De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Iets goedmaken
| |
[pagina 100]
| |
‘Pinchas Zuckermann. Hij is violist en dirigent. Ook altviolist. Telkens als ik zijn naam op een grammofoonplaat zie of in een krant, vraag ik me af...’ Leo zette zijn bril weer op en zeeg neer in de leunstoel tegenover mij. We zaten recht tegenover elkaar, net als de eerste keer dat we elkaar zagen. Dit keer was er geen koffie of warme chocolademelk. Er was alleen de ruimte tussen ons. ‘De echte naam van mijn vader was Bauer,’ zei Leo, ‘Dietrich Josef Bauer. Hij werd in juli 1904 geboren in Hannover. Tijdens de jaren '20 studeerde hij histologie en radiologie en deed onderzoek aan het Instituut voor Anatomie van de universiteit van Münster, onder leiding van professor Johannes Paul Kremer, over wie je straks meer zult horen. Mijn vader werd in 1932 lid van de Nationaal Socialistische Duitse Arbeiderspartij en was twee jaar lang Sturmarzt in de achtste SS-Reiterstandart.’ ‘Sturmarzt?’ ‘Dokter. Bij de SS begint bijna alles met het woord “storm”. Als je weet dat ze hun artsen stormdoktoren noemden, dan weet je toch eigenlijk alles. Stormdoktoren!’ Zijn ogen schoten opnieuw vol tranen en hij schudde zijn hoofd. ‘De natuur brult het uit.’ Voor de eerste keer in mijn leven wilde ik echt dat ik rookte. Ik zag dat mijn linkerbeen ongecontroleerd op en neer wipte op de bal van de voet, een gewoonte die ik had als zestienjarige neuroot en waar ik inmiddels vanaf dacht te zijn. ‘Hoe dan ook,’ zei Leo die zijn bril afzette om zijn ogen weer droog te wrijven, ‘in 1941 nam mijn vader dienst bij de reserve Waffen-SS in de rang van SS-Hauptscharführer, een soort hoge sergeant, zoiets als een sergeant-majoor vermoed ik, maar hij was niet belast met de instructie van manschappen en dergelijke zaken. Het was een ceremoniële rang. Deze dingen heb ik zelf uitgezocht.’ ‘Kende je hem toen niet, je vader?’ ‘Daar hebben we het straks nog over. In september 1942 praktiseerde hij in het SS-ziekenhuis van Praag en kreeg bericht van zijn oude leraar professor Kremer, die hem indertijd had aangemoedigd bij de SS te gaan en later gepromoveerd werd tot de rang van vaandrig, Untersturmführer. Hij was tijdelijk aangesteld in een dorp in Polen waar niemand ooit van had gehoord, Auschwitz geheten. Kremer wilde zijn functie in de academische wereld terug en had mijn vader als een geschikt vervanger aanbevolen. Ik was toen vier | |
[pagina 101]
| |
jaar oud. Mijn moeder en ik woonden toen nog in Münster. Mijn doopnaam was Axel. Van die tijd kan ik me niets meer herinneren. Wij werden in oktober 1942 gesommeerd om bij papa in Polen te komen wonen en we bleven daar tweeënhalf jaar.’ ‘Echt in Auschwitz?’ ‘Goede God, nee! In het dorp. Het dorp, ja. Alleen in het dorp.’ Ik knikte. ‘Je vraagt of ik me mijn vader herinner. Ik zal je vertellen wat ik mij nu herinner, herinneringen die na jaren van afwezigheid zijn teruggekeerd. Dat gebeurt als je ouder wordt, zoals je natuurlijk weet. Ik herinner me nu een man die mij voortdurend injecties gaf. Tegen difterie, tyfus, cholera. In het dorp Auschwitz brak vaak tyfeuze koorts uit en hij was vastbesloten me daar niet aan te laten bezwijken. Ik herinner me ook een man die 's avonds met pakketjes thuiskwam. Flessen Kroatische pruimenwijn, complete, net geslachte konijnen en patrijzen, stukken geparfumeerde zeep, potten gemalen koffie en, voor mij, gekleurd papier en kleurpotloden. Dat waren buitengewoon luxe artikelen, moet je weten. Een keer bracht hij zelfs een ananas mee. Een ananas! Hij had het nooit over zijn werk, hij sprak er alleen over als hij zei dat hij nooit sprak over zijn werk. Daarom gebruik ik het woord “werk”. Het was zijn woord. Hij was aardig voor me en grappig en ik denk dat ik hem in die tijd met mijn hele hart liefhad.’ ‘En wat... wat precies was zijn werk?’ ‘Het was zijn taak om de zieken onder de officieren en mannen van de SS te behandelen en als medisch waarnemer bij de Sonderaktionen aanwezig te zijn.’ ‘Sonder...?’ ‘Speciale Acties. De acties waarvoor de dodenkampen waren gebouwd. De vergassingen. Ze noemden ze Speciale Acties. Ook...’ Leo pauzeerde even en keek langs me heen naar het raam. ‘Ook ging mijn vader verder met enkele medische experimenten waarmee Kremer was begonnen. Het verwijderen van levende organen voor onderzoek. Beiden waren ze geïnteresseerd in het tempo waarmee lichaamscellen van ondervoede en lichamelijk verzwakte mensen atrofiëren. En dan met name bij jonge mensen. In 1943 schreef Kremer mijn vader vanuit Münster en vroeg hem door te gaan met het werk en hem regelmatig de gegevens te sturen.’ Ik keek naar Leo, die opstond en naar de boekenplank liep. Hij pakte er een klein boek met zwart-wit omslag uit en begon het haastig door te bladeren. | |
[pagina 102]
| |
‘Kremer hield een dagboek bij, moet je weten. Het werd zijn ondergang. Hij was maar drie maanden in Auschwitz, maar dat was voldoende. Het dagboek werd in beslag genomen door de Britten, die toestemden in de uitlevering van Kremer aan Polen. In dit boek, dat in 1988 in Duitsland werd gepubliceerd, zijn fragmenten uit zijn dagboek opgenomen. Ik zal ze voorlezen. “10 oktober 1942. Heb levend weefsel uit lever, milt en alvleesklier verwijderd en gefixeerd. Heb gevangenen een handtekeningstempel voor me laten maken. Heb voor de eerste keer de kachel aangezet. Meer gevallen van tyfeuze koorts en typhus abdominalis. Het kamp is nog steeds in quarantaine.” Volgende dag. “Vandaag, zondag, hadden we geroosterde haas als lunch - echt een flinke poot - met noedels en rode kool. 17 oktober. Was aanwezig bij een berechting en elf executies. Heb levend weefsel verwijderd van lever, milt en alvleesklier na een injectie met pilocarpine. Was aanwezig bij de elfde Sonderaktion tijdens koud, nat weer op deze zondagmorgen. Afschuwelijke taferelen met drie naakte vrouwen die ons om hun leven smeekten.” Enzovoort, enzovoort. Dat waren de drie maanden van Kremer. Zijn gehele bijdrage aan de Definitieve Oplossing van de Joodse Kwestie in Europa. Het leven dat mijn vader daar leidde moet er veel op hebben geleken, maar hij hield geen dagboek bij. Er is geen dagboek en er zijn geen brieven bewaard gebleven van zijn tweeëneenhalf jaar Auschwitz.’ Leo pauzeerde na elk woord. ‘Twee. En. Een. Half. Jaar.’ Ik slikte. ‘En is je vader ook gevangen genomen? Aan het einde van de oorlog?’ ‘Ik weet niet waarom, maar ik moet steeds denken,’ zei Leo zonder mij enige aandacht te schenken, ‘aan die ene notitie van Kremer: ‘Heb gevangenen een handtekeningstempel voor me laten maken.’ Waarom is het toch zo dat als je nadenkt over de geschiedenis, je nooit aan dit soort dingen denkt? Je maakt je een voorstelling van de gaskamers, de ovens, de honden, de gewelddadigheid van de bewakers, de ziekten, de doodsangst van de kinderen, het leed van de moeders, de niet te calculeren wreedheden, de gruwelen die onbeschrijflijk zijn, maar je denkt niet aan ‘Heb gevangenen een handtekeningstempel voor me laten maken.’ Een briljant professor, decaan van een faculteit voor anatomie, moet plotseling in een concentratiekamp gaan werken. Na een week of twee heeft hij er genoeg van steeds maar weer bevelen te ondertekenen. Aan wat voor soort bevelen denken we dan? Bevelen om | |
