| |
| |
| |
Een dwaalgast
Ron de Zeeuw
Haar geoefende oog had de alleenwoner meteen gevonden. Een grijze baard. Kabouterwangetjes. In gedachten zag ze hem zitten niksen in een krot dat naar oude kranten rook. Zijn kolensjouwerspak was vast niet van het vele sjouwen zo kaal geworden. ‘Hallo!’ zei ze, ‘Smaak-tut?’
De man keek naar het meisje op of hij een engel zag verschijnen en klopte haastig met twee handen de rijstkorrels uit zijn baard.
Ze boog zich voorover. ‘Lekkur, nasi. Had ik ook genomen. Ik zou hiero eten met een jongen. Maar ik wacht al een uur. Zonder poen.’
Vijf minuten later zat ze achter een bord nasi.
‘Prachtige naam,’ zei de man, ‘Ren-si-a-na. Nooit eerder gehoord. Komt in... Suriname zeker vaker voor dan hier?’ Bij het uitspreken van het woord Suriname werden zijn ogen groot en vriendelijk.
‘Ik kom niet uit Su-ri-na-me. Ik kom uit Zalt-bom-mel. Me moeder was een In-die-se.’
‘In Suriname heb je ook Indiërs - Javanen,’ verontschuldigde hij zich. Na een stilte keek hij ineens omhoog. ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien...’
Rensiana haalde de schouders op en nam een hap. Het was net of de man in een buikspreekpop was veranderd.
‘Bommel is Zaltbommel. Het is een dichtregel...’
‘Jezus...’ Er was een half gekookt ei op tafel gevallen. Rensiana pakte het op en stopte het in haar mond. Eigenlijk hield ze niet van eieren. Eieren roken of ze al eens eerder gegeten waren.
De man leunde achteruit en veegde langzaam met de vingers langs zijn snor. Zijn ogen werden kiertjes. Ze wist wat hij nu dacht. Wanneer zou hij het voor het laatst met een vrouw gedaan hebben? Dit was het moment. ‘Hé, weet je niet iemand die misschien een kamertje overheb?... waar ik een paar nachtjes kan slapen?’
‘Iemand die...?’ Hij drukte zijn nagels stevig in de baard, en schudde langzaam het hoofd, zodat het leek of zijn kin zijn vingers krabde. ‘Een paar nachtjes kun je wel... uh... bij mij terecht... denk ik.’
De tweede nacht kwam hij het zijkamertje binnen, waar Ren- | |
| |
siana op een matras in een slaapzak lag. Ze riep dat alle mannen hetzelfde waren - neuken! neuken! neuken! Hij deinsde terug. De volgende dag leende ze geld van hem en stak zijn agenda in haar tas. Vanuit een café belde ze zijn vrouwelijke kennissen met de boodschap dat ze maar moesten wegblijven. Ze maakte ruzie met de buurvrouw. Elf nachten later werd ze het huis uitgezet.
Die avond wilde ze in de Kinkerstraat een Surinaams eethuisje ingaan maar om een onverklaarbare reden dorst ze niet. Ze dacht aan Helen. Haar vriendin woonde bij ene Jelle in de Molenwijk. Met tegenzin nam Rensiana op het Centraal station bus 35. In nieuwe buurten was haar hoofd altijd zo... leeg. Buiten Amsterdam was het nog erger: daar leek het of haar gedachten vogeltjes waren die van schrik allemaal tegelijk wegvlogen - terug naar de Dam, waarschijnlijk.
Ze was het precieze adres vergeten. In het portiek van de eerste flat, Bovenkruier geheten, belde ze aan bij elk naambordje waarop de voorletter J. voorkwam, en riep door de huistelefoon Helen's naam. Zo werkte ze de ene flat na de andere af, tot een van de J.'s van de flat Petmolen zei dat Helen er niet meer woonde. Opdonderen jij, voegde hij eraan toe. Op de een of andere manier kon ze horen dat Jelle een grijze baard had.
Om elf uur liep ze weer langs het Surinaamse eethuisje, dat nu gesloten was, evenals de drie Chinese afhaalcentra in die straat. Ze bleef staan voor een café, snoof een vertrouwde hasjgeur op en ging er binnen. Met haar rug tegen de bar speurde Rensiana rond of iemand iets allenigs over zich had. Een blonde jongen knipoogde naar haar. Hij had een prachtig leren jasje aan, met rondom franje. Ze hurkte bij zijn tafeltje neer.
