De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Retour Krommenie
| |
[pagina 20]
| |
al naar voren staan, heeft ze een beugel. Beiden gaan naar school en bemoeien zich weinig met me. Ze hebben een poppenhuis en een houten speelgoedkeukentje, wat moet ik daarmee? Oom Cor is buschauffeur, 's morgens vroeg gaat hij weg en hij komt om halfvijf thuis. Oom Cor en tante Stien zijn lieve mensen die goed voor me zorgen. Een week geleden waren ze boos op me. Ik was een stuk gaan lopen, verder dan ik eigenlijk mocht. Uiteindelijk kwam ik in het dorp terecht. Ik liep langs wat winkels. Voor de etalage van een speelgoedwinkel bleef ik lang staan. Ik was daar misschien even weggedroomd. Ineens schrok ik van een diepe stem die iets tegen me zei in een onbekende taal. O ja, dat was natuurlijk Duits. Ik keek op en zag een officier in een prachtig uniform. Het allermooiste vond ik zijn sabel met de zilveren kwasten en het gouden gevest. Hij lachte en streek over mijn haar. Hij opende een papieren zak en gaf me een grote koek. Onderweg naar huis heb ik die langzaam en genietend opgepeuzeld. Ik dacht dat iedereen bang was voor de Duitsers, de mensen spraken over moffen, maar dat was een scheldnaam. Dit was er dan toch eentje geweest waarvoor je niet bang hoefde te zijn. Toen ik het voorval in geuren en kleuren aan oom en tante vertelde, werden ze bleek om de neus.
Alles is zo verwarrend. Moeder en ik moesten van de Duitsers weg uit Heemstede. We kwamen in de Meerhuizenstraat te wonen bij de kleine, tondikke juffrouw Roth, tot die haar eigen woning verliet omdat ze bang was. De Duitsers hebben ons land gestolen en nu willen ze ook nog dat de joden in hún land gaan werken, heeft moeder me verteld. Wij zijn joden, dat kunnen we niet helpen, evenmin als de kat kan helpen dat ze als kat ter wereld is gekomen. Aanvankelijk vertrok moeder alleen naar Amsterdam en kwam ik kortstondig bij een pleeggezin in Haarlem terecht. Gelukkig heeft ze me na een paar maanden gehaald en meegenomen naar de sombere grijze Meerhuizenstraat. We woonden er tweehoog. Het grote gebouw van de Meerhuizenschool werd door de Duitsers gevorderd om als kazerne dienst te doen. Het interesseert ze niet dat de leerlingen niet meer naar die school kunnen gaan. Moeder en ik zijn bang voor onweer, dan kruipen we altijd dicht tegen elkaar aan, dat deden we in Heemstede al. Als soms 's mor- | |
[pagina 21]
| |
gens vroeg de soldaten zingend langs marcheren, ritmisch stampend met de met ijzerbeslag bespijkerde laarzen, kruipen we ook dicht tegen elkaar aan. ‘Die zijn gevaarlijker dan onweer,’ zegt moeder. Ze zegt ook dat het in de Meerhuizenstraat niet meer veilig is.
Wat moet ik de hele dag doen? Guus gaat wel naar school. Elke dag moet hij veertig minuten heen lopen en later weer veertig minuten terug. Hij zegt dat ik altijd lekker vrij heb maar dat hij begrijpt waarom. Hij mag er van zijn ouders met niemand over praten. Oom Cor, tante Stien en de meisjes praten er ook nooit over. Geen van allen praten over de oorlog. Waarom krijg ik nooit een brief of een prentbriefkaart van opa en oma, van tante Jet, oom Simon en tante Liesje? Moeder heeft me een speeldoosje gestuurd. Als het wordt opgewonden speelt het ‘Für Elise’, meer melodietjes zitten er niet in. Guus leent het een keer van me om het op school te laten zien. Als hij het me teruggeeft, is het kapot. ‘Ik wilde er een ander melodietje in,’ zegt hij bedremmeld. Hij heeft de fijne tandjes van het metalen rolletje vernield. Ik mis mijn moeder, vooral haar pianospelen. Ik ben grootgebracht onder die zegenende pianoklanken. Soms, als ik in het weiland zit of loop, zweven er zomaar allerlei melodieën door mijn hoofd. In Krommenie is geen muziek.