[pagina 103]
| |
nieuwe voorraden fenol en aspirine te bestellen? Bevelen om hier en daar zieke gevangenen ongeschikt te verklaren om te werken en door te verwijzen voor Speciale Actie? Bevelen die volmacht geven tot het verwijderen van levende organen? Wie zal het zeggen? Het zijn gewoon bevelen. Dus op een ochtend zegt hij tegen een collega: ‘Verdomme, ik kan de kwartiermeester niet zover krijgen om me een handtekeningstempel te geven. Hij zegt dat ik hier maar lijdelijk ben en dat het twee maanden duurt voordat er een stempel uit Berlijn komt.’ ‘Wat is het probleem?’ zegt zijn vriend. ‘Laat de gevangenen er een voor je maken.’ En hoe gaat hij te werk, deze briljante professor met twee doctorstitels, die de wereld twee generaties gediplomeerde genezers en chirurgen heeft geschonken. Hoe gaat hij dit simpele, voor de hand liggende idee ten uitvoer brengen? Laat hij een gevangene halen, misschien een joodse kapo, die hij de opdracht geeft het voor hem in orde te maken? Loopt hij op een dag een barak binnen en zegt hij, terwijl de gevangenen in de houding staan, ‘Luister eens, heeft een van jullie ervaring met het maken van kantoorbenodigdheden? Ik heb iemand nodig die een handtekeningstempel voor me maakt. Vrijwilligers graag.’ Wie weet? Hoe het ook zij, het wordt keurig geregeld. Kremer zet zijn handtekening ‘Johannes Paul Kremer’ op een stukje papier en geeft het aan de uitverkoren gevangene. Hoe zou het maken van een stempel in zijn werk gaan? Terwijl de inkt nog nat is, drukt de gevangene een nog onbewerkte rubberen stempel op het papier. Het spiegelbeeld van de handtekening wordt overgebracht op de stempel. De gevangene snijdt voorzichtig het rubber eromheen weg. Hij doet dit wellicht op een kantoor of in een werkplaats, ergens waar hij kan beschikken over messen. Misschien doet hij er een uur over, misschien langer om zeker te zijn dat hij zijn werk goed doet en dat Herr Professor Obersturmführer Kremer behaagd wordt, een man die de moeite van het behagen waard is. Dus nu is professor Kremer de trotse bezitter van een stempel met daarop de perfecte beeltenis van zijn handtekening, het twintigste-eeuwse equivalent van een zegelring of grootzegel. Hij heeft niet langer de moeizame taak zijn naam op papieren te schrijven. Het enige dat hij moet doen is stempelen. Beng, beng!’ Leo dreunde zijn gebalde rechtervuist met zoveel geweld en geluid in de palm van zijn linkerhand dat ik half overeind schrok. ‘En wat gebeurt er met de gevangene | |
[pagina 104]
| |
die de stempel heeft gemaakt? Zal op een dag zijn naam boven de handtekening staan, die hij zo zorgvuldig heeft uitgesneden? Beng, beng! En hoe zit het met mijn vader? Liet hij ook een handtekeningstempel voor zich maken door een gevangene toen hij in Auschwitz arriveerde, of wachtte hij tot Berlijn hem iets officiëlers, iets stijlvollers bezorgde? Beng, beng!’ Hij pauzeerde even om op adem te komen. ‘Laat ik chocolademelk voor mezelf maken. Voor jou koffie. Misschien wat koekjes erbij.’ Ik knikte dommig. ‘Jij denkt: wat ziekelijk om over chocolademelk en koffie en koekjes te praten na zo'n gesprek,’ zei Leo nadat hij de ketel had opgezet. ‘Je hebt gelijk. Diezelfde alkeer komt bij je op als je leest wat de kampleiders opgeschreven hebben. “Een miserabele poging tot opstand in de doucheruimten vanmorgen. Een stuk of tien naakte moslims -” ze noemden joodse vrouwen moslims, wist je dat? “- een stuk of tien naakte moslims probeerde te ontsnappen. Kretschmer schoot ze allemaal in een van hun benen en liet ze tien minuten op en neer