‘Jij bent ontzettend lelijk, wist je dat?’ vroeg hij.
‘Net een aap, hè?’
‘Juistum.’
‘Jij dan? Met zo'n snorretje. Blehhh... Net van dat kleefhaar dat iemand tussen z'n billen heb.’
‘Wou jij weten wat ik ben?’ De jongen schudde meewarig het hoofd. ‘Fillumster!’ Hij haalde een dubbelgevouwen boekje uit zijn jas en legde het geopend op zijn knieen. Rensiana zag dat het een sexboekje was. Ze hield haar hoofd schuin. Ja, nu zag ze dat hij het was. Ze zei dat ze heus wel grotere gezien had.
De jongen deed het boekje in zijn jas en verliet zonder haast het café. Buiten rekte hij zich uit en keek met gespreide armen geeu- | |
| |
wend van links naar rechts de straat af. Rensiana was hem gevolgd. ‘Een baard, dat is het stomste wat er is. En een grijze baard dat is kampioen stom. Ik maf nog liever op straat dan dat ik bij 'm terugga.’
Sjon heette hij. Ze stapten samen op lijn 3 en bleven zitten tot het Haarlemmerplein. Hij had een etage op de Haarlemmerweg, tegenover de gasfabriek. In de voor- en de achterkamer, de keuken en het gangetje stonden televisies opgestapeld. Sjon zocht in een doos met rommel. Er kwam een biljet van tien gulden tevoorschijn. ‘Doe mij maar.. uh.. petatje oorlog. En koop maar pils voor wat 'r over is. Halve liters.’ Hij verfrommelde het biljet en wierp het in haar richting.
Ze raapte het propje op. ‘Had je wel eerder kunnen zeggen. Bij de tram was een snackbar.’
Sjon liep op haar af, een vinger opgeheven alsof hij van plan was haar iets uit te leggen maar ter plaatse gaf hij kennelijk de voorkeur aan een flinke klap. ‘Jezuskolere! Ik heb trek!’ riep hij.
Rensiana liep over de Haarlemmerweg terug naar de tram. Ze naderde een donkere zijstraat, Groen van Prinstererstraat, raadde ze. Goed! Vaak herinnerde ze zich niet wat ze de vorige dag gedaan had of waar ze geslapen had, maar van de oude buurten wist ze alle straatnamen. Ze was er pas twee jaar maar niemand hield meer van Amsterdam dan zij. Ook geboren Amsterdammers gingen zomers wel een dagje naar het strand; zij nooit.
Ruggelings op bed liggend, liet Sjon elk frietje uit de hoogte in zijn mond vallen. Rensiana zat op een TV en keek toe. Meestal besteedde ze boodschappengeld aan hasj, en het stoorde haar dat haar deugdzaamheid onopgemerkt bleef. ‘Aan de druks ga ik nooit,’ verklaarde ze spontaan, ‘Je komt er niet meer af, en dan moet je de hoer spelen om aan geld te komen.
‘Hoe kom jij aan je geld, dan?’
‘Mistur fillumster. En hoe kom jij aan je geld?’
Sjon draaide langzaam zijn gezicht naar haar toe. Zijn ogen waren blauw en koud als zwembadwater. Rensiana stond op en bepaalde een vluchtroute tussen de TV's naar de buitendeur. ‘Als je me weer slaat...’
‘Nou wat doe je dan?’
Ze had een enorme broek aan, opgehouden door een elastische band, waarin ze eruitzag als een volle postzak. Uit de band stak een hertepootje. ‘Mijn mes...’, hijgde ze, ‘Is me beste vriend...’
| |
| |
Hij kwam op zijn gemak naderbij, zijn lippen getuit of hij een deuntje floot. Ze moest ineens grinniken. ‘Wat een gek neusje heb je toch... net een knoop...’
Sjon liep snel naar de keuken, waar hij probeerde zijn profiel in een scheerspiegel te bekijken. Naast hem op het aanrecht zittend, sloeg Rensiana hem ineens op de arm. ‘Jouw moeder - leeft die nog?’
‘Is vorig jaar met haar knikker op de centrale verwarming gevallen.’ Bij zijn mond maakte hij een handgebaar dat drinken betekende. ‘Hoezo?’
‘Zomaar. Die van mij is al heel lang dood.’
‘Was ze ook zo lelijk - je moeder?’
