De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Het advocatenkantoor
| |
IScherpzinnigheid en beleid zijn de pijlers van ons rechtssysteem. Hoe zouden handel en verkeer kunnen gedijen, vlijt en welvaart vrucht dragen, als wij niet het ingenieus geconstrueerde en imposante gebouw van ons recht hadden? De rechters, toegerust met geleerdheid en mensenkennis, interpreteren de wetten, en de advocaten, in bezit van wijsheid en ervaring, treden op als middelaar tussen mens en wet. De advocaten bestuderen de wetten en de vonnissen van het hoogste rechtscollege. De vonnissen van het hoogste rechtscollege stonden in leren banden met goudopdruk achter glas in de bibliotheek van de chef. De vloer was met vast tapijt belegd en gewoonlijk hing in dit vertrek de koude rook van sigaretten. In de zomermaanden had de chef af en toe een raam openstaan, dan hoorde je buiten de claxons toeteren, het geluid van remmende auto's op het gladde plaveisel en soms bracht een lauwe windvlaag de geur van lentelucht en uitlaatgassen mee. Op het bureau stond een foto in een grote zilveren lijst. Een dame van middelbare leeftijd in avondjapon, zij droeg lange handschoenen en om haar hals had zij een parelcollier, zij stond daar als een koningin. Zij was de vrouw van de advocaat Mr Klapp. Het gebouw, waarin het kantoor een deel van de eerste verdieping innam, had vroeger toebehoord aan een adellijke familie. Het was het enige gebouw in zijn soort aan deze drukke straat in het centrum van de stad. Toen Mr Klapp de kantoorruimte betrok, liet hij deze schilderen en het uit de achttiende eeuw stammende stucwerk kwam aan de gewitte plafonds toen heel duidelijk uit. Het plafond in de grote tussenkamer bezat de rijkste versieringen. Hier | |
[pagina 110]
| |
zaten de secretaresses achter hun schrijfmachines, evenals Mr List. Een iets hogere positie dan deze had Mr Wieserer. Hij droeg een kleine snor en zat in een weliswaar kleine, maar eigen kamer. Over de liefde, de eigenlijke drijfveer in het leven, over de liefde, waar elk schepsel eens door gegrepen werd en die ook op een advocatenkantoor aller hoop doet ontvlammen, over de liefde dus spraken juffrouw Sommer en mevrouw Kratzenauer. Juffrouw Kleinert sprak niet over de liefde en ook juflrouw Lange niet, ofschoon zij wel een verloofde had. Juffrouw Sommer was het langst in dienst van Mr Klapp en mevrouw Kratzenauer beweerde dat de roodblonde kleur van haar haar niet echt was. Mevrouw Kratzenauer maakte ook opmerkingen over juffrouw Sommer's flinke, hoewel geenszins tè flinke postuur, en zij vertelde over haar dat ze heimelijk verliefd was op de chef. Maar juffrouw Sommer sprak altijd alleen over haar postbeambte. De postbeambte was heel jaloers. Hij leed aan reuma en toen hij een half jaar het bed moest houden, had zij al haar vrije tijd aan hem gewijd, je zou kunnen zeggen dat zij hem gezond verpleegd had. In ieder geval zo gezond dat hij alleen nu en dan nog een aanval kreeg. Maar die waren lang niet zo hevig en helemaal niet te vergelijken met de eigenlijke, ernstige reumatische aandoening, waar juffrouw Sommer met huivering en eerbied over sprak. De postbeambte had al getrouwde kinderen. Hij gaf juffrouw Sommer kaarten voor de opera, zodat ze op kantoor over zangers en zangeressen kon praten, over Aida, Otello en de Rosenkavalier. Wat betekende echter de reumatiek van de postbeambte in vergelijking met de tuberculose waaraan de man van mevrouw Kratzenauer zo jong was gestorven? In het laatste jaar hadden ze nog in hetzelfde bed geslapen, en mevrouw Kratzenauers zwarte ogen glansden als ze sprak over het geluk dat ze juist dat laatste jaar hadden gekend, dat alleen door hoestbuien werd onderbroken en waar de dood tenslotte een einde aan had gemaakt. Mevrouw Kratzenauer vroeg aan Mr List, hoe het in zijn leven stond met dat geluk, ze sprak over de wereld van de man en de geneugten des levens. De jongste van haar kennissen was een student. Hij kwam elke zaterdagmiddag op bezoek, hij sprak geen woord en na een half uur ging hij weer weg. Mr List had geen antwoord gegeven op de vraag van mevrouw Kratzenauer, de schrijfmachines ratelden, een zwak belsignaal kondigde het einde van een regel aan en als een getypte bladzijde uit de machine getrokken werd, dan | |
[pagina 111]
| |
ging dat gepaard met een kort, krakend geluid. Het was, als men het aantal medewerkers in aanmerking neemt, een groot en belangrijk kantoor. Belangrijk in ieder geval waren de cliënten van Mr Klapp, of liever gezegd: als categorie waren zij belangrijk, maar daarbinnen waren verschillende gradaties van belangrijkheid te onderscheiden. Juffrouw Sommer kende deze verschillen, de jarenlange ervaring en het vertrouwen van de chef hadden haar, de eigenlijke secretaresse, een feilloos oordeel en de geoefende blik van de diagnosticus gegeven. Zij maakte de afspraken, diende de bezoekers aan en leidde hen binnen. Vaak gaf zij de anderen uitleg, want die waren niet zo bekend met de hogere kringen. En als zij een cliënt naar de kamer van de chef begeleidde, dan was haar voorkomende glimlach en haar attente optreden vaak alleen al een aanwijzing voor diens status, en zij was tevreden als ze merkte dat de bespreking maar geen einde nam en door de gecapitonneerde deur heen de hartelijke en kennelijk instemmende lach van Mr Klapp te horen was. Juffrouw Sommer verbaasde zich vaak over juffrouw Kleinert. Zij was zeker niet ouder dan veertig jaar, haar asblonde haar omlijstte een gezicht, dat bij veel mensen toch in de smaak moest vallen; hoe kwam het dan dat zich nog geen huwelijkskandidaat had aangediend? Of zat er soms iets achter die taalstudie, die avondcursussen die ze bij het Italiaans Instituut volgde? Mevrouw Kratzenauer was juffrouw Kleinert twee keer 's avonds op straat tegengekomen. Het was tien uur. Ze kwam van haar cursus en mevrouw Kratzenauer zag dat ze alleen naar huis ging. Juffrouw Kleinert leerde inderdaad Italiaans. Twee jaar geleden had ze een dikke brief gekregen, een brief van het Italiaans Cultureel Instituut. In die brief werd ze uitgenodigd lid te worden van het Instituut en Italiaans te leren. In korte doch overtuigende bewoordingen werd gewezen op de voordelen die kennis van het Italiaans op verschillende gebieden bood, in het zakelijk verkeer, het maatschappelijk leven en als bijdrage aan de algemene ontwikkeling. Het lidmaatschapsgeld werd ook in de brief vermeld, het was niet hoog, en behalve de taalcursussen was de entree voor lezingen en overige evenementen gratis. Verder kon men tegen een gereduceerd tarief deelnemen aan gezelschapsreizen. Een prospectus van het Italiaans Reisbureau was bijgevoegd. Daarin stonden foto's van het Gardameer, van een autoweg die, komende uit een | |