springen voordat hij ze liquideerde. Een erg geestig gezicht. Heerlijk bier bij de lunch, uit Bohemen gestuurd. Vervolgens uitstekend kalfsvlees en echte gemalen koffie. Het weer is nog steeds abominabel.” Dit soort dingen lees je keer op keer op keer. Of neem nou de brieven die ze naar huis schreven. “Lieve Trudi. Mijn God, wat is dit een afschuwelijke plek. De vastberadenheid waarmee de mannen hun werk doen is ronduit heldhaftig. Elke dag komen er meer joden, er is altijd zoveel te doen. Je zou trots zijn als je zou zien hoe weinig bewakers en officieren klagen als ze in het kamp hun werk doen. Terwijl ze toch zo getergd worden door de joodse aapmensen en hun stank. Geef Mutti een kus van me en zeg tegen Erich dat ik betere schoolresultaten van hem verwacht!” Zo ging het eraan toe.’ ‘De banaliteit van het kwaad,’ mompelde ik. Leo fronste. ‘Misschien, ik weet nooit zo goed wat ik van die uitdrukking denken moet. Ah, ik hoor dat het water kookt.’ Buiten begon iemand het gras te maaien. In de kamer beneden ons rinkelde een telefoon die niet werd opgenomen. Met dezelfde tamelijk vrouwelijk aandoende zorgvuldigheid als de vorige keer zette Leo het blad op de lage tafel tussen ons in en schonk een kop koffie voor me in. ‘Dus, op zekere dag in het jaar 1945 roept mijn moeder me bij zich. Papa staat naast haar, gekleed in zijn uniform. Het zwarte | |
[pagina 105]
| |
uniform van, inmiddels, een SS-Sturmbahnführer. Het uniform dat zelfs vandaag de dag nog miljoenen mensen angst aanjaagt en bij een handvol gestoorden ziekelijke bewondering en lust oproept. De vormvaste, zwarte pet met de doodskop op de band, de SS-insignes in de vorm van bliksemschichten op de kraag - alleen dat al, zo'n meesterlijk staaltje ontwerpkunst! Ze zouden het tegenwoordig een “logo” noemen, is het niet? - de naar opzij uitbollende rijbroek, de glimmende laarzen, de korte rijzweep om er manhaftig mee op de dij te slaan, de manchetten, de das, het onberispelijke overhemd. De genialiteit van de nazi's. Zo'n uniform kan van de meest lachwekkende kluns een imposante Übermensch maken. Zelfs de namen van rangen hebben die totemistische uitstraling. Sturmbahnführer. Ga voor een spiegel staan, zet de klep van je pet recht, salueer, sla je hakken tegen elkaar en zeg: “Ich bin Sturmbahnführer. Heil Hitler!” Jonge kinderen doen dit soort spel in de hele wereld. Het uniform, de taal, de stijl. Voor de gezonde wereld zijn ze het symbool van alles wat pronkerig, arrogant, wreed, barbaars en beestachtig is. Alles wat ons beschaamd maakt. Voor mij zijn ze het symbool van alles wat met papa te maken heeft.’ ‘Maar dat is jouw schuld niet.’ ‘Alsjeblieft Michael, we komen straks heus aan de schuldvraag toe.’ Ik maakte een verontschuldigend handgebaar. Hé, dit was zijn spel. Zijn aanpak. Zijn regels. ‘Op een dag roept mijn moeder me bij zich en ik ga naar haar toe. Papa hurkt voor me neer en strijkt mijn haar naar achteren. Net zoals hij dat doet wanneer hij aan mijn voorhoofd voelt of ik koorts heb. ‘Axi,’ zegt hij tegen me, ‘jij moet een tijdje op Mutti passen. Deuk je dat je dat voor mij kan doen?’ Ik begrijp het niet, maar kijk naar mijn moeder die in tranen is en ik knik. Mijn vader, nog steeds op zijn hurken, reikt naar zijn dokterstas. ‘Jij bent papa's soldaat! Eerst moet ik iets doen wat een beetje pijnlijk zal zijn. Voor je eigen bestwil. Snap je dat?’ Ik knik opnieuw. Ik ben eraan gewend injecties te krijgen. Maar deze injectie doet meer zeer dan alle andere. Het duurt erg lang en ik schreeuw het uit van de pijn. Dit soort pijn begrijp ik niet en maakt me overstuur, maar Mutti is erbij, strijkt over mijn haar en probeert me te kalmeren. Deels begrijp ik dat dit uit liefde | |