Haar gezicht leek ineens op dat van iemand die lang in de kou gewacht heeft. Ze zag hem laf grinniken waardoor zijn opmerking achteraf iets van een onschuldig grapje kon hebben. ‘Wat een misselijk ventje ben jij...’
Sjon hapte naar lucht. ‘Weet je wat ik het eerst wou vragen? Of ze ook zo'n aap was, je moeder. Maar ik hou me in. Ik denk: ik zeg 't een beetje leuk.’ Hij sloeg haar nu links en rechts, met beide handen.
Bij Sjon in huis verveelde Rensiana zich nooit. Ze hielp hem met de reparatie van TV's. Hij riep technische woorden en zij deed op goed geluk grepen in de onderdelen en hield dingen omhoog. Bijna altijd zei hij iets als ‘stom rund... de die-jode, zei ik toch’, maar af en toe bracht ze hem trots het juiste ding.
Iedere dag kwamen er mensen aan de deur die nog geld van hem kregen of iets anders, of alleen om ruzie te maken. Bij de meeste winkels en café's konden ze vanwege schulden niet naar binnen wat ze wel spannend vond.
Geweldig vond ze het dat hij alles, ook de gewoonste dingen, met fleur deed. Hij liep in huis met zijn armen wijd als Jezus aan het kruis - hoofd schuin - of speelde kangoeroe of duikbommenwerper of blinde of hinkepoot of losgebroken paard. Ze aten meestal patat en dan gooide hij een voor een de frietjes op, of at het zakje leeg als een hond, zonder zijn handen te gebruiken. En na elke slok bier liet hij een boer - hoe hij het klaarspeelde, begreep ze niet.
's Nachts had Sjon geen belangstelling voor haar, maar elke middag moest ze zich uitkleden, dan duwde hij haar voorover op
| |
| |
bed en streek op haar rug zijn sexboekje glad. Af en toe sloeg hij een bladzijde om. Langer dan anderhalve minuut duurde het nooit.
Op een ochtend kwam er een deurwaarder met twee agenten, en ze werden samen met alle TV's, de TV-onderdelen en het overige huisraad op straat gezet.
Sjon pakte hier en daar een kledingstuk uit de stapel en toen zijn weekendtas vol was, liep hij weg. Rensiana rende hem achterna. Hij stapte in lijn 10, en gebruikte de tas als hoofdkussen. Op het Frederik Hendrikplantsoen sloeg hij boven zijn hoofd tegen het knopje en kondigde aan voorlopig bij zijn oma in het bejaardenhuis te slapen. ‘Gaat prima. Soggus zit ik met me jas aan, of ik net binnen ben, ‘Hé, zuster. Ik dacht: gezellig effe voor me werk bij oma langs.’ Hij klauterde over de leuning en stapte van bank naar bank door de lege tram tot hij bij de uitgang was.
Rensiana was er al. ‘Waar zien we mekaar?’
Sjon zei dat er geen café's meer waren waar hij binnen kon, en vrienden hadden ze niet. Hij stapte uit en hield haar met gestrekte arm in de tram.
‘Sjon...’ Ze wilde zijn hand tegen haar hart drukken, wat ze een vrouw in een film had zien doen, maar de deuren klapten dicht.
Zonder een cent op zak ging Rensiana het café binnen, waar ze Sjon een paar maanden eerder ontmoet had. Op een podium speelde een bluesgroepje. Ze bleef in de drukte staan bij een lange jongen die op zijn blote lijf een speculaaskleurig leren vest droeg, losjes dichtgeregen met een leren veter. Hij keek naar Rensiana en trok een vies gezicht. Een meisje zag het en sloot glimlachend de ogen. Blij dat ze zichzelf was, bedoelde ze, en niet Rensiana. Zonder aarzeling trapte Rensiansa haar hard tegen de schenen.
Aan een tafeltje bij de muur zaten twee mannen cognacjes te drinken. De gelijkmatige klank van hun stemmen deed Rensiana denken aan eten op vaste tijden.
De man aan haar kant van de tafel had een knap, fris gezicht, alsof hij het driemaal per dag waste en inwreef met aftershave. Hij keek op zijn horloge en zei dat hij al te lang gebleven was. Bij de uitgang van het café zette hij met twee handen de kraag van zijn regenjas op. De mannen in de eethuisjes had Rensiana dat nooit zien doen. Jammer wel dat hij wegging. Ze ging op zijn plaats zitten en keek de andere man aan. ‘Kan zijn dat me ex-vriend zo
| |
| |
binnen komt - nou dan krijg ik wat hoor...’
