond terug naar huis.
‘Kom na school een keer bij Charles spelen,’ zei ze toen hij linksaf moest. ‘In Den Haag had hij vriendjes genoeg maar hier wil het nog niet erg lukken.’
Bij Charles spelen, de hele avond moest hij er nog aan denken. Charles woonde in een groot vrijstaand huis aan de rand van het bos, hij had een Märklin-trein en, omdat zijn vader bij Philips werkte, hadden ze zelfs televisie.
*
Het was de dag voor Kerstmis. Twee weken eerder, vlak voor het begin van de repetitie, had de dirigent hem verteld dat niet hij maar Charles de solo's mocht zingen.
‘Ik hoop dat je het niet erg vindt,’ had hij gezegd. ‘In ieder geval zet ik jou als eerste op mijn lijstje voor volgend jaar.’
Staes had niet geantwoord, maar eenmaal thuis rende hij meteen door naar boven, deed de deur op slot en huilde op zijn kamertje. Zijn zusjes, en daarna ook zijn moeder, klopten op de deur en riepen zachtjes zijn naam, maar hij deed niet open. Na de repetitie had een van de andere jongens hem nog verteld dat Charles al een week lang elke dag na school naar het huis van de dirigent was gegaan om apart te oefenen. Toen begreep hij ook waarom er van spelen bij Charles nog steeds niets was gekomen.
Hij verveelde zich. Het duurde nog meer dan twaalf uur voordat de nachtmis begon, zijn zusjes speelden op zolder met de spullen uit de verkleedkist en zijn moeder stond al uren in de keuken. Het keukenraam was zo beslagen dat je er tekeningen op kon maken en de bruinzoete geur van gebraden rollade verspreidde zich onontkoombaar door het huis. Zijn moeder had hem beloofd dat hij straks de pan mocht uitlepelen waarin zij sinaasappelpudding maakte, maar ook dat duurde nog minstens een uur.
Kwaad was hij, nog steeds. Het was gemeen van Verdonck om hem van de ene dag op de andere, zomaar, zonder reden, te zeggen dat hij geen solo meer mocht zingen. En eigenlijk was hij ook
| |
| |
kwaad op Charles, hoewel hij zijn vriend was. Vanaf het moment dat de dirigent hem had aangewezen als nieuwe solozanger had Charles hem ontweken.
Hij liep naar het raam. De lucht was grijs, de straat was leeg en de wolken hingen dik en dreigend boven de stad. Nog steeds hoopte hij dat het zou gaan sneeuwen, zoals in de kerstverhalen. Toen hij vijf was, was dat ook zo geweest, en hij wist nog precies hoe het voelde om na de nachtmis door de verse, knisperende sneeuw tussen zijn ouders in naar huis te lopen. Maar de radio had gezegd dat het dit jaar een groene kerst zou worden. Even zag Staes het beeld voor zich van een oneindige hoeveelheid groene sneeuwvlokken die naar beneden dwarrelden, langzaam de stad bedekten.
‘Hazen- en konijnenvellen!’ Een gebogen man met een alpinopet duwde een handkar door de straat. De kar lag halfvol huiden om bontkleren van te maken, maar in deze buurt werd blijkbaar niet veel wild gegeten: de kar stopte niet één keer.
Ineens ging er een schok door hem heen. Waarom liet hij het er eigenlijk bij zitten? Waarom zou hij niet naar de dirigent gaan, vragen of hij toch nog solo mocht zingen; tenslotte kende hij de mis helemaal uit zijn hoofd.
Hij ging het meteen doen, en zijn besluit maakte hem zo opgewonden dat hij niet wist hoe snel hij de deur uit moest komen. Hij griste zijn handschoenen van de kapstok, riep naar zijn moeder dat hij buiten ging spelen en een paar tellen later was hij op weg naar het huis van de dirigent, vlak bij de kerk.