Tweemaal per maand komt Gerrit, een neef van oom en tante, op bezoek. Hij is een lilliputter, dribbelt op grappige korte beentjes, heeft hele dikke billen en een groot, bijna rond hoofd met een mopsneus. Hij is een volwassene in mijn maat. Soms gaan we een klein stukje wandelen. Hij is de enige die me wat over de oorlog heeft verteld. Hij vertelde dat de moffen alle spullen van de joden meenemen en dat ze ons vroeg of laat ook van het allerlaatste zullen beroven. Hij heeft iets aan zijn rechterarm, die trilt vaak. Met zijn rechterhandje maakt hij bewegingen alsof hij geld telt. Hij vertelt me dat het ‘pillendraaiersbewegingen’ zijn die hij niet kan tegenhouden. Het komt uit zijn hoofd en daar kan de dokter niets aan doen.
Het allermooiste komt met de post. Moeder stuurt me een dik | |
[pagina 22]
| |
boek: Het Nieuwe Boek voor de Jeugd. Het heeft wel zevenhonderd bladzijden. Voorin staat een droomprent in kleuren: een oude vrouw leest voor uit een groot boek. Ze draagt een witte muts die met een lint om haar hals is bevestigd. Ze zit op een boomstam in het bos. Om haar heen zitten luisterende kinderen, enkele eenden en wat kabouters. Uit de bladzijden kruipt nog een kabouter in een rood pakje. Is Gerrit ook een kabouter? In dat boek staan allemaal verhalen. Er staan ook tekeningen in, maar die zijn niet gekleurd. Het is mijn mooiste bezit. Voorin staat: ‘Voor Frans, vele kussen van je innig liefhebbende Moeder.’ Omdat iedereen hier zo z'n eigen gang gaat, verlopen mijn dagen dromerig. Soms verbeeld ik me dat het allemaal niet echt gebeurt, dat we ons huisje in Heemstede moesten verlaten en de stampend marcherende soldaten in de Meerhuizenstraat. Het lijkt alsof ik ben verdwaald. Een van de geiten van de boerderij is graag bij me, als een hond loopt ze achter me aan. Daardoor moet ik vaak aan onze grote rossige kater Wortel denken. Die zat vol lieve geluidjes. Moeder kon zo gauw geen tehuis voor hem vinden, ze heeft hem zomaar moeten achterlaten. Ik denk aan zijn goudgroene ogen, hoe hij 's morgens vroeg op mijn bed sprong en net zolang met die grote kop duwde tot hij onder mijn dekens was. Daar nestelde hij zich dicht tegen me aan en liet zijn keelmotortje luidruchtig spinnen. Wortel kon ook heel trots rondkijken. ‘A kats mag oich kuken oifen kaisser,’Ga naar voetnoot* merkte moeder dan lachend op.
‘Kijk, een duizendpoot,’ zegt Guus. Hij laat het beestje over zijn arm kruipen. Het is zomer en warm, we hebben onze blouses uitgedaan en zitten in ons onderhemd. ‘Zou hij niet moe worden omdat hij al die pootjes moet bewegen?’ vraag ik. Guus haalt zijn schouders op. We observeren het donkerbruine diertje; als het loopt golven zijn pootjes onder zijn lijfje door. ‘Hij behoort tot de geleedpotigen,’ zegt Guus. ‘Dat heb ik op school geleerd.’ ‘Geleedpotigen,’ herhaal ik. ‘Er zijn wel zevenentwintighonderd soorten, sommige zijn giftig.’ | |
[pagina 23]
| |
Met afschuw kijk ik naar het dier, dat inmiddels de nek van Guus heeft bereikt. ‘Deze is niet giftig hoor, maar die uit Amerika wel,’ zegt hij. Ik benijd hem, hij gaat naar school, leert daar van alles en nog wat. Zolang de Duitsers niet zijn verjaagd, zal ik dom blijven. Om hem te imponeren vertel ik over het enorme Centraal Station in Amsterdam. ‘Er liggen daar wel veertig sporen naast elkaar, er zijn wel vijftig glazen overkappingen,’ zeg ik. Het schijnt geen indruk op hem te maken. Ineens zie ik mezelf daar staan, op weg naar Krommenie. Naast me staat mijn rieten koffertje, waarin alles zit wat ik daar nodig zal hebben. Moeder heeft haar brede sjaal zo gedrapeerd dat die haar ster bedekt. Joden mogen niet meer op het station komen. Ze kust me, waarna de meneer me optilt omdat de treeplank hoog is. Duidelijk zie ik ook het grote glas waar de perron-overkapping eindigt. Met enorme zwarte letters staat daar BLOM & VAN DER AA, Assurantiën. Wat zijn dat, assurantiën? Ik vraag het aan Guus maar zelfs hij weet het niet. ‘Op onze school zit een jongen die heet Karel Verhoef, hij is dertien. Bij ons zitten drie klassen in een lokaal. Nou, die Karel zijn vader is een NSB'er, hij...’ ‘Wat is dat, een NSB'er?’ vraag ik. ‘Vraag dat maar aan je moeder,’ antwoordt hij, geïrriteerd door de onderbreking. ‘Nou, Karel zegt dat de joden de oorzaak van de oorlog zijn.’ Verwonderd vraag ik wat de joden dan allemaal verkeerd hebben gedaan. ‘Vraag dat maar aan je moeder,’ zegt hij weer. ‘Weet Karel dat ik hier woon?’ Ik vraag het een beetje benauwd. Ontkennend schudt Guus zijn hoofd, maar ik ben er niet zo gerust op. ‘Waarom geef je mij dat dikke boek met verhalen niet?’ Het klinkt gebiedend. Hij heeft mijn zwakke plek geraakt, want dat boek koester ik, nooit zal ik het uitlenen, laat staan weggeven. ‘Karel zegt ook dat alle joden eraan gaan.’ Doordringend kijkt hij me aan. ‘Ik ga nog liever dood dan dat ik dat boek aan jou geef.’ ‘Ach joh, ik zeg dat maar voor een lolletje,’ beweert hij. | |
[pagina 24]
| |
Ik sta op en zeg dat ik naar oom en tante ga om te eten. Als Gerrit weer komt, zal ik met hem over deze dingen praten. Op alles geeft hij me duidelijke antwoorden, hem kan ik vertrouwen.
Moeder adresseert alle post voor mij altijd aan de familie Ginkels. Ze stopt een envelop in een envelop omdat ze niet wil dat oom en tante lezen wat ze aan me schrijft. In haar laatste brief staat dat ze nu niet meer in de Meerhuizenstraat woont, maar op een kleine kamer in de Paulus Potterstraat. Er staat ook in dat ze me over twee weken, op 1 augustus, als ik negen word, komt opzoeken. ‘Je weet dat ik met die ster niet mag reizen, maar ik ga het er op wagen. Misschien is het de laatste keer, alles wordt steeds onzekerder. Zeg niets tegen de familie Ginkels. Als je me ziet verschijnen, doe dan alsof het een totale verrassing voor je is. Kijk je wat in de schoolboeken van de meisjes of van je vriendjes op de boerderij? Op die wijze kun je ook wat leren, want je bent vlug van begrip.’ In de dagen die volgen kan ik bijna niet slapen van ongeduld. Op de stoel naast mijn bed staat het wekkerklokje dat moeder me heeft meegegeven toen die meneer me hierheen bracht. Het heeft een grote vierkante wijzerplaat waarop JAEGER staat. Het uurwerk is klein en zit aan de achterkant in een rond busje. Ineens verstrijkt de tijd tergend langzaam, ik ben ervan overtuigd dat het wekkertje te langzaam tikt. In mijn hoofd verzamel ik alle vragen die ik aan moeder wil stellen. Steeds droom ik van de kikker die Guus zomaar doodtrapte, lachend. Ik had het aan moeder geschreven. Ze had teruggeschreven dat alleen heel domme jongens zoiets doen. Zo'n kikker was niet voor niets op de wereld gezet en had recht op leven. ‘Elk dier,’ schreef ze, ‘hoe klein ook, het MOET er zijn. God heeft ons maar eenmaal de aarde gegeven.’
Eindelijk is het dan 1 augustus. Oom en tante feliciteren me met een kus, de meisjes eveneens. Ik krijg een door tante gebreide, bruine slipover. ‘Voor de herfst en de winter,’ zegt ze. Ik bedank haar met een snelle kus. Ik heb haar die slipover zien breien. Daarom moest ik natuurlijk af en toe voor haar gaan staan, hield ze haar breiwerk even tegen mijn rug. Ik ben zo zenuwachtig dat ik de twee boterhammen en de beker thee nauwelijks door mijn keel kan krijgen. Om de haverklap kijk | |
[pagina 25]
| |
ik naar de pendule op de withouten schoorsteenmantel. ‘Waarom kijk je toch steeds op de klok?’ informeert tante. Ik zeg dat ik niet weet waarom ik dat doe. ‘Misschien heeft hij een afspraakje,’ giechelen de meisjes. Tante zegt dat ze met die flauwekul moeten ophouden. ‘Zorg jij nou maar dat je volgend jaar niet weer blijft zitten, anders kom je nooit van die ULO af,’ zegt ze venijnig tegen Willie.