‘Wat krijg je dan?’
‘Klappen...’
‘Omdat je ongevraagd bij me bent gaan zitten?’
‘Overal om! Klappen als ik niet gauw genoeg patat haalde. Klappen als ik me eigen afspraak met de dokter vergat. Klappen als ik een verkeerd ding pakte - hij repareert TV's. Klappen als de aarde van de plant te droog was. Omdat ik bij hem woonde, had ie de helft meer bijstand als ie vroeger in z'n eentje had - heb ik er ooit wat van gehad? Klappen...’
De man zei dat hij Johan heette en ambtenaar bij de Sociale Dienst was. Rensiana keek hem verbaasd aan. De bijstand was voor haar een hemel, onbereikbaar door formulieren die ze niet begreep, afspraken die ze vergat, en de noodzaak van een vast adres.
‘Hoe lang heb je bij die... meneer gewoond?’
Ze telde op haar vingers, ‘Jannewarie... Febrewarie... en dan tot nou aan toe. Een keer ben ik naar de politie gelopen. Me hele gezicht was toen dik.’ Hoewel er niets bijzonders te zien was, draaide ze hem eerst de ene wang toe en vervolgens de andere. ‘Twee agenten hebben met Sjon gepraat en hij beloofde het niet meer te doen. Een poosje ging het goed maar al gauw kreeg ik weer af en toe een klapje. Schoot z'n hand zogenaamd uit. Daarna werd het weer als eerst - om alles klappen.’
‘En waar woon je nu?’
Rensiana beet op een duimnagel en trok tegelijk haar schouders op. ‘Helen is me allerbeste vriendin. Zoveel jaar, al. Nog van Groot-Emmaüs.’
‘Waarom ga je niet naar haar toe?’
‘Zonet was ik aan de deur, maar een man zei dat ze er niet meer woonde. Geen probleem, hoor. Ik ken op zoveel plekken logeren.’ Rensiana trok nu een stuk nagel los en spuugde het uit. ‘Onder een auto of zo...’
Hij zei dat ze bij hem kon logeren, tot ze zelf iets gevonden had.
Nadat Johan de volgende avond zijn jas op een klerenhangertje gedaan had, opende hij direct de balkondeuren. ‘Heb je de hele middag hasj gerookt of zo?’
‘Volges mij heb jij wel honderdenvijftig video's - met wat erop allemaal?’
| |
| |
‘Ik wil niet dat je dat hier doet.’
‘Ik hou het meeste van dierefillums. Ken je die van dat meisje met die slang? Het is op een feest van negers en iemand doet die slang z'n kop in die griet haar...’ Ze wees ter verduidelijking omlaag en huiverde.
Johan keek zwijgend langs haar naar een glazen vitrine, waarin zijn lampencollectie stond. Rensiana vroeg hem tot viermaal toe of hij kwaad was.
‘Ik... ben... niet... kwaad!’ riep hij tenslotte.
‘Johan... is... niet... kwaad!’ Ze liep door de geopende deuren het balkon op, zette haar handen aan de mond, en riep haar boodschap naar een vrouw die in een van de tuinen met de rug in de wind een paars beddelaken ophing. Johan trok haar naar binnen en sloot de deuren. Hij zei niets zo te haten als zinloos geschreeuw, en ging zitten lezen. Rensiana deed de deuren weer open en zag aan zijn krant dat het in huis harder woei dan buiten.
Die morgen had hij boeken voor haar op tafel gelegd. De meeste met plaatjes. Wilde dieren in Afrika. Zoogdieren van Noord-Amerika. De Spreeuw. Woutertje Pieterse. Inheemsche honderassen. Dwaalgasten. ‘Johan? Wat is een tar... paul... in?’
‘Een tarpaulin?’
Hij sprak het uit als tar-po-lunhhh. Hij sloeg beide handen op de knieën, kwam overeind en liep met een opgewekt gezicht naar haar toe. Hij bladerde in haar boek, wees naar een foto en vertelde dat het een krokodilachtig beest was. Rensiana keek hem aan. Hij wist alles, maar het was net of hij zich ook voor alles schaamde. Voor zijn stem. Voor hoe hij liep. Vooral voor zijn stem.
‘Is het dan geen krokodil?’ vroeg ze.
Hij ging met zijn vinger over de foto. ‘Dit beest leeft in het bos, een krokodil in het water.’