Op het kerkplein was het markt, zoals altijd op vrijdag. De kramen waren met elkaar verbonden door snoeren waaraan gele lampen hingen; zover je kon kijken brandden er lichtjes. Hij begon langzamer te lopen. Wat zou de dirigent zeggen als hij hem ineens voor zijn neus zag staan?
Er werden nog steeds kerstbomen verkocht, thuis hadden ze de boom al een week geleden opgetuigd. In de kraam van de Volendamse vishandel kronkelden in ijzeren bakken dikke, zilveren palingen. Nieuwsgierig boog hij zich eroverheen. Toen hij opkeek stond de moeder van Charles naast hem; ze kocht een pond gerookte aal. Staes groette haar maar ze keek hem niet aan, het leek of ze hem niet herkende.
In de volgende kraam lagen hazen, fazanten, patrijzen en wilde eenden; de voorschoot van de poelier zag rood van het bloed. Bij de bloemenstal verspreidden witte hyacinten een bedwelmende
| |
| |
geur. Zelfs de bakker had voor de gelegenheid een stalletje ingericht waar hij kerststollen verkocht en worstebrood.
De kerkklok begon te luiden voor een begrafenis. Dat er een uitvaart was, wist Staes omdat de tenoren en de bassen op de generale repetitie hadden gemopperd dat ze met zo'n druk programma nauwelijks nog thuis kwamen, dat ze op deze manier eigenlijk net zo goed in de kerk konden blijven slapen. Nog een geluk voor meneer Verdonck dat zijn voorganger, die al jaren gepensioneerd was, rond de feestdagen de uitvaarten van hem overnam.
Tussen de kramen met levensmiddelen was het zo druk dat je bijna niet vooruit kon komen, bij de stoffen, lederwaren, kleren en huishoudelijke artikelen was het uitgestorven. De verkopers zwaaiden hun armen voortdurend kruiselings voor hun borst om hun lichaam warm te houden, bliezen wolkjes adem in de lucht en riepen elkaar toe dat ze er vroeg mee op zouden houden.
De takken van de bomen rond de kerk waren kaal, de kerk en de toren stonden immens en zwart tegen de hemel, die was opgebouwd uit grijze kubussen. Bij het huis van de dirigent belde hij aan.
‘Mijn man is niet thuis en ik verwacht hem ook niet voor het einde van de middag.’
‘Weet u waar hij is?’
‘Ik zou het je niet kunnen zeggen. Hij moest nog naar de kapper en naar de pastoor en hij zou ook nog even een biertje gaan drinken.’
Toen hij terug naar huis liep, begon het zachtjes te regenen.
*
Om een goede plaats in de nachtmis te hebben was het zaak minstens drie kwartier voor het begin aanwezig zijn. Mensen die om half twaalf binnenkwamen, vonden met veel moeite nog een plaats, maar iedereen die daarna kwam, moest staan, behalve degenen die zelf een stoel meebrachten. Dat gebeurde dan ook elk jaar meer: klapstoelen, keukenstoelen, tuinstoelen en zelfs kleine fauteuils werden naar binnen gedragen alsof het oorlogsbuit betrof en, terwijl het orgel kerstliederen speelde, neergezet in de zijpaden. Om tien voor twaalf, als er al lang niemand meer bij kon, begon ten slotte de klok te luiden.
Staes, die om kwart over elf op het koor moest zijn, wandelde samen met zijn ouders en zusjes naar de kerk. Het was vreemd
| |
| |
over de keien van het lege plein te lopen waar 's middags nog volop markt was gehouden.
Op het koor was bijna iedereen er al. De meeste jongens hadden hun zondagse kleren aan en Charles droeg zelfs een colbertje; een maand geleden zou hij daar zeker om zijn uitgelachen, maar sinds hij solozanger was, werd hij beslist minder geplaagd. Staes keek over de balustrade naar beneden. Hij voelde zich somber en kwaad tegelijk.
Nog steeds kwamen er mensen binnen die tegen beter weten in speurden naar een vrije plaats. Zijn ouders zaten op de tiende rij met zijn zusjes tussen hen in. De kale schedel van zijn vader glom in het licht van de kaarsen die overal waren aangestoken. Achter in de kerk zette de moeder van Charles een klapstoeltje neer, de man naast haar had hij nog nooit gezien.