[pagina 106]
| |
wordt gedaan. Ten slotte geeft papa me een kus, dan staat hij op en kust Mutti. Hij trekt met een woest gebaar zijn tuniek strak, pakt zijn dokterstas in en verlaat het huis. Dit is de laatste keer dat ik hem zie.’ Leo pauzeerde even om in zijn chocolademelk te blazen en nam voorzichtig een slokje. ‘Hoe oud was je toen?’ ‘Ik was zes jaar. Alles wat ik je vertel is wat ik weet, niet per se wat ik me herinner. Sommige dingen staan me heel duidelijk voor de geest, maar het meeste niet. Het zijn slechts flitsen, eilandjes van herinnering die ik heb. Ik herinner me niet dat mijn moeder me zei dat we een nieuwe naam moesten hebben. Ik herinner me niet dat ik Axel Bauer ben geweest, ik herinner me niet dat mijn naam ooit een andere was dan Leo Zuckermann. Ik weet het, maar ik herinner het me niet.’ ‘Hoe ben je hier allemaal achter gekomen?’ ‘In 1967 ben ik in Amerika, docent aan de universiteit van Colombia, in New York City, en het gaat goed met me. Een jonge docent, niet veel ouder dan jij nu bent, met een grote toekomst voor zich. Een joodse jongen, een overlevende van de shoah, die lesgeeft aan een Ivy League-universiteit. Als dit geen perfect voorbeeld is van de vlucht uit de Europese nachtmerrie naar de Amerikaanse droom, dan is er nooit een geweest. Maar op een dag word ik gebeld en opnieuw de nachtmerrie ingezogen. Dit keer zal ik deze nooit meer kunnen ontvluchten. “Je moeder is in elkaar gezakt, je moet meteen komen, Leo.” Ik rij als een gek over de brug naar Queens. Wanneer ik de flat van mijn moeder binnenkom, tref ik zwijgende mannen en vrouwen aan die zich voor de kamer van mijn moeder verzameld hebben: een rabbijn, een dokter, huilende vrienden. De oude vrouw is op de keukenvloer aangetroffen. Ze is stervende, zegt de dokter. Ik ga de slaapkamer alleen binnen. Mijn moeder gebaart me de deur te sluiten en bij haar bed te komen zitten. Ze is zwak, maar vindt genoeg kracht om haar verhaal te vertellen. Mijn verhaal. Ze vertelt me wat ik jou heb verteld, dat mijn echte naam Axel Bauer is, dat mijn vader een SS-dokter in Auschwitz was. Ze vertelt me dat mijn vader tegen het einde van 1944 zeker wist dat de Russen in aantocht waren, zeker wist dat er een afrekening, een vergelding zou komen voor dat wat gedaan was. Hij was ervan overtuigd dat er niet alleen wraak zou worden genomen op hem, maar ook op zijn gezin. Het joodse volk, zo geloofde mijn vader, | |
[pagina 107]
| |
heeft het motto: oog om oog, tand om tand, en zou niet tevreden zijn met alleen zijn dood. Daar was hij zeker van. Hij bereidde zeer systematisch een plan voor om zijn gezin te laten overleven. Toentertijd werd hij door een joodse gevangene geassisteerd bij de operaties. Een zeer briljant dokter, van oorsprong afkomstig uit Krakow, met de naam Abel Zuckermann. Zuckermanns vrouw Hannah, een Duitse jodin uit Berlijn, en hun zoontje Leo waren uiteraard meteen vergast, omdat ze nutteloos waren, maar Zuckermanns kennis van leverziekten werd van enig nut geacht en hij moest gaan assisteren bij de operaties. Schijnbaar was mijn vader goed voor Zuckermann en gaf hij hem stiekem kleine hoeveelheden voedsel en moedigde hij hem aan over zichzelf te vertellen. In de loop van een paar weken kwam mijn vader een hoop te weten over de familie van Zuckermann, zijn geschiedenis, zijn broer in New York van wie hij vervreemd was, zijn opleiding, zijn achtergrond, hoe hij zijn vrouw had ontmoet, alles wat er te weten viel. Maar op zekere dag besloot de kampleiding