‘Krokodillen zitten soms ook in het bos. Soms pakken ze een hert. Heb ik gezien.’
Vreemde gedachten vielen haar in. Hoe wist een krokodil in het bos, dat hij een krokodil was en geen tarpaulin? Hoe wist zij dat ze een mens was? Ze zag eruit als een mens, en ze deed vaak wat andere mensen ook deden. Eten. In een bed slapen. Maar vaak genoeg at ze niet en sliep ze buiten. Van wat mensen zeiden over die-jodes of boeken, begreep ze niets. Behalve straatnamen was er bijna niets in haar hoofd. Van wat ze tussen haar zestiende en
| |
| |
zeventiende gedaan had, herinnerde ze zich geen enkel voorval, geen gezicht, geen stad, geen kamer, helemaal niets. Maar als ze geen gewoon mens was, zoals een tarpaulin geen krokodil was, wat dan wel? Zoals bij alle moeilijke vragen, bleven haar hersens ook deze keer het antwoord schuldig.
Meestal sliep ze uit tot een uur of elf en baadde daarna urenlang. Op voorwaarde dat ze in huis geen hasj rookte, legde Johan iedere morgen geld neer, waarmee ze 's middags naar het café ging. Alle boodschappen deden ze samen. Ze leerde een beetje koken. Spinazie uit een potje. Gehaktballen van de slager. Hij at het op. Bezoek kwam er nooit. Ze stoeiden wel eens, maar als ze merkte dat het hem opwond, was de aardigheid er voor haar af. Johan zei dat ze deed denken aan een opossum, een dier dat zich voor dood liet neervallen als een roofdier naderde.
Hij schreef naar Groot-Emmaüs en vroeg informatie. Ze bleek twintig te zijn, geen eenentwintig. Ze had zich ooit verteld. Na ontvangst van het rapport was hij stiller dan anders. Een paar dagen later zei Johan dat er die avond een vriendin op bezoek kwam. Corrie wilde haar leren kennen. Rensiana ging liever weg. Ze zat aan de bar in het café en bestelde wijn bij een donker meisje. ‘Wat is dat?’ vroeg ze, ‘Iemand zijn iekuu?’
Het meisje fronsde.
‘Mijn vriend zegt ik heb een laag iekuu.’
‘Dat is geloof ik hoe intelligent je bent.’
‘Wat is jouw iekuu?’
‘Weet ik veel.’
‘Ik heb zesentachtig.’
Rensiana stelde zich voor hoe een knappe blonde vrouw op dat moment proestend met twee vingers een van haar onderhemdjes omhooghield. Ze wist hoe Johan erbij stond. Lachje op zijn gezicht, vingertoppen voor de mond. Uche, Uche. Tja... Rensje heeft geen uitgesproken goede smaak.
Ze bleef tot sluitingstijd, zodat het mens alle tijd had weg te gaan, maar een grote vrouw met erg kort haar en een zwarte, gehaakte beddesprei om de schouders wachtte haar in het halletje met uitgestoken hand op - alsof zij er woonde en Rensiana op bezoek kwam! Het was alsof ze haar hand in een kilo lauw gehakt stak.
‘Eindelijk. Daar ben je dan. Ik had me voorgenomen niet weg te gaan voor ik je ontmoet had, maar het werd wel een beetje laat,
| |
| |
langzamerhand.’
‘Nou... dan kan je nou weg - doei, doei,’ antwoordde ze, grinnikend om haar eigen gevatheid.
‘Ik wil je eerst wel eens beter bekijken. Wat ben je nog heerlijk jong... Hoe oud ben je?’
Rensiana zweeg. Ze hadden het zonder twijfel de hele avond over haar gehad en het wijf zou het inmiddels wel weten.
‘Trouwens... Alsjeblieft geen u zeggen. Gewoon je en jij. Of Corrie. Je bent rond de achttien, waar?’
‘Ze is twintig,’ zei Johan.
‘Twintig... tweemaal zo jong als ik... Nog eens zo lang leven - en pas dan zo oud zijn als ik nu ben!’
‘Voor die tijd ben ik allang dood, hoop ik.’
‘Klinkt erg treurig uit de mond van een jong mens. Waarom zou je voor die tijd dood willen zijn?’
Rensiana hijgde nu enigzins. ‘Omdat... ik nooit zo'n dik, oud, vet koeielijk als jou wil worden...’