Het is woensdag en zoals altijd op woensdag- en zondagmiddag zullen we tegen drie uur in de kleine ‘opkamer’ thee gaan drinken. Daar staan tantes mooiste tafeltje en stoeltjes. Onder de zware glasplaat van het tafeltje ligt een door tante gehaakt wit kleedje. Over de rugleuningen hangen kleine gehaakte kleedjes. Het ruikt er altijd naar boenwas. Het grote raam daar ziet uit op de weg en de vaart, de weilanden, de boerderij en de knotwilgen ernaast. Het lijkt op het grote schilderij dat bij oom Simon en tante Liesje in de huiskamer hangt. Bij helder weer zie ik in de verte een kerktoren. Soms is het uitzicht versluierd alsof er rook over het weiland drijft. De afgelopen winter was de omgespitte aarde bij de boerderij vaak wit van de vorst.
Het kost me moeite niets van mijn ongeduld te laten merken. Tante heeft toch iets in de gaten, ze kijkt me enkele malen onderzoekend aan. Dat kan ook niet anders, want ik kijk weer voortdurend naar de pendule. Tegen tweeën word ik zo onrustig dat ik naar buiten ga en daar wat heen en weer loop. Na enige tijd komt tante naar buiten, geïrriteerd grijpt ze me hardhandig bij een arm. ‘Wat is er toch met jou aan de hand? Dat loopt maar voor het huis, studeer je soms voor schildwacht?’ Ik ben zo van slag dat ik niet eens in de gaten heb dat ik een tijdje almaar heen en weer ben gelopen, van de ene kant van de heg naar de andere. Het is bijna drie uur, wat laat al, zou ze het zijn vergeten, heb ik haar brief niet goed gelezen en waar heb ik die brief nou precies verstopt? Tante duwt me op een stoel, gaat naar de keuken en zet een glas geitemelk voor me neer. ‘Drink dat eens op, daar word je rustig van.’ Nauwelijks heb ik de melk opgedronken of er wordt gebeld, doordringender dan anders. Als vastgeschroefd blijf ik zitten. | |
[pagina 26]
| |
Tante opent de deur van het opkamertje. ‘Lieve God in alle hemelen, dat kan niet, dat is mevrouw Van Dam. Frans, je moeder staat er!’ Ze gilt het meer dan dat ze het roept. In de gang hoor ik opgewonden stemmen. Dan staat moeder voor me. Ik sta op en val in haar uitgestrekte armen. ‘M'n jongen,’ zegt ze hees, me over mijn haar strijkend. Dan laten we elkaar los en bekijken elkaar. We hebben elkaar ruim acht maanden niet gezien. Het lijkt of ze iets kleiner en smaller is geworden, haar ogen missen dat sprankelende. Met haar hand op haar mond is tante als een standbeeld bij de kamerdeur blijven staan. Het duurt even, maar dan komen we alledrie enigszins tot rust. Moeder is gaan zitten. Tante vraagt of ze thee wil, en wil ze misschien ook een boterhammetje erbij? Moeder knikt. ‘Hoe bent u in 's hemelsnaam hier gekomen, u mag toch niet reizen, mevrouw?’ vraagt ze. ‘Ik ben per trein gekomen. Ik heb een oude mantel aangetrokken waar ik nog geen ster had opgenaaid. Zo'n oud kledingstuk wil je weggooien en steeds is er iets wat je ervan weerhoudt. Ook in een mantel maakt een mens veel mee, misschien dat ik er daarom zo moeilijk afstand van kan doen.’ ‘Wat u heeft gedaan is levensgevaarlijk, mevrouw Van Dam, beseft u dat wel?’ Tante schudt misprijzend haar hoofd. Moeder lacht bitter. ‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat het hele leven gevaarlijk is, vanaf het begin tot aan het eind.’ Tante gaat naar de keuken. Moeder vraagt me van alles: of ik goed te eten krijg, of oom en tante aardig voor me zijn, of ik mezelf wel goed was, of ik hier vriendjes heb, of ik de schoolboeken van de meisjes wel inkijk. ‘Waarom geeft mevrouw Ginkels je niet wat lessen?’ vraagt ze. Ik haal de schouders op. ‘Misschien kan ze dat niet.’ Tante komt binnen met de thee en twee boterhammen voor moeder. Met enige gulzigheid, die ik niet van haar gewend ben, eet moeder het brood op. Dan steekt ze van wal met haar relaas over wat er allemaal in Amsterdam gebeurt.