[pagina 112]
| |
tunnel, tussen rimpelloos water en oleanderbosjes door voerde, van de Piazzetta van Venetië en van de Golf van Napels bij maanlicht. Juffrouw Kleinert kreeg zelden post. Zij las de brief, die kennelijk als reclame was bedoeld, maar toch aan haar persoonlijk was gericht, zij las de brief nog eens en de gedrukte Italiaanse woorden in de linkerbovenhoek, de woorden: Istituto di Cultura Italiana, hielden plotseling een verlokking in: een verlokking van zuidelijke wijn, van met gebladerte overhuifde zuilengangen en van de klanken van de mandoline. Juffrouw Kleinert was een alleenstaande dame en zij besloot Italiaanse lessen te gaan nemen. Het Italiaans Cultureel Instituut, op de tweede verdieping van een modern huis in een rustige straat, bevatte een zaal waar lezingen werden gehouden, twee klaslokalen en vertrekken waar zich de administratie bevond. Toen juffrouw Kleinert binnenkwam, zag zij aan twee bureaus dicht bij het raam een dame en een jongeman op draaibare leunstoelen zitten, zij zag aan de muur de kaart van Italië, een afbeelding van de zee in kleur en de meer dan levensgrote fotoportretten van Mussolini en de koning. Het viel haar op hoe stil het er was. Op een deur zat een messingplaatje waarop stond: Directeur. De jonge man was een krant aan het lezen. Zij rook de geur van de nieuwe meubelen en de frisse lucht van de nabijgelegen kade. Toen hij juffrouw Kleinert had opgemerkt, stond de medewerker op. Hij hoorde aan wat zij wenste en vulde een lidmaatschapskaart in. Juffrouw Kleinert verzuimde geen enkele les. Hoe had zij anders de voorraad kennis en vaardigheden kunnen verwerven en uitbreiden, waarin de beheersing van de Italiaanse taal en grammatica bestaat? Spoedig leerde ze het futurum en perfectum en drie verschillende vormen van de imperatief, en als ze een werkwoord vervoegde, dan merkte ze hoe het ritme en de mooie melodie van het woord veranderde. Misschien maakte zij haar huiswerk des te ijveriger en des te nauwkeuriger, omdat zij al gauw niet om de gedachte heen kon dat zij op de avondcursus, die toch al niet druk werd bezocht, de enige was die er voor zijn plezier kwam. Een van de deelnemers was ambtenaar op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, twee werkten bij een Italiaanse firma en het jonge meisje dat de cursus bezocht, vertelde weldra dat zij van plan was met een Italiaan te trouwen, met hem te emigreren en in New York een Italiaanse boekhandel te beginnen. Juffrouw Kleinert was | |
[pagina 113]
| |
daarom misschien de enige van het groepje die de studie van het Italiaans op zich waardeerde om de aangename en mooie klanken van de taal. De docent, een man van midden dertig, was tenger gebouwd, hij had een zwart snorretje en blijkbaar als gevolg van een of andere aandoening was een van zijn oogleden half geloken. Maar dat belette hem niet vol vuur de stof uit te leggen. Vaak hief hij zijn gebalde vuist en onder het uitspreken van een nieuw woord opende hij deze dan zo razend snel, dat het leek alsof hij met een pistoolschot zijn vingers de lucht in schoot. Tegen juffrouw Kleinert was hij altijd hoffelijk. Zij was dan ook werkelijk een voorbeeldige leerling. Als de docent iets uitlegde, luisterde zij zeer aandachtig en zij stak altijd haar vinger op als iemand de Italiaanse zinnen moest oplezen. Als zij zich 's avonds thuis voor haar lessen prepareerde, prevelde ze de zinnen vaak voor zich uit en ze beleefde dan al iets van het plezier dat het haar zou geven deze in de les voor de docent en de anderen op te lezen, met haar eigen lippen de mysterieuze taal vormend. ‘Signorina Lucia, ha scritto alla modista che noi desideriamo avere i nostri cappelli per domenica?’ Een wereld van tot nu toe ongekende schoonheid ging in zulke zinswendingen voor haar open. Want in het woord signorina lag de waardigheid van de vrouwen uit het zuiden en de tederheid van een donkere blik besloten. En terwijl in de naam Lucia de melodie van de barcarolle klonk, toonden de woorden ha scritto de briefschrijfster in een donkere kamer, terwijl zij nonchalant met grote halen een paar woorden op het briefpapier neerkalkte, en in de sterke nadruk die het woord domenica kreeg, lag het licht van de zondagochtend. Juffrouw Kleinert herhaalde zulke zinnen vaak en soms bleef ze tot laat in de avond werken, tot het in de woning naast haar reeds heel stil geworden was en je door de muur heen de slingerklok elf uur hoorde slaan. Het moet echter worden gezegd, dat juffrouw Kleinert - geheel afgezien van haar streven naar ontwikkeling - ook op het advocatenkantoor liet zien wat zij waard was. Het was Mr Klapp en Mr Wieserer eigenlijk om het even of na hun bellen juffrouw Sommer - met al haar praktijkervaring en onderlegdheid - of juffrouw Kleinert het dictaat kwam opnemen. Mr Klapp dicteerde altijd heel duidelijk. ‘Schrijft u maar op, juffrouw,’ zei hij, ofschoon het duidelijk was met welk doel juffrouw | |
[pagina 114]
| |
Kleinert met opengeslagen stenoblok naast zijn bureau zat. Maar dan wachtte hij nog even alvorens verder te gaan. Juffrouw Kleinert keek hem aan. Hij had ondanks zijn bijna zestig jaar nog steeds een atletische gestalte. Hij droeg een scheiding in zijn blonde grijzende haar, zijn overhemden waren onberispelijk gestreken, in zijn gouden manchetknopen schitterde een kleine diamant. Als hij eenmaal was begonnen, dan dicteerde hij in één ruk door, en het kon niemand ontgaan met welk een vanzelfsprekendheid hij regeerde in de wereld van de paragrafen. Hij hanteerde deze meerduidige - en waarschijnlijk verschrikkelijke - raadselachtige wezens als een tovenaar en misschien had hij pas op latere leeftijd de souplesse van een meester in de schermkunst verworven, dit summum van virtuositeit. Zijn brieven waren je reinste prozastukjes, en ook al keerden telkens dezelfde formules van beleefdheid en hoogachting terug, toch deed dat geen afbreuk aan de geest van hoofsheid die altijd uit de correspondentie van Mr Klapp sprak. Als hij een debiteur van een van de belangrijke cliënten in een laatste brief mededeelde dat tot sekwestratie zou worden overgegaan, waardoor voor altijd een boek van verwachtingen, zaken en huiselijk geluk werd dichtgeslagen, dan liet hij niet na ook deze persoon zijn bijzondere hoogachting te betuigen. Wat er in hem omging, wist juffrouw Kleinert niet; zij wist het niet wanneer hij rustig en nauwkeurig formulerend zijn brieven dicteerde en ook niet wanneer hij, de flauwe glimlach waarmee hij haar weer liet gaan nog om de lippen, het volgende dossier reeds voor zich op zijn bureau had liggen en het met de melancholieke concentratie van de geleerde opende. Wat Mr Wieserer betreft, die maakte graag gekheid met mevrouw Kratzenauer. Hij zei dat een jurist in de eerste plaats de plicht had jurist te zijn, maar als hij de aangename kanten van het leven niet kende, was de jurist geen mens, ergo geen jurist. 's Avonds werd hij vaak met zijn kleine blonde vrouw gezien in het bekende Gartenrestaurant in de binnenstad, waar het lichte bier zo van het vat in hoge glazen werd geserveerd. Hier zat hij soms ook aan een lange tafel wanneer de kameraden uit zijn studententijd bijeenkwamen, de kameraden van het corps, waarin hij - hoewel volgens de kalender nog een jonge man - als ‘oude man’ fungeerde. De tijd van wilde haren, van jeugdige Sturm-und-Drang, had als een ploeg het grote litteken op zijn linkerwang achtergelaten. Nu was hij eigenaar van een kleine auto. 's Zondags ging hij met | |