‘Je bent een beetje agressief, lieverd.’ Corrie sprak alsof Rensiana een hondje was dat een koekje weggepakt had. ‘Wat zit je dwars?’
‘Je bent een beetje agressief, lieverd,’ aapte ze haar na, op dezelfde manier het hoofd bewegend.
‘Ik werk veel met jongeren en dit gedrag hoort na het tiende jaar niet meer voor te komen...’
‘Ik ga veel met jongens, elke dag, voor me werk...’ Hier raakte Rensiana de draad kwijt en ze eindigde met een obsceniteit. Ze zette de TV aan, vastbesloten geen aandacht meer aan het wijf te schenken.
Johan liet Corrie uit en verontschuldigde zich. Ze antwoordde dat ze Rensiana zou bellen en dat er dan vast beter met haar te praten zou zijn.
‘Weet je wat jij kan met je telefoon?’ Ze wachtte een moment.
‘In je koeiereet steken!’ Toen Johan terug in de kamer was, vroeg ze: ‘Nou zet je me zeker de deur uit?’
‘Wie zegt dat?’
‘Dus niet?’
‘Je hebt je ongelofelijk onbeschoft gedragen tegen een van de aardigste mensen die ik ken - daarover zouden we het inderdaad wel eens kunnen hebben...’
‘Dus wel?’
| |
| |
Hij hurkte bij haar neer en trok haar onderbroek uit. Ruggelings op het tapijt gelegen, keek ze langs zijn schouder naar de vitrine met lampen. Haar oog viel op een paddestoel van rood glas, doorschijnend als het gordijn van een boerenkamertje. Zijn gezwoeg herinnerde Rensiana aan een toestand die haar sinds een maand of drie, vier bij vlagen verontrust had. ‘Ik ben geloof ik zwanger,’ bekende ze.
Hij ging naast haar liggen, maar zei niets.
‘Het is van jou,’ voegde ze eraan toe, naar zijn rug en achterhoofd kijkend.
Hij vroeg of ze het wilde laten komen.
Ondanks de adequate voorlichting in kindertehuizen was het Rensiana nooit gelukt abortus als iets moois of zelfs maar als iets alledaags te gaan zien. Helen had het vorig jaar laten doen en haar alles tot in de details verteld. Rensiana kon zich niets ergers voorstellen dan een kindje dat veilig en warm en zorgeloos in iemands buik zat, de leukste tijd van je leven, en dan plotseling - flop - een ijzeren tandartsinstrument ingezogen werd. Van het doodmaken van geboren mensen was haar afkeer veel minder groot.
Ze had als gewoonlijk haar sleutels vergeten en belde aan. In plaats van open te doen, kwam Johan de trap af. Hij trok de deur achter zich dicht en zette een volle tas op straat neer. Rose met zeegroen. Haar weekendtas.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
Johan keek haar aan, maar leek haar niet te zien. ‘Er komt zo een taxi. Ik heb een kamer voor je gehuurd in een pension in de Chasséstraat. Met een kamer heb je recht op bijstand...’
Rensiana schreeuwde hem toe wat hij met zijn kamer en zijn bijstand kon doen - hetzelfde als ze Corrie had aangeraden te doen met een telefoonhoorn.
‘We zijn te verschillend om samen te wonen. Ik wil je graag blijven zien...’
‘Ja, om me te naaien!’ schreeuwde ze, wetend hoe hij taferelen op straat haatte.
‘Over een paar maanden heb je een baby. Je moet voor je zelf leren zorgen. Als de bijstand niet genoeg is, help ik je. Met geld... met andere dingen...’
Ze zag het hoofd van een buurman tussen de gordijnen. ‘Je poen kan je houwe! Ik speel wel erregens de hoer.’
| |
| |
Johan leek het gelaten te ondergaan. ‘Het is de grootste fout van mijn leven,’ zei hij, ‘Ik had je nooit moeten meenemen. Maar... ik houd het niet uit.’
Ze schudde het hoofd. Zo vals! Toegeven dat ie fout was. En toch doen wat ie van plan was! Ze wilde dit uitleggen, maar er kwamen slechts rare woorden in haar op. Opossum... slangetong... dwaalkut... baardjeuk... Er verschenen belletjes in haar mondhoeken.
De taxi bracht Rensiana naar de eerste hulp van het OLVG. Ze kreeg iets om kalm te worden en zat een paar uur in een zalmkleurige deken te klappertanden. Een man met een pleister op zijn oog zei dat de deken goed stond bij haar bruine smoel. Ze moest lachen en daarna ging het wel.