‘Enkele weken geleden ben ik vreselijk geschrokken toen ik hoorde dat midden in de nacht vanaf het Westerscheldeplein - de Meerhuizenstraat ligt daar vlakbij - lijn acht, volgepakt met joodse | |
[pagina 27]
| |
mensen, naar het Centraal Station reed. Vandaar werden ze op transport gesteld. Dat noemt de bezetter een “jodentransport”, alsof het goederen zijn! Het ging onder politietoezicht, alsof het misdadigers waren. Welke politieman leent zich daar nou voor? Gisteren hoorde ik van meneer Büssnach dat jongeren vanaf zestien jaar helemaal naar het Centraal Station moesten lopen, zelfs al woonden ze in Betondorp.’ Ik had meneer Büssnach, een oude pianoleraar, weleens in de Meerhuizenstraat ontmoet. Ik had nog aan moeder gevraagd hoe iemand met zulke korte, dikke vingers nu pianoleraar kon zijn. Er valt een stilte, die wordt verstoord door de gierende motor van een laag overkomend moffenvliegtuig. ‘Waarom woont u ineens in de Paulus Potterstraat?’ vraag ik. ‘Uit angst voor razzia's in andere delen van de stad,’ antwoordt ze. Ze moet rne uitleggen wat razzia's zijn. Eindelijk vertelt ze me wat er allemaal aan het gebeuren is, ik kan het nauwelijks bevatten. Ik denk aan de woorden die Karel tegen Guus heeft gezegd. Ze vertelt over de met prikkeldraad omheinde jodenbuurt. De inwoners daar spotten dat ze nu in Hollywood wonen - waar in de stad zijn zoveel sterren zo dicht bijeen? Daarna volgt haar relaas over de treinreis.
‘Ik trok die oude mantel dus aan, stapte op de tram, wat ook verboden is, en reed naar het Centraal Station. Ik maakte mezelf wijs dat de oorlog voorbij was en alles weer was zoals vroeger. Niemand schonk enige aandacht aan me. Ik kocht een retour tweedeklas, dat leek me beter, daar is het nooit echt druk. De eerste halte was station Sloterdijk. Daar zag ik een groot aanplakbiljet: JODEN NIET GEWENSCHT. Op het perron stonden twee Duitse officieren met elkaar te praten. Toen de trein begon te rijden, stonden ze er gelukkig nog. De trein was nog niet op snelheid gekomen toen een man mijn coupé binnenkwam. Hij groette en ging tegenover me zitten. Hij was een jaar of veertig, hij had een spits gezicht. Zijn kleine spiedende ogen vielen me op. Hij droeg een zwarte hoed, die hij op hield. Uit zijn jaszak haalde hij een krant. Het was Volk en Vaderland. Toen pas zag ik het NSB-insigne op zijn revers. Hij sloeg de krant open. Mijn oog viel op een artikel waarboven vetgedrukt JODENVRIJ! stond. | |
[pagina 28]
| |
Ik moest niets laten merken. Het speet me dat ik niets te lezen had meegenomen, dan had ik me nog een houding kunnen geven. Ik staarde naar buiten en voelde mijn hart bonken. Als ik zou opstaan, naar een andere coupé gaan of derdeklas zou gaan zitten, zou dat zijn achterdocht wekken. Uit de hoek van mijn ogen zag ik dat hij me af en toe van boven zijn krant begluurde. Korte tijd bleef hij aandachtig lezen, vouwde het blad toen op en legde het naast zich neer op de bank. Daarna pakte hij uit zijn andere jaszak een tijdschrift dat De Stormmeeuw heette. Op de omslag stond de kop van een gehelmde soldaat afgebeeld die me ook al spiedend aankeek. De NSB'er sloeg het blad open en las even. Toen keek hij me priemend aan. ‘Mag ik straks uw persoonsbewijs even zien?’ vroeg hij vriendelijk. Het leek wel alsof hij moeite had zijn lachen te bedwingen. ‘Sss... straks?’ stotterde ik. Nu zal ik mijn kind nooit meer zien, dacht ik. Hij knikte. ‘Er is geen haast bij.’ Op dat moment verscheen de conducteur. Met een trillende hand gaf ik hem mijn kaartje. Hij knipte het en wierp me kortstondig een verwonderde blik toe. Toen hij weg was, stond ik op. ‘Ik ga even naar het toilet,’ zei ik, mezelf verachtend omdat ik tegen zo'n miesjponem verantwoording aflegde. Ik botste tegen de conducteur op die zojuist mijn kaartje had geknipt. ‘Ik voel me niet goed, kan ik even ergens alleen zitten, 't is mijn hart,’ zei ik. ‘Natuurlijk mevrouw, volgt u me maar.’ We liepen de trein door. Met een sleutel opende hij een leeg eersteklas-compartiment. ‘Gaat u hier maar rustig zitten. Als ik me niet vergis stapt u uit in Krommenie?’ Ik knikte. Ik zeeg er neer en zei tegen mezelf dat ik mooi in de nesten zat.’ Ze zwijgt en drinkt het restant van haar thee op. Ze pakt haar platte handtasje, knipt het open en toont ons haar persoonsbewijs, waarop een vette zwarte J staat. ‘Die kerel wist van deze fatale letter,’ zegt ze. Ze sluit het tasje. In gedachten verzonken strijkt ze enkele malen over het matglanzende zwarte leer. ‘Vlak voor station Krommenie, de trein minderde al vaart, | |
[pagina 29]
| |
kwam die aardige conducteur eraan. Met zijn sleutel opende hij mijn coupé, had ik daar al die tijd opgesloten gezeten? Hij was van mijn leeftijd of misschien iets ouder. ‘Mevrouw, de kust is veilig,’ zei hij. ‘Hoezo veilig?’ ‘Die meneer die in uw coupé zat, is u in de trein gaan zoeken. Hij vroeg me waar u eruit moest. Ik zei: “Op haar kaartje staat Uitgeest.” Hij vroeg waarom u in een aparte coupé zat. Ik zei: “De dame heeft last van haar hart, u mag haar beslist niet storen.” De trein stopte, de conducteur nam me bij de arm tot bij een uitgang. “Na het uitstappen meteen linksaf, loop zo snel u kunt en dan het trapje af. Ik fluit het vertreksein pas als u uit zicht bent.” “Ik weet niet hoe ik u moet danken,” zei ik. Met zijn hand maakte hij een gebaar van opschieten. “Ein bisschen Glück muss man haben,” zei hij toen. Over die woorden ben ik nu nog stomverbaasd.’ Tante schenkt weer thee in. Moeder drinkt die langzaam en nadenkend op. Ze merkt op dat als ze rechtsaf was geslagen, ze langs het coupé-raam van die landverrader was gekomen. Dan zou hij haar achterna zijn gegaan. ‘Hij heeft dus aangevoeld dat u een jodin bent,’ zegt tante. ‘Ze hebben het beiden aangevoeld, de een in mijn nadeel, de ander in mijn voordeel.’ Oom Cor komt thuis. Met een stomverbaasde uitdrukking op zijn gezicht geeft hij haar een hand. In vogelvlucht vertelt tante hem moeders relaas. ‘U bent een dappere vrouw, mevrouw Van Dam,’ zegt hij schor. ‘U bent nog niet veilig, moeder, u moet toch ook terug?’ roep ik. Ze kijkt oom en tante aan. ‘Ik voorvoel dat me op de terugweg niets zal overkomen. Een last die je goed weet te dragen, wordt licht, zo luidt ongeveer een oud joods gezegde.’ Aarzelend knikken oom en tante.
Om vijf uur vertrekt ze. Ze omarmt tante Stien en kust haar op beide wangen, de stugge vrouw zoent ook haar. Daarna geeft ze oom Cor een hand. Hij houdt de hare een fractie langer vast dan gebruikelijk en herhaalt dat ze een dappere vrouw is. ‘Wees goed voor mijn zoon.’ Dan zoent moeder mij, heftig, ze drukt me hard tegen haar boezem. | |
[pagina 30]
| |
‘Niet met me oplopen en niet wuiven,’ zegt ze zacht maar beslist. Daar gaat ze. Een rijzige gestalte met grijs, golvend haar in een verschoten zwarte mantel. Aan haar rechterhand een zwartleren tasje. Kalm loopt ze van ons vandaan. ‘Alsof ze in alle rust naar de kerk gaat,’ zegt oom Cor zacht. Kleiner en kleiner wordt ze op die lange rechte weg naast de smalle vaart. |
|