[pagina 115]
| |
zijn gezin naar buiten; aan de rand van het bos pakten ze het meegebrachte eten uit, terwijl twee jongetjes hun nieuwe pak met vleessalade besmeurden en de papieren bekers met koffie omgooiden, want dit, zo wist hij, is 's werelds loop. De brieven, conclusies en overige documenten die Mr Klapp en Mr Wieserer dicteerden, werkte juffrouw Kleinert foutloos uit. Zij was bekend met de juridische termen en hun spelling, ze wist hoe breed de marge van elk document moest zijn en uit de papieren die ze aan het einde van de werkdag ter ondertekening voorlegde, steeg de maagdelijkheid op van pas gebakken brood, de versheid van gebak. Alleen Mr List schreef zijn brieven gewoonlijk zelf. ‘Hij heeft zijn hele studietijd honger moeten lijden,’ vertelde juffrouw Sommer over hem, ‘maar je zal zien hoe ver hij het nog zal schoppen.’ ‘Een eigenaardige man,’ zei mevrouw Kratzenauer. ‘Waarom doet hij nooit een mond open?’ ‘Een gesloten mens,’ zei juffrouw Lange. ‘Maar hij heeft wel hersens,’ zei juffrouw Sommer. Ze tikte met haar vinger op haar eigen slapen en maakte met die lokalisatie duidelijk waar ze het over had. ‘Ik mag hem niet,’ zei juffrouw Lange. ‘Zulke mensen zijn strebers. Waarom zit hij hier ook iedere avond tot acht of negen uur?’ ‘De chef heeft hem in ieder geval liever dan die daar,’ zei juffrouw Sommer en ze wees naar de kamer van Mr Wieserer. ‘Ik weet het niet,’ zei juffrouw Lange, terwijl ze haar schouders ophaalde, en haar gezicht kreeg zo maar, waar iedereen bij zat, een keiharde uitdrukking. Ze was beledigd, ze was was in het bezit van hogere kennis. Haar verloofde reisde vaak naar het Duitse Rijk. Haar verloofde bleef soms over de zondag weg. Dan vroeg juffrouw Lange of juffrouw Kleinert de zondagmiddag met haar wilde doorbrengen. Ze gingen naar de bioscoop, naar een promenadeconcert of naar de grote konditorei. Daar zaten ze aan een van de gouden tafeltjes met de rijke krulversieringen en als ze de dikke berliner bollen met mokka- of chocoladeglazuur hadden verorberd en ook het laatste restje slagroom van hun bordjes hadden geschraapt, dan keken ze naar de gezinnen die zich langzaam een weg tussen de dicht opeenstaande tafeltjes probeerden te banen; ze keken naar de serveersters die in de zondagse drukte gejaagd af en aan liepen, naar de uitgestreken gezichten van de gasten die een | |
[pagina 116]
| |
plaats hadden gevonden en naar de sigarettenrook die rond dit uur, zo tegen het einde van de middag, in de atmosfeer hing. Juffrouw Lange sprak altijd alleen maar over haar verloofde en zijn schitterende vooruitzichten en als hij niet op reis was, dan zei juffrouw Kleinert dat zij het helemaal niet vervelend vond om op zondagmiddag een jurk te veranderen, het tapijt schoon te maken of de kast op te ruimen. In haar luchtige kamer in de hooggelegen voorstad, die uitkeek op een kleine kinderspeelplaats, hoorde zij hier en daar een radio en soms ook pianomuziek, want er waren in het gebouw altijd wel een paar gezinnen die net als zij de middag thuis doorbrachten. Rond vier uur werd er meestal kort gebeld, dan stond de kleine, bebrilde heer voor de deur. Hij had nog maar vier tanden over en zijn vrouw lag thuis verlamd in bed. Juffrouw Kleinert gaf hem haar bijdrage, ofschoon ze wist dat het lijden in de wereld mateloos was en dat haar salaris bij lange na niet toereikend was om het te lenigen. Maar zij stelde zich deze kleine heer voor, zij stelde zich voor hoe hij met zijn tandeloze bescheidenheid door vele werkgevers was afgewezen en hoe hij tenslotte, berustend in zijn lot, zijn krappe overjas aantrok en de kamer verliet om zijn huidige ronde te maken, terwijl zijn vrouw, al was ze verlamd, hem nakeek en hem op het hart drukte dat hij voorzichtig moest zijn bij het oversteken. 's Avonds vond juffrouw Kleinert meestal nog tijd een laatste keer haar Italiaanse oefening na te kijken en daar zij na zes maanden het gebruik van de onregelmatige werkwoorden kende en reeds voorbeeldige korte brieven schreef, kon worden gesproken van snelle vorderingen. | |
IIJuffrouw Kleinert had de hele winter door en ook in het voorjaar haar cursus trouw bezocht en toen haar twee weken vakantie naderbij kwamen, besloot zij een reis naar Italië te maken. Juffrouw Sommer was onder de indruk toen zij haar het programma van de gezelschapsreis liet zien. ‘Fantastisch,’ zei ze, ‘de nieuwe Glocknerstrasse, de Dolomieten, de Noord-Italiaanse meren en ook nog Venetië!’ en zij vertrok haar mond, alsof zij pijn voelde bij de voorstelling van zoveel schoon en bezienswaardigheden. Zijzelf bracht haar vakantie altijd door aan de kust van Joegoslavië en op | |
[pagina 117]
| |