dat de joodse dokter niet langer nuttig was en dat het zijn joodse beurt was om zich bij zijn joodse gezin in de joodse hel te voegen. Misschien had mijn vader invloed op die beslissing. Die vraag beangstigt me. Maar of mijn vader hem nu de dood instuurde of niet, dit was de dag waarop Abel Zuckermann stierf. Dit was de dag waarop het voor Sturmbahnführer Bauer mogelijk werd om zijn plan ten behoeve van de veiligheid van zijn vrouw en kind ten uitvoer te brengen. Dit was de dag waarop hij naar huis kwam en me zei sterk te zijn en op mijn moeder te passen als een echte soldaat. Dit was de dag waarop hij neerhurkte en een kampnummer op mijn arm tatoeëerde, het beste paspoort dat een kind kon hebben in de dagen die zouden volgen. Dit was de dag waarop ik Leo Zuckermann werd. Dit was de dag waarop mijn moeder, die niet langer Marthe Bauer, maar Hannah Zuckermann was, mij uit Auschwitz meenam en westwaarts trok. Steeds verder weg van de Russen, voor wie mijn moeder banger was dan voor al het andere. We zouden proberen ervoor te zorgen dat we opgepikt werden door de Amerikanen of de Britten. Papa had mijn moeder beloofd dat hij op een dag, wanneer het veilig was, bij ons terug zou komen. Hij zou ons op de een of andere manier weten te vinden en dan zouden we weer een gezin vormen. In werkelijkheid, zo geloofde mijn moeder, heeft hij steeds geweten dat hij ons nooit terug zou zien. Ik luister naar dit alles terwijl de rabbijn en de vrienden buiten | |
[pagina 108]
| |
wachten. Terwijl mijn moeder vertelt, worden er herinneringen in mij wakker die tot mij spreken als verre muziek. De herinnering aan de pijn van de tatoeëernaald. De herinnering aan de ananas. De herinnering aan het uniform van mijn vader. En dan de herinnering aan het lopen in de nacht, kilometers lopen in de nacht en de herinnering aan het huilen. De herinnering aan het niets te eten krijgen. De herinnering aan mijn moeder, die steeds opnieuw tegen me zei: “Je moet mager zijn, Leo! Je moet mager zijn!” Ik vertel haar van die herinnering en vraag haar of het iets betekent. “Arme jongen,” zegt ze. “Het was hartverscheurend om je te moeten uithongeren, maar hoe had ik de officiële mensen ervan kunnen overtuigen dat we vluchtelingen uit een concentratiekamp waren, als we er gezond en weldoorvoed hadden uitgezien?” Na een week van zuid- en westwaarts lopen, zo vertelde ze me, sloten we ons aan bij een paar joodse vluchtelingen die de dodenmarsen ontkomen waren.’ Leo onderbrak zijn verhaal en keek me onderzoekend aan. ‘Je weet wat de dodenmarsen waren?’ ‘Eh... eigenlijk niet’, zei ik. ‘Oh Michael! Als jij, een historicus, er niets van afweet, hoeveel hoop is er dan nog?’ ‘Nou, het is niet echt mijn periode, zie je?’ Wanhopig liet Leo zijn hoofd zakken. ‘Goed, dan zal ik het je wel vertellen. Tegen het einde van de oorlog was de SS vastbesloten dat geen enkele jood bevrijd zou worden door de oprukkende geallieerden. Dat ze de oorlog verloren hadden was hun allemaal duidelijk, maar geen enkele jood zou de bevrijding meemaken of de oorlog kunnen navertellen. Naarmate de opmars van de Amerikanen en Britten vanuit het westen en de Russen vanuit het oosten vorderde, werd een gigantisch leger van gevangenen uit de kampen geëvacueerd en gedwongen naar Midden-Duitsland te marcheren. De gevangenen werden tot bloedens toe geslagen, gemarteld, uitgehongerd en naar willekeur vermoord. Ze werden gedwongen kilometers te lopen met niet meer dan één enkele knol, het dagelijks rantsoen, in hun maag. Honderdduizenden van hen stierven. Dat waren de Todesmärsche, de dodenmarsen. Nu weet je ervan.’ |
|