Maar een tocht langs café's en eethuisjes kon ze niet opbrengen. En waar Helen nu woonde, wist ze niet precies. Ergens in de Bijlmer.
Rensiana liep een doodlopend laantje in. Het was vlakbij het Vondelpark, waar in deze tijd van het jaar 's nachts alle gekken van de stad bijeen waren. Ze maakten ruzie en stalen eikaars peukjes, maar kwamen hier nooit. Ze ging in de struiken op een oud matras liggen. Aan de hemel was een oranje gloed. De nabijheid van de binnenstad stelde haar gerust alsof het laantje een zijkamer was in een vertrouwd huis. Haar liefde voor Amsterdam was groter dan ooit. Ze dacht aan de Dam, waar ze twee jaar geleden als nieuwkomer voor het eerst had gelopen. Ze zag het Rokin in vogelvlucht onder zich, zweefde over de Munt en de Vijzelstraat in de richting van de Albert Cuypmarkt. Van bovenaf deed de dubbele rij witte kramen haar denken aan... een gebit... een enorme bek met tanden... Ze schrok vreselijk alsof haar geest in plaats van het kamertje van de slaap per abuis het kamertje van de dood binnengegaan was.
Twee weken at ze bij mannen aan tafels in de eethuisjes, maar slapen deed ze in het laantje. Twee weken bleef het in Amsterdam droog en warm. Omdat Johan zoveel meer van haar scheen te weten dan zij van zichzelf wist, leek het of er een deel van haar bij hem gebleven was. Ze miste zichzelf zoals ze bij hem thuis was geweest, vrolijk, nieuwsgierig naar dingen, schoon. Hij had haar
| |
| |
niet slechter behandeld dan voor hem Sjon en andere mannen gedaan hadden. Beter eigenlijk, veel beter, maar ze kon niet aan hem denken zonder woedend te worden.
Door het raam van het café zag ze Sjon zitten. Hij had zijn cowboyjasje aan. Ze zag zijn belachelijke neusje en wilde hem kussen.
‘Getverdemme...’ Hij duwde haar weg. ‘Daar stinkt er eentje, zeg... Paulus de Boskabouter...’
Ze ging naast hem zitten. ‘Heb je alweer een huis?’
‘Osdorp. Je komt er niet in voor je schoon bent. Stinkende boskabouters moet ik niet binnen hebben.’
‘Wil ik ook helemaal niet - bij jou naar binnen. Iets heel anders wil ik.’
Hij haalde een vijfguldenstuk uit een broekzak en nadat hij er een poosje mee onder zijn kin had gekrabd, legde hij het op tafel naast zijn lege glas. Hij stond op. Rensiana bleef zitten en keek strak voor zich uit. Je zou Sjon moeten vragen wat een tarpaulin was! Voor hem waren er dieren die je bij de snackbar haalde en dieren die je platreed met een auto.
‘Nou.., wat wil je dan?’ vroeg hij geërgerd.
‘Wraaknemen...’
Hij keek haar vragend aan, bewoog even de kin.
‘Een vent doodmaken...’
‘Dat jij iemand wil doodmaken, wat moet ik daarmee?’
‘Me helpen,’ zei ze, en hees haar tas op schoot.
‘Dank je lekker...’
Rensiana toonde hem de inhoud van haar tas en zag zijn gezicht veranderen. Zo keek hij als het licht in de bioscoop uitging. Net een kind.
Hij ging weer zitten en vroeg hoe ze aan het pistool gekomen was. Ook zijn stem was veranderd. Zo ernstig praatte hij anders nooit met vrouwen.
‘Van een Turk. In een koffieshop. Ik heb gezworen ik neem wraak. Kan me niet schelen of het een jaar duurt of twee jaar maar ik neem wraak.’
Ze vertelde toen over de tijd bij Johan en hoe hij haar zijn huis had uitgezet toen ze zwanger bleek.
Sjon klakte met de tong. ‘Smeerlap!’ Hij stak zijn hand uit. ‘Laat 's zien...’
Ze ritste snel haar tas dicht. ‘Je krijgt 'm als we er zijn, eerder niet.’
| |
| |
Rensiana stond op de uitkijk. Achter haar in het portiek maakte Sjon door de brievenbus met een stuk ijzerdraad de deur open.