de groepsfotootjes die zij liet zien, droeg zij een badpak. De dames gingen om de beurt met vakantie en ook de twee anderen hadden hun plannen: mevrouw Kratzenauer ging gewoon naar haar moeder in Karlsbad en juffrouw Lange had de Beierse Alpen in gedachten. Zo gebeurde het dus dat juffrouw Kleinert in Linz in de autobus met open dak stapte, en voor ze goed en wel kon nagaan waar haar handkoffer en kleine paraplu waren gebleven, had ze al een beetje last van ademnood, want de weg was kaarsrecht en ze reden verrassend hard. Dat ging zo door tot Wels. Toen werden de heuvels groen en in het wazig verschiet strekte zich een gebergte uit. Tussen de bossen en de rivier lagen open velden, het liep tegen het einde van de ochtend, het duurde niet lang of ze reden de nauwe straten van een stad binnen, op de brug aan, langs de oever zagen ze de huizen met de arcaden en boven zich de vesting Hohensalzburg. Ze aten gemarineerd rundvlees, stoofsla en sachertaart, gezeten aan gezellig gedekte tafels in een tuin; vervolgens werden ze naar het plein gebracht, ze luisterden naar het klokkenspel; het was de melodie uit de Zauberflöte en het geboortehuis van Mozart was het volgende onderdeel van het programma. De reisleider herhaalde dat Mozart de componist van de Zauberflöte was, hij liet hen de kamer zien met het ouderwetse behang en ook een kleine piano met zwarte ondertoetsen en witte boventoetsen, waaraan de componist, enthousiast, jong en vast heel arm, had gezeten. Hoewel een waarschuwingsbordje het nadrukkelijk verbood, probeerde iemand van het gezelschap toch een toets aan te slaan. Er klonk een ijle en breekbare toon en terwijl een van de dames zei: ‘Zo zie je met welke eenvoudige middelen hij tevreden was,’ en een ander opmerkte dat dat de ware grootheid was, liet de chauffeur beneden in de straat van zijn kant de claxon toeteren, ook de reisleider spoorde het gezelschap aan, iedereen stapte in en na een tocht door vochtige dalen, langs weiden en langs bergen gehuld in mist en laaghangende bewolking, kwam het gezelschap tegen etenstijd in Zell am See aan. Daar aten zij in een grote eetzaal, aan veel tafels werd Hongaars gesproken, door de vensterruiten zag je de weerspiegeling van de lichtjes op het donkere wateroppervlak, het was een warme avond. Een van de heren uit het gezelschap, een leraar op een middelbare school, beproefde zijn geluk met een speelautomaat, de anderen keken toe en iedereen ging al gauw naar bed. | |
[pagina 118]
| |
In de vroegte betrad juffrouw Kleinert het balkon. Het meer was donkerblauw. De bergen waardoor het werd omgeven, stonden scherp afgetekend in de heldere ochtendlucht, kleine plekken sneeuw glinsterden in de zon. Het was voor het eerst dat zij het Alpenlandschap zag. Er lag een boot op het water, de jonge man en vrouw die erin zaten, waren beiden gekleed in het wit, de tuinen van de hotels en de zwembaden waren leeg. In de kamer ernaast kuchte iemand, gerinkel van ontbijtservies klonk op van de begane grond. Juffrouw Kleinert kleedde zich aan en ging naar beneden. In de eetzaal zaten al verscheidene hotelgastem, de kinderen kregen hun gewone ontbijt, een dame met haar zoontje aan de hand bleef op weg naar haar eigen tafel aan een andere tafel staan, ze besprak de weersverwachting van die dag; zij droeg een Dirndlkleid en haar breiwerk zat in een grote, open tas. De heren zaten in korte Lederhosen, sommige waren de krant aan het lezen en juffrouw Kleinert bemerkte hoe de gewoonten van het dagelijkse vakantieleven teruggingen tot ver vóór de aankomst van haar reisgezelschap en hoe deze ook na hun vertrek ongestoord zouden blijven voortbestaan. Het vertrek werd zeer verhaast. De bus reed het berglandschap in. Een breed dal ging omhoog, ze zagen grazende koeien en houten huizen, de bus klom met matige snelheid, de zon brandde. Ze reden nu over de beroemde Glocknerstrasse. Bij de boomgrens stak er een wind op die de grote vlakte van lage naaldboompjes bewoog. Juffrouw Kleinert werd door een lichte duizeling bevangen, maar de bus reed verder de bergen in, nam scherpe bochten zonder snelheid te minderen en aan de weg die onder hen lag kon zij zien dat ze steeds hoger klommen. Een laag mist kwam opzetten en zij reden er regelrecht in. Het linnen dak van de bus werd dicht getrokken, ze zaten midden in de regen. In een dichte wolk bereikten ze het Glocknerhaus en ze voelden de vochtige lucht tegen hun gezicht prikken. Tijdens het middageten, dat binnen werd gebruikt, bleek dat zich in het gezelschap een grappenmaker bevond. Hij zei tegen de kelner: ‘Geeft u mij een schnitzel à la Holstein, maar graag met zeer veel à la.’ De anderen lachten luid en hartelijk. Toen er een marskramer met verschillende kleine artikelen aan hun tafel kwam, koos juffrouw Kleinert twee ansichtkaarten uit en stuurde ze juffrouw Sommer en juffrouw Lange de groeten uit het Glocknerhaus. Buiten was de mist intussen in beweging gekomen en gleed in losse flarden over rotsbrokken en kleine sneeuwvlaktes. | |
[pagina 119]
| |
Toen het gezelschap op weg was naar de Pasterzengletscher zei de grappenmaker dat je bij zulke avonturen vooral je gevoel voor humor niet moest verliezen. Hij was procuratiehouder van een bankfiliaal. ‘Voorzichtig, mevrouw,’ zei hij, ‘als u van plan bent te vallen, waarschuwt u mij dan even.’ Het pad was glibberig en de procuratiehouder bood verschillende dames één voor één zijn arm aan. Als de wolken uiteendreven, werd hun een doorkijkje geboden op andere sneeuwvlaktes en met sneeuw bedekte bergtoppen en soms op een breed dal. Juffrouw Kleinert was vooral verbaasd toen ze de gletscher zag. Deze eindigde in een vlakte met losse stenen, de ijswand was groenachtig en vol vuile spleten. Toen ze 's middags verder reden en de weg weer bergafwaarts ging, klaarde de lucht op. Bij heldere avond kwamen ze in Heiligenblut aan. Het kerkje en het dal lagen in het licht van de laatste zonnestralen en daarachter, op niet al te grote afstand, lag het met sneeuw bedekte bergmassief van de Gross- en Kleinglockner. Vele honderden jaren geleden, lang voor de oude Glocknerstrasse er was, of een Oostenrijkse alpenclub, was een avontuurlijke Deen op de terugweg naar zijn vaderland in een winternacht in de Alpen de weg kwijtgeraakt. De sneeuw daalde neer op de dode man en zijn heilige schat. De keizer van Byzantium had hem als beloning voor belangrijke diensten enkele druppels van het bloed van de Verlosser meegegeven. Hij droeg de kleine glazen fiool in een van zijn hoge laarzen. Zo gebeurde het dat enkele boeren, die zich reeds in die ruwe en vrome eeuw tot diep in de dalen van de Hohe Tauern gevestigd hadden, de volgende morgen het wonder in het sneeuwlandschap ontdekten. Zij zagen drie groene korenaren groeien. Ze begonnen te graven en toen ze op de onbekende dode stuitten, wilden ze hem een eerlijke begrafenis geven. Maar hun ossen weigerden het lijk voort te trekken. De dieren verroerden zich niet, dus besloten de boeren de teraardebestelling zonder ceremonie ter plaatse te voltrekken. Weldra echter geschiedde een nieuw wonder en was het de laars zelf die uit de sneeuw te voorschijn kwam. Nu vonden ze ook het heilige flesje en de bisschop, die intussen van zijn kant reeds bericht uit Byzantium had ontvangen dat de heilige substantie onderweg was, liet uiteraard een kerk bouwen. Het reisgezelschap bracht een bezoek aan deze kerk - het was een nieuwe, gebouwd op de plek van de oude, die was afgebrand - en ze kregen de monstrans te zien, waarin de heilige fiool was uit- | |
[pagina 120]
| |