‘Dat is zeker je vader?’ zei hij vragend tegen Charles en wees naar beneden.
De dirigent was het koor opgekomen. Hij had zijn zondagse pak aan en siste dat ze stil moesten zijn. ‘En Ericson, niet naar beneden wijzen.’
Staes slikte; waarom was die man niet thuis geweest? Nu was het te laat.
‘Niet zenuwachtig?’ vroeg de dirigent aan Charles. ‘Je ziet een beetje wit.’
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Charles.
Het altaar was feestelijk versierd: op de trappen stonden grote vazen met gele en blauwe bloemen, alle lampen waren ontstoken en het goud van de monstrans straalde als de zon.
Om twaalf uur precies verschenen de pastoor en de twee kapelaans op het altaar, door zes acolieten omringd. Het orgel speelde en iedereen in de kerk ging staan. De kapelaans droegen over hun albe de gewone kazuifels, maar dat van de pastoor was feestelijk narcisgeel en met gouddraad doorstikt. De negen mannen knielden neer op de marmeren trappen en stonden daarna weer op om hun plaats in te nemen. De pastoor was zwaar en log, alle bewegingen kostten hem moeite. Staes wist nog hoe hij zich de trap op had gehesen, die keer toen zijn vader ziek was en de pastoor op huisbezoek kwam. Zijn vader had gevloekt toen hij hoorde wie de bezoeker was.
‘Introibo ad altarem Dei.’
Terwijl hij naar de pastoor keek moest hij denken aan een pud- | |
| |
ding, een trillende gelatinepudding die zijn moeder soms maakte op zondag. Eerst schrok hij van de gedachte en probeerde hem uit zijn hoofd te zetten, het bleef tenslotte de pastoor, maar het leek alsof de beelden daardoor alleen maar sterker werden. Nu dacht hij weer aan een vormloos stuk lillend wit vlees. Hij keek opnieuw naar de pastoor die hardop bad in het Latijn; het beeld van de kwallen in de zomer aan het strand waar hij met een stokje in had gepeurd drong zich aan hem op; hij grinnikte.
De dirigent gebaarde dat ze moesten gaan staan, zo meteen begon het Kyrie. Staes werd weer somber; werktuiglijk ging hij vooraan staan, vlak naast Charles. Alle kleur was nu uit diens gezicht verdwenen.
‘Wat is er?’ fluisterde Staes.
‘Ik voel me niet lekker.’
De organist speelde de eerste maten van het Kyrie, de alten zetten in en plotseling had Staes het gevoel van de eerste repetities weer terug. Hij werd licht in zijn knieën en terwijl hij zong was het alsof er uit zijn schouders vleugels groeiden. Hij sloot zijn ogen en even was hij een vogel die omhoog vloog, weg uit de kerk, weg van de wereld, de blauwe hemel tegemoet. Hij deed zijn ogen weer open; hij zong het Kyrie, het was Kerstmis en het was feest. De kaarsen brandden, de ciborie op het altaar fonkelde, de bassen waren ingevallen. Nog even, dan zou Charles de solo zingen.
Iemand strooide een zak confetti leeg over de mouw van Staes' nieuwe trui; confetti van zilverpapier leek het, het glinsterde in het licht van de kaarsen en de lampen. Hij keek nog eens goed. Het was geen confetti, het was braaksel; Charles had overgegeven, hij zag spierwit en met ogen vol angst keek hij naar Staes.
De dirigent had niets in de gaten. Hij dirigeerde de tenoren en sleurde hen door een stormzee van klanken, pas even voordat Charles moest inzetten richtte hij zijn ogen op hem. Hij reageerde bliksemsnel. Van Charles ging zijn blik naar Staes; hij keek hem strak aan en Staes wist wat hij bedoelde.
Nog een paar seconden, en hij wist nog niet wat hij zou doen.
|
|