Op de derde verdieping haalde Rensiana met moeite een kolossaal pistool uit haar tas, en gaf het aan Sjon. Hij pakte het wapen zonder enthousiasme aan. Het was zo zwaar als een boormachine en leek bestemd om een harpoen mee af te schieten. Rensiana keek hem woest aan en hief zijn hand op tot de loop vooruit wees. Ze klopte op de deur. Even daarna vroeg Johan wie er was.
‘Ikke,’ zei ze met een klein stemmetje.
Johan deed open, en bleef abrupt staan. Vlak voor zijn gezicht bevond zich het enorme pistool, met twee handen vastgehouden door Sjon.
‘Hou... je... je... gemak,’ hakkelde Sjon.
‘Kalm... Kalm..,’ zei Johan.
Johan en Sjon stonden tegen elkaar in te hijgen, geen van beiden bij machte iets te doen. Rensiana begon tegen hen aan te duwen en voetje voor voetje kwam het drietal in de kamer. Ze plaatste een eetstoel achter Johan en duwde hem erop neer. Ze holde naar de keuken en opende een kast. Het lag er nog: vijftig meter oranje nylonkoord. Ze bond Johan aan de stoel vast zoals filmindianen het deden met een gevangen bleekgezicht: stijf ingepakt van de schouders tot de knieën.
Sjon liep achteruit naar de vrijstaande vitrine met brandende lampen. Hij hield het pistool op Johan gericht, en keek af en toe opzij naar de engeltjes, bloembladeren, van smeedijzer, bronzen mannen- en vrouwengezichten.
‘Mooie dingen hep-ie,’ zei hij.
Rensiana voelde dat het mislukte. Johan zat erbij als iemand die een paar kinderen een plezier deed. Als hij dood moest, waarom had ze dan al dat touw om hem heengewikkeld? ‘Schieten!’ riep ze.
Sjon liet het pistool zakken.
‘Schiet z'n kop eraf.’
Rensiana wilde het pistool afpakken maar Sjon hield het buiten haar bereik. Ze greep de paddestoellamp en gooide het ding met al haar kracht weg, waardoor ze een slag om haar as draaide. Het klonk of ergens in huis een fles stukviel. Ze wilde een andere lamp pakken, maar Sjon hield haar tegen. ‘Is helemaal nergens voor nodig - dat jij die man z'n lampen stukmaakt!’
Ze was in twee stappen bij Johan, het hertepootje in de hand. Het lemmet leek op een platgeslagen soeplepel. ‘Zeg je niks tegen me?’ vroeg ze.
| |
| |
Johan keek alsof hij haar een paar keer eerder gezien had in een volle lift.
‘Ben ik enkel voor bij de vuilnisbak?’ Ze duwde het mes tegen zijn wang. ‘Ben ik geen mens?’ Ze kreeg een ingeving en drukte het mes in haar onderarm. De snede liep vol helder rood bloed. Ze hield haar bloedende arm tegen Johans wang. ‘Schaam je je niet?’
Hij knikte. Rensiana leek ineens over te lopen van gevoel. Het leek of ze zwom en er een warme, stinkende bel uit de diepte opgestegen was, afkomstig uit een schip vol lijken. Het was onverdraaglijk. Om er een einde aan te maken stak ze het mes in Johans gezicht.
De oranje cocon viel stijf opzij. Uit een bron bij Johan's linker oor ontsprongen rode stroompjes, waarvan er een onder zijn neus door liep.
Rensiana zocht haar tas en kleren af naar een zakdoek; af en toe likte ze de wond af. Ze vond een servetje met kruimels van een kroket erin. Ineens leek het of ze zich in een instortend glazen huis bevond: overal om haar heen was het geluid van vallend, knappend, versplinterend glas.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg Johan.
‘Sjon is flauwgevallen,’ legde Rensiana uit, ‘Tegen je kast. Al je lampen zijn stuk.’ Ze haalde voorzichtig het servet van zijn wang af. ‘Enkel een snee in je wang.’
‘En hij?’
Sjon kwam wankelend overeind, knipperde een poosje met de ogen en hielp haar met het lossnijden van het touw. Daarna liep hij snel de kamer uit. Na een ogenblik verscheen hij opnieuw in de deuropening, knikte naar het gebroken glas, en zei: ‘Lullig van je lampen. Echt waar, Johan. Sorry.’
Ze rende achter Sjon aan de trappen af, maar toen ze op straat kwam, was hij nergens meer te zien.
|
|