gestald. Toen ze de kerk uitkwamen, zagen ze dat er andere reisgezelschappen waren gearriveerd in lange autobussen. De komst van de nieuwe Glocknerstrasse had voor een sterke opleving in het plaatsje gezorgd. Ze hoorden er vreemde talen spreken, zagen er reparatiewerkplaatsen voor autobussen en talrijke hotels in landelijke stijl. Juffrouw Kleinert had hevige hoofdpijn. Mevrouw Wahle, de vrouw van de leraar aan het gymnasium, zei dat dat kwam door de snelle en veelvuldige veranderingen van atmosfeer en gaf haar een aspirientje. Het hielp niet veel en juflrouw Kleinert moest de avondmaaltijd verzuimen. De volgende dag hoorde zij dat het eten bijzonder goed was geweest en dat ze zich uitstekend hadden geamuseerd, vooral dankzij de grappen van de procuratiehouder. Tegen de middag van deze volgende dag hield de bus stil voor een wachtpost met zwarte uniformen. De elegante, weinig spraakzame soldaten lieten hen passeren en juffrouw Kleinert bevond zich in Italië. Maar de tocht ging weer verder op de bergwegen, over bergpassen en door hooggelegen dalen. Ze zagen de rode rotsen van de Dolomieten, een gebergte met vele steil uitstekende toppen van gemiddelde hoogte die zich aftekenden tegen een vriendelijke blauwe hemel, ze werden naar pasgebouwde hotels gebracht, zij waren zeer ingenomen met de lichte, pas gelakte meubelen en zagen 's morgens reeds jonge mensen dansen op de terrassen, terwijl de gedempte jazzmuziek zich voortplantte in de krachtige en heilzame berglucht. De kerkhoven, met de dichte rijen lage houten kruisen, dateerden uit de tijd van de strijd in de Dolomieten. Toen waren de grote hotels bruikbare fortificaties en was een kleine konditorei een gevaarlijk mitrailleursnest. Dat alles was nu weer opgebouwd, de huizen waren zelfs aanmerkelijk gemoderniseerd, de oorlogstechniek van haar kant had in twintig jaar tijd grote vorderingen gemaakt en kon nu effectief gebruik maken van de gebouwen, het terrein en het eersteklas wegennet. Ondertussen speelden zomergasten van verschillende nationaliteit golf op de heuvelachtige alpenweiden. Vaak vloog er een bal midden tussen de oorlogsgraven. De lucht was zuiver, het uitzicht van betoverende schoonheid. Was dit nu Italië, het land dat juffrouw Kleinert zich in haar fantasie zo vaak had voorgesteld, vaag maar altijd kleurrijk, de wieg van die avontuurlijke, melodieuze taal? Ze had nu dagelijks gelegenheid gesprekken in het Italiaans te horen, ze kon verstaan | |
[pagina 121]
| |
wat de eerste kelner zei als hij een van de kelners herinnerde aan de aardappelpuree voor deze tafel hier of de limonade voor die tafel daar; soms ging het er ook temperamentvol aan toe, heftige woorden vlogen van de kelners naar de keuken, van de keuken naar de oberkelner en van de oberkelner naar de kelners. Je hoorde dan hoe de metalen deksel inderhaast op een schaal werd gegooid, je rook het gebraden gevogelte, de groente en de koekjes. Juffrouw Kleinert maakte zelf ook gebruik van haar kennis van het Italiaans. Dat deed ze als ze met de portier, een kelner of het kamermeisje sprak. ‘Ah, Signora parla italiano?’ werd haar dan gevraagd en als ze dat bevestigde, dan kreeg ze nog een paar opmerkingen te horen over het weer en het drukke vakantieseizoen. Het hotelpersoneel deed zijn mededelingen vergezeld gaan van drukke gebaren en men vergewiste zich ervan of de buitenlandse wel alles had verstaan. Ook het reisgezelschap merkte juffrouw Kleinerts taalvaardigheid op. De procuratiehouder noemde haar ‘onze blonde Italiaanse’ en oogstte met deze opmerking bijval en gelach. Van Madonna di Campiglio reed het gezelschap naar het Comomeer..In het dal waar ze doorheen reden, kwam hun plotseling een drukkende, warme wind tegemoet die de geur meebracht van bladeren, stoffige wegen en onbekende vruchten. Een stuk van de Italiaanse laagvlakte lag vooruitgeschoven tussen de bergen. Nu zagen ze kastanjebomen op het lichtere groen van de weiden en weldra ook al de vaalgroene bladeren van de olijfbomen. Toen kwamen ze in moerassig gebied en tenslotte aan het meer. De huizen waren hier wit, rood of geel van kleur, de daken waren plat, in de tuinen stond hier en daar een palmboom. Het was heel heet, de leden van het reisgezelschap waren allemaal stil geworden. 's Middags werden ze naar de tuinen van de Villa Carlotta gereden. Zij gingen bergop bergaf, terwijl de reisleider wees op de bijzondere vegetatie. Had hij verwacht dat de Pruisische prinses hun iets zou zeggen, naar wie het park was vernoemd dat zich met zijn oleanders, magnolia's en uitzicht op de Alpen naar beneden uitstrekte tot aan een stralend blauwe watervlakte? Het was zo heet dat juffrouw Kleinert een bank in de schaduw opzocht en ging zitten. De volgende dag stonden een ander meer, andere parken en een ander vorstelijk persoon als doel van de excursie op het programma. Deze keer was het de machtige graaf uit het geslacht Borromeo, de gids liet de dubbele r in het woord Borromeo als een kleine donder rollen en liet daarmee het grootse en het eerbied- | |
[pagina 122]
| |
wekkende van de naam overduidelijk uitkomen. Deze graaf Borromeo bezat niet alleen het Isola Bella met tuin en paleis, ceders en sinasappelbomen, maar ook het Isola Madre en waarschijnlijk al het andere dat zich in het Lago Maggiore en aan zijn oevers bevond, net als die heer Kanitverstan uit ons leesboek, die huizen, schepen en alle rijkdommen van een stad bezat en die tenslotte toch begraven werd. Zij overnachtten in Stresa en het hotel daar was leeg. De gasten - clienti -, zei de portier, waren nu alla montagna, in de bergen, en hij maakte een paar maal met zijn hand een wapperende beweging naar boven. Dit was het stille seizoen, het was troppo caldo, troppo caldo, veel te heet. Hij leek nog jong, maar zijn hoofd was al kaal, hij wiste de zweetdruppels van zijn schedel. In Milaan, waar ze het middagmaal gebruikten, kregen zij de Dom te zien, die in zijn tijd de grootste dom op aarde en nu nog altijd een zeer grote dom was. Ze zagen de beroemde schilderijen in het museum, die meestal een religieus onderwerp hadden en tot slot liet de gids het reisgezelschap het allerberoemdste schilderij ter wereld aanschouwen. Het Laatste Avondmaal. Maar Leonardo da Vinci, die niet alleen de grootste schilder, maar ook een ongeëvenaard tekenaar, architect en ingenieur was, had juist bij dit schilderij een nieuw soort verf uitgeprobeerd. Nu was dat nog maar nauwelijks waarneembaar, want hoe groter en beroemder de kunstenaar, des te minder bekommert hij zich er waarschijnlijk om wat een reisgezelschap over zoveel honderd jaar zal zien, en toch doet dat niets af aan zijn grootheid en beroemdheid. ‘Ja,’ zei de procuratiehouder, ‘zo gaat dat nu eenmaal.’ In Verona had juffrouw Kleinert te kampen met de hitte. Zij had namelijk een zolderkamer gekregen en de zon had de hele dag op het dak staan branden. De hotelhouder zei dat het hem speet, het was de tijd van de openluchtvoorstellingen. Voor het hele gezelschap waren trouwens kaarten gereserveerd. De ‘Lohengrin’ werd opgevoerd. Zij zaten in het amfitheater, dat plaats bood aan duizenden toeschouwers en ofschoon het toneel ver verwijderd was, konden ze de handeling goed volgen. Vooral het water waarop de zwaan, en met de zwaan de zilver- en-blauwe ridder, aan kwam varen, was heel natuurgetrouw. De opera duurde lang. Juffrouw Kleinert keek naar de nachtelijke hemel die zich welfde boven het amfitheater, de sterren waren ontelbare gouden punten. Zij zag de Grote en de Kleine Beer, de Melkweg en Venus. Ze wist | |
[pagina 123]
| |
dat van oudsher en ook tegenwoordig nog veel mensen de sterrenbeelden met het levenslot in verband brengen. Zelf was ze niet bijgelovig. Maar als ze aan de afstanden dacht, die in de miljoenen liepen, aan de oneindigheid van de ruimte en de baan van de sterren en keek naar de operavoorstelling op het toneel daar beneden, kwamen er toch allerlei gedachten bij haar op. In Verona bezochten ze een groentenmarkt die geheel omgeven werd door paleizen, ze bezochten grafmonumenten, gingen weer naar een schilderijenmuseum en 's middags reden ze verder naar Padua. Tijdens de tocht werd het wat koeler, de procuratiehouder kwam in een goede stemming en begon te neuriën: ‘Hij ligt in Padua begraven, bij de Heilige Antonius.’ ‘Wie ligt er in Padua begraven?’ vroeg een van de dames. De procuratiehouder was niet helemaal zeker van zijn zaak. ‘Ik geloof Faust,’ zei hij. ‘Ónmogelijk,’ zei een andere dame. Meneer Wahle wist het. Het was wel een personage uit de Faust, niet Faust zelf, maar Schwerdtlein, de man van de weduwe Schwerdtlein. Bij de Heilige Antonius konden ze het grafmonument echter niet vinden. Ze zaten op de stenen balustrade van de kruisgang, en de ochtend was zo stil dat je het kwinkeleren van een vogel hoorde. Voor hun ogen verhief zich het bouwwerk van sacristie en kerk en steeg met muren en met daken, als in verscheidene coulissen, omhoog naar de lichte koepel. Het einde van de reis naderde weldra. Venetië was de laatste stad die ze zouden aandoen. In Venetië werden ze in gondels naar hun hotel gebracht, en toen juffrouw Kleinert 's nachts in haar kamer lag en het gekabbel van het water tegen de muur van het huis hoorde, toen leek het haar nu toch, alsof ze zich met deze reis naar Italië een tocht naar sprookjesland had gegund. Maar de volgende morgen voelde ze zich niet zo goed. Ze vroeg mevrouw Wahle om advies en deze, zeer ervaren, zei dat een spijsverteringsstoornis op zulke reizen vaak voorkwam en raadde haar aan de hele dag in bed te blijven. Een ouwelijk en dik kamermeisje bracht haar bouillon en thee en een kruik. Tegen de avond echter probeerde juffrouw Kleinert op te staan, ze voelde zich zwak en ging in de hal zitten. Achter een hoge lessenaar stond de portier. Juffrouw Kleinert had op haar reis veel hotelportiers gezien. Maar deze hier was een kolossale man. Hij | |
[pagina 124]
| |
droeg een grote, goudomrande bril, zijn baard was dicht en gitzwart. Hij beantwoordde vele telefoontjes en gaf als een verschrikkelijke godheid langzaam zijn basstem aan de telefoon door. Hij moest wel een raadselachtige, bijzondere portier zijn, dat de directie van het hotel had kunnen besluiten hem, met zijn donker en vreeswekkend uiterlijk, uitgerekend in de receptiehal de scepter te laten zwaaien. Weldra kwamen de anderen van hun excursies terug in het hotel, en een van de dames zei dat juffrouw Kleinert niet zo heel veel had gemist, want het waren toch alleen maar weer kerken, beelden en een schilderijenmuseum geweest. Maar de volgende dag - het was de laatste dag vóór de terugreis - was juffrouw Kleinert in staat, hoewel nog niet geheel in orde, om met de anderen een boottocht te maken naar het Lido. Zij zag de parelgrijze zee, de kleurige strandcabines en de twee majestueuze hotels die, afgezien van alle praal, ook nog restaurantjes op de begane grond openhielden voor de meest gemakzuchtige onder hun gasten die graag in badmantel en zwemkostuum het middagmaal gebruikten. De laatste avond bracht nog een gondeltocht: een tocht over het Canal Grande, waar je de feestelijke lichtjes zag van de lantaarns van vele andere gondels, een tocht door donkere kanalen, onder smalle bruggen door en om hoeken van huizen heen, waar de gondelier zijn waarschuwende roep helder en melancholiek liet wegsterven in de nacht. Het was al laat toen juffrouw Kleinert in het hotel terugkeerde. Haar kamer lag aan het einde van een gang, die vele malen een hoek maakte. In een van deze hoeken zat bij een lamp die op een tafeltje stond het dikke kamermeisje. Zij was sokken aan het stoppen en naast haar zat de portier. Nu zat hij in hemdsmouwen en zijn bril was van zijn neus gezakt. Wie weet, misschien waren zij wel getrouwd. Zij woonden in de stad van gondels en sprookjesachtige kanalen. Hij was misschien een goed echtgenoot. Zijn dagtaak zat erop, hij hield er van haar 's avonds laat gezelschap te houden en haar zwijgend gade te slaan. Juffrouw Kleinert ging naar bed. Haar reis was ten einde. | |
[pagina 125]
| |
IIINa haar terugkeer zette juffrouw Kleinert haar lessen Italiaans met succes en interesse voort. Ze bezocht de evenementen van het instituut en als er een lezing gehouden werd over de Italiaanse kunst of het Italiaanse landschap, dan kon ze zich daar nu veel beter een voorstelling van maken. Een van de lezingen behandelde de arbeidsverhoudingen in het nieuwe Italië. Onder de toehoorders van deze lezing zag juffrouw Kleinert ook iemand van het advocatenkantoor. Het was Mr List. ‘Bezoekt u deze lezingen?’ vroeg hij. Ze verlieten samen de zaal. ‘Weet u dan niet,’ ging hij verder, ‘dat het een en al propaganda is? En niet eens bijster verstandige propaganda. Weet u wat deze mensen in werkelijkheid met ons voor hebben? Vandaag vechten ze zogenaamd als vrijwilligers in Spanje, morgen vechten ze in Oostenrijk, overmorgen hier en tenslotte overal in de wereld. Zij hebben grote plannen. In Duitsland zijn ze zich al met wetenschappelijke grondigheid aan het voorbereiden op de oorlog, met gasmaskers, schuilkelders en alles wat er nog meer bij komt kijken.’ Juffrouw Kleinert stond versteld van de woorden van Mr List. Hij merkte dat en zei: ‘Maar misschien moet ik u niet beïnvloeden.’ ‘O, nee,’ zei juffrouw Kleinert, ‘dat geeft helemaal niet.’ En ze voegde eraan toe dat zij zich nooit met politiek of godsdienst had bemoeid. Maar over politiek en godsdienst kreeg juffrouw Kleinert nu steeds meer te horen. Want na de bezetting van Oostenrijk sprak al gauw bijna niemand nog over iets anders. Juffrouw Lange was zeer gespannen. Haar verloofde ging nu veel vaker op reis en bleef ook iedere keer langer weg. Juffrouw Lange zei dat de situatie in ons land ondraaglijk was geworden en dat alles werd beheerst door joden en communisten. Juffrouw Kleinert was geen verandering opgevallen, maar de politiek ging nu eenmaal haar eigen weg. Wat de joden betrof, zei juffrouw Lange, de chef met de positie die hij bekleedde, was maar één voorbeeld van de invloed die zij hadden, en ook juffrouw Sommer was een joodse schandvlek voor het advocatenkantoor. Het nieuwe Duitse Rijk moest oppassen voor zijn vijanden. Juffrouw Kleinert had natuurlijk kunnen vragen, waarom die vijanden plotseling zo gevaarlijk leken, juist nu het zo goed ging met het Rijk en het zo machtig was geworden, maar ze had weer | |
[pagina 126]
| |
een dikke brief van het Italiaans Instituut gekregen, een brief die, toen ze hem had geopend, met zijn zware kwaliteit papier, reliëfletters en gouden wapen een plechtige luister in haar kamer verspreidde. Het bezoek van de beroemde filosoof Antonio Buoninsegna, professor aan de Universiteit van Rome, lid van de grote fascistische raad, werd aangekondigd, een lezing over ‘Ethiek en levensfilosofie’ was vastgesteld en voor de volgende avond in hotel Esplanade een diner te zijner ere. Juffrouw Kleinerts eerste gedachte was: ‘Ik heb geen japon,’ maar ze maakte snel een rekensommetje, telde het geld dat ze de afgelopen drie maanden opzijgelegd had bij elkaar op en nog geen week later stond ze in de salon van een naaister, de witte zijden japon was zo goed als klaar, ze stond tussen twee spiegels, bezag het diepe rugdecolleté, de grote corsage op de linkerschouder en haar losse blonde haar. De zaal van het instituut was nog nooit zo afgeladen geweest als op de avond van de lezing. Het viel bepaald niet mee een plaats te vinden, maar juffrouw Kleinert vond bij toeval toch een stoel die nog vrij was. De beroemde professor had een wit puntbaardje, hij was gezet en gedrongen van gestalte, hij had kleine, levendige ogen en hij gesticuleerde druk. In zijn lezing noemde hij vele namen, die juffrouw Kleinert onbekend waren, maar al die grote geleerden en hooggeëerde collega's, zoals de spreker hen betitelde, zij waren het er blijkbaar allen over eens dat het leven een onbepaalde stroom was, een onberekenbaar iets, en dat alleen het moment kon beslissen over de juiste keuze. Dat was de wijsheid van de professor en vast ook de reden dat na de lezing andere heren, waarschijnlijk eveneens professoren, hem omstuwden en gelukwensten. Professoren die blijkbaar dezelfde stellingen poneerden, aangezien hij, de Romeinse professor en staatsraad, hun handdruk met zoveel plezier en beleefde buigingen in ontvangst nam. Bij het diner zat juffrouw Kleinert tussen de ambtenaar van het ministerie, die met haar de avondcursus bezocht, en een andere heer die zij niet kende. De heren waren zeer beleefd. De ambtenaar van het ministerie vroeg juffrouw Kleinert naar haar reis, hij zelf had met zijn gezin drie weken in Rimini doorgebracht, ook daar was het zeer heet geweest, maar van zee kwam altijd een bries en zijn dochtertje had natuurlijk het meest genoten van het zeebad. Hij glimlachte als hij over zijn dochtertje sprak en juffrouw Kleinert glimlachte instemmend en begrijpend. De heer aan haar andere zijde had twee zoons, waarvan er een zelfs al aan de uni- | |
[pagina 127]
| |
versiteit studeerde. Ja, zei deze tafelbuur en vader, de tijd vliegt om, en wat Italië betreft, hij koesterde zeker reeds lang de wens eens de eeuwig blauwe hemel boven zich te zien, maar zaken en verplichtingen stonden nu eenmaal altijd de vervulling van dromen in de weg. Toen zweeg hij en ook de andere disgenoot had een tijdje niets te zeggen, zodat juffrouw Kleinert begreep dat het nu aan haar was de gesprekspauze te beëindigen. Maar al deed zij nog zo haar best, een onderwerp dat geschikt was om de draad van het gesprek weer op te nemen, schoot haar niet te binnen. Haar aandacht ging uit naar een witachtige, grijze paddestoelensaus met het aroma van wijn, die over haar kalfskotelet was gegoten en naar de Italiaanse eregast, die zijn servet in zijn boord had gestopt en over zijn borst had uitgespreid. Voor het opdienen van de compôte werden hem in een plechtige toespraak woorden van lof toegezwaaid. Na het eten begaven de aanwezigen zich naar een andere zaal. Daar werd in kleine kopjes zwarte koffie geserveerd, die staande werd gedronken. De ambtenaar van het ministerie stond bij juffrouw Kleinert, maar weldra voegde hij zich bij een ander groepje, en juffrouw Kleinert stond alleen met haar kopje. Ze kreeg een sigaret aangeboden, die ze aannam, ofschoon ze anders niet rookte. Na een tijdje zag ze een lege armstoel en ging zitten. Daar de Italiaanse gezant nog diezelfde avond een ontvangst organiseerde ter ere van de filosoof, moest een deel van het gezelschap reeds aan een vroegtijdig vertrek denken en ook juffrouw Kleinert verliet het hotel. In de avondmantel die ze van juffrouw Lange had geleend, liep ze over de marmeren tegels van de hal, langs de gouden armluchters en de bedienden in livrei, die gedienstig de deuren voor haar openhielden. Nu stond ze buiten in de avondlucht. Aan de overkant van de straat lag het kleine park in het donker. Ofschoon juffrouw Kleinert het noodzakelijk had gevonden met een auto voor de ingang van het hotel te komen voorrijden, bleef ze voor de terugweg op de tram wachten. In haar kamer ging ze op haar bed zitten en sloot haar ogen. Ze was heel moe. Ze proefde nog de smaak van de zwarte koffie en de sigaret. Maar ook het servet over de borst van de beroemde professor, de grijze saus, de armluchters, de inspannende tafelgesprekken en alle andere indrukken van de avond maalden nog lang door haar hoofd. | |
[pagina 128]
| |
In september was het bijna tot oorlog gekomen, en op een ochtend in maart bezetten Duitse troepen onze stad. Lichte sneeuw vermengd met regen daalde neer op de troepen en de bevolking stond aan de kant van de rijweg zwijgend naar de intocht te kijken. Enkele jonge knapen bewonderden het oorlogstuig, de kanonnen en de pantserwagens die verscheidene dagen in de straten stonden opgesteld. Mr List was al de eerste morgen niet op kantoor gekomen en toen hij ook de volgende dag nog niet kwam opdagen, wist mevrouw Kratzenauer de gehele toedracht te vertellen. ‘Hij heeft geprobeerd er vandoor te gaan, maar het is hem niet gelukt. Nu zit hij vast.’ Ze lachte en voegde eraan toe: ‘Hij was ook een communist.’ Juffrouw Lange wierp mevrouw Katzenauer een strenge blik toe, zodat deze meteen haar mond hield. Beide dames droegen nu grote partij-insignes. Wat Mr Klapp betreft, deze vertelde zijn vrienden dat hij een optimist was. Hij had schone handen, hem konden ze niets maken, wat had hij te vrezen? ‘En bovendien,’ voegde hij er met een knipoogje aan toe, ‘ik heb Wieserer toch bij me op kantoor zitten.’ Toen zeiden zijn kennissen dat dat beslist een gelukkige, in één woord een profetische maatregel was geweest. Enige tijd daarna had juffrouw Kleinert een droom. In die droom was Mr List, die nu in de gevangenis zat, verschenen en ook de gasmaskers waar hij over gesproken had, kwamen er in voor. Niet hij echter, maar juffrouw Lange en mevrouw Kratzenauer droegen allebei zo'n masker. Ze waren gekleed als verpleegsters, voor hen lag Mr List op zijn gevangenisbrits en zij openden de gaskraan boven hem. Naast hem echter, op andere britsen in de grote zaal, lagen vele andere juristen, ook boven hun slaapplaatsen was een gaspijp aangebracht en de dames in hun verpleegstersuniform sprongen van de ene gaspijp naar de andere en openden de kranen. Je hoorde het harde suizen van het ontsnappende gas. De jongemannen, ook Mr List, hadden allemaal van angst verwrongen, huilende gezichten. Juffrouw Kleinert werd wakker en hoorde nog steeds het gesis van het ontsnappende gas. Maar toen drong het tot haar door dat iemand in de woning ernaast het bad liet vollopen. Zij kwam wat later op kantoor en hoorde daar dat Mr Klapp die nacht was gearresteerd. Van nu af aan rustte de gehele werklast op de schouders van Mr | |
[pagina 129]
| |
Wieserer. Hij was het nu die de vergaderingen belegde en de leiding had over alle zaken. Het was een hectische tijd. In de hal zaten vaak veel cliënten te wachten en Mr Wieserer had het zo druk dat hij zelfs het middageten op kantoor liet bezorgen en het soms onder het dicteren opat. Daar hij niet alleen Mr Klapps agenda had overgenomen, maar ook zaken behandelde van andere collega's, moest hij direct twee nieuwe medewerkers in dienst nemen en was hij ook al op zoek naar een derde. Als gevolg van het ruimtegebrek en ook met het oog op het beslag dat in toenemende mate op hem werd gelegd, zag Mr Wieserer zich al na een paar dagen genoodzaakt naar de kamer van de chef te verhuizen. Hier had hij bovendien de bibliotheek bij de hand en had hij in het algemeen meer ruimte tot zijn beschikking. Ook de foto's werden vervangen en op het zware bureau zag juffrouw Kleinert nu de fotoportretten staan van twee jongens en een mollige blondine. Al gauw stond er een grote lichtgrijze auto voor de deur van het advocatenkantoor, want natuurlijk had Mr Wieserer, met al zijn nieuwe taken en verantwoordelijkheden, een nieuwe auto nodig. Al gauw kwam er ook een slechte tijding. Betreffende Mr Klapp. Hij had zich in zijn gevangeniscel aan zijn bretels opgehangen. Juffrouw Kleinert ging naar de begrafenis. Mr Wieserer verleende haar daarvoor zijn toestemming, ofschoon van het personeel verder alleen nog juffrouw Sommer de begrafenis wilde bijwonen. Tot zijn spijt had hij juffrouw Sommer trouwens medegedeeld, dat zij het kantoor aan het einde van de maand moest verlaten. De begrafenis vond plaats op de andere oever, op een bijna vergeten begraafplaats, want Mr Klapp had reeds vele jaren geleden geregeld dat er een plaats naast het graf van zijn ouders vrij bleef. Met belangstelling volgde juffrouw Kleinert het ritueel dat onbekend voor haar was, de heren hielden hun hoed op, terwijl de rabbijn in de aula zijn toespraak hield. Het was een hele mooie toespraak. Hij sprak over de man die zijn leven in dienst had gesteld van wet en recht, hij sprak ook over wet en recht in het algemeen en juffrouw Kleinert moest aan de leren banden denken, die nu door Mr Wieserer als vertegenwoordiger van wet en recht gebruikt werden. Tenslotte sprak de rabbijn over de goddelijke wet. De kist werd naar buiten gedragen en de begrafenisgangers volgden. Een doodbidder deelde plankjes uit met een zwarte rand, die je gemakkelijk aan een houten handvat kon vasthouden. Ze | |
[pagina 130]
| |
waren bedekt met Hebreeuwse letters. Ook juffrouw Kleinert nam zo'n plankje aan. Boven het graf stond een metalen raamwerk met dwars lopende leren riemen. Daarop werd de kist geplaatst, en iedereen zweeg. De rabbijn bad. Tot slot hief hij zijn hand en sprak hij de priesterzegen uit: ‘De Heer zegene en behoede u. De Heer doe zijn aangezicht naar u lichten en zij u genadig. De Heer wende u zijn aangezicht toe en geve u vrede.’ Ondertussen werden de riemen gevierd en de kist zakte langzaam, maar met kleine schokjes, de diepte in. Daar zich nog niemand verroerde, kon je het zachte klagen horen van een vrouw. De begrafenisgangers traden één voor één aan het geopende graf en ieder wierp met een schop enkele kluiten aarde naar beneden. Het graf was diep, zodat de omlaagvallende aardklompen tamelijk luidruchtig op de houten kist terecht kwamen. De ouders van juffrouw Sommer lagen hier ook begraven, zij bracht nog een bezoek aan deze plek en juffrouw Kleinert vergezelde haar. Toen ze bij de uitgang van het kerkhof kwamen, waren de andere begrafenisgangers al weg. Alleen de rabbijn zagen ze nog. Toevallig lichtte hij net zijn hoofddeksel, waardoor een kale schedel vrijkwam die scherp werd omlijst door een krans van haar. De beide dames stapten op de tram, die om deze tijd leeg was. Juffrouw Sommer zei dat de postbeambte over trouwen had gesproken, maar er waren nog moeilijkheden te overwinnen. En plotseling greep ze naar haar tasje, haalde er een zakdoek uit en begon te snikken. Toen juffrouw Kleinert dat merkte, nam zij juffrouw Sommers hand in de hare. Ze huilde zelf nu ook. In verband met een optocht van jeugdgroepen, die deze middag plaatsvond, werd de elektrische tram omgeleid en moest, om in de binnenstad te komen, een grote omweg maken. Hij reed langs open velden, reed door een villawijk, toen in de richting van de burcht en de kathedraal en tenslotte door de laan met oude bomen, langs de voormalige militaire academie en de tuinmuur, waarachter het jachtslot te zien was van koningin Anna, een rank renaissancegebouw met een zuilengalerij. Hij passeerde het kruispunt van vele tramlijnen en toen het vervolgens heuvelop ging, opende zich vanuit de bocht het uitzicht over de stad. Het was een middag in mei. De rivier, de torenspitsen en vele daken glinsterden in de zon. |
|