| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Judith op de vuilnisbak
Arjaan van Nimwegen
Weer in de trein van niets naar niets, zoveel liefdes later. Ze rijden met me mee, de mensen bij wie ik hoor, de zenuwachtige Marokkaan, de ongenadig middelbare vrouw met twee plastic tassen vol zorgen, de intellectuele twintiger met zijn touwbaardje, bleek als Christus, lijdend om weer een smalende, vluchtige, veel te mooie vrouw. Hij zucht en schudt langzaam zijn hoofd, en mijn hart borrelt over van genegenheid. ‘Broeder,’ denk ik. Ik ken zijn machteloosheid en ik weet dat die ons beider biotoop is. Elders is de wereld van de hartstochten, waar ernstige mannen nobele betrekkingen aangaan met verblindende vrouwen. Wij horen daar niet, wij ploeteren en verlangen en stellen ons tevreden met de kruimels die van hun bruidsbanketten vallen. Daar wordt gedineerd en gelachen, sprankelende conversaties, fonkelende wijn, schitterende ogen, gloeiende emoties. Maar wij hebben geen bruiloftskleed aan.
Een keer ben ik aan die dis genood, ongelovig heb ik een tijdje zitten rondkijken, niet in staat mijn bestek te hanteren. Ik ben van tafel opgestaan en weggelopen en Judith keek me na en huilde. Om mij? Kom nou. Helden wenen niet. De schutterige leraar en de piekharige bibliothecaresse lijden aan de liefde. De stralende schoonheden zijn wreed en onverschillig. En iedereen vergeeft het ze.
Behalve die keer. Judith. Haar tragiek was te groot voor mij. Ze was lang en mooi en ze riep: Maar ik hou van je, ik hou van je. Tranen, wringende handen, het hoofd met een schok afgewend. En dat voor mij? Kom nou.
*
Ik had mijn baard laten staan om ouder te lijken, maar het maakte me alleen mottiger. Mijn wijnrode ribfluwelen jasje detoneerde tussen het grijs en blauw in de docentenkamer. Iedereen stond in groepjes bij elkaar zwaar te roken en te betogen. De gezichten stonden strak. In mijn zenuwen durfde ik weinig anders te doen dan een starre grijns vertonen. Het was 21 augustus 1968 en ik had nog geen krant gezien.
‘Het moest gebeuren,’ hoorde ik, ‘dit wordt een herhaling van
| |
| |
'56, let op mijn woorden.’ In mijn toekomstoverpeinzingen van de afgelopen maanden was de Praagse Lente grotendeels aan me voorbijgegaan.
Stijfjes dwaalde ik rond tussen de kluitjes kalende mannen en schrale vrouwen, tot de rector mij in het oog kreeg.
‘Ha,’ riep hij. Hij beende op me af en gaf een zwengel aan mijn zweterige hand. ‘Onze nieuwe collega. En de jongste, als ik mij niet vergis.’ Hij voegde er een Latijns citaat aan toe dat ik niet verstond, zodat ik maar even solidair knikte.
‘Ik stel u voor,’ baste hij en hij voerde mij op klassieke wijze, met de hand onder mijn elleboog mee naar de diverse groepjes, die geïrriteerd hun gesprek onderbraken om mij een hand en een naam aan te bieden. Ik onthield niets en vocht met opeengeklemde kaken tegen de wanhoop die vanuit mijn buik begon op te stijgen.
‘En dit is onze Judith,’ zei de rector, ‘onze administratieve parel. Zorg dat u bij haar in een goed blaadje komt te staan, dan lost ze al uw papieren problemen in een handomdraai op. Quid non est...’ De rest ging verloren.
Ik moet haar een hand gegeven hebben. Ze was lang en fors en zo bleek als alleen roodharige vrouwen zijn. Dat rode haar bewoog voortdurend, dikke, glanzende krullen die over haar wangen en tot in haar hals dansten. Een grote, gulzige mond, witte gezonde tanden. Ze zag er helemaal zo gezond uit en zo rook ze ook.
‘Hoi,’ zei ze. Ze was een paar jaar jonger dan ik.
Een benige vijftiger tikte mij op de schouder.
‘U,’ zei hij. U bent jong en natuurlijk opstandig.’
‘Nou...,’ zei ik.
‘U hebt linkse denkbeelden.’ Hij verhief zijn stem en keek onheilspellend de kring rond die zich om ons vormde. Ik had eigenlijk helemaal geen denkbeelden. Judith stond er ook bij.
‘Kunt u mij nu,’ zei hij triomfantelijk, ‘één, ja één argument geven dat voor het marxisme pleit?’
Ik zocht in de kring naar hulp. De gunstigste gezichtsuitdrukking om me heen was geamuseerdheid. Er was geen uitkomst, Tot ik Judith in haar gezicht keek. Haar uitdrukking was blanco, maar ze knikte me langzaam en ernstig toe. Nu jij, betekende dat.
‘Ik kan er geen zinnig woord over zeggen,’ zei ik naar waarheid. Tot mijn eigen verbazing zei ik er vervolgens een heleboel onzinnige woorden over. Waar ze vandaan kwamen wist ik niet, en wat ik zei drong ook maar nauwelijks tot me door, zo gefascineerd luister- | |
| |
de ik naar het vreemde geluid van mijn stem, zo hardop, zo bedachtzaam formulerend, zo automatisch dat ik me niet met mijn gedachtengang hoefde bezig te houden en me kon concentreren op mimiek, handgebaren en houding. Het kwam door Judith. Maar dat wist ik toen nog niet. Pas toen ik stilviel en de gespannen aandacht op de gezichten zag, drong het tot me door dat ik een hoop knap verpakte, genuanceerde flauwekul gebaard had. Aan mijn collega's zou je het niet zeggen. Ze knikten waarderend en ik hoorde ergens een bescheiden Poeh.
In het zwijgen dat volgde begon mijn hoofd te gloeien. Het zwol op tot dubbele omvang en ik wist zeker dat het een felrood licht moest uitstralen. Op het moment dat ik vreesde dat het met een onsmakelijke klap uit elkaar zou barsten, begonnen ze goddank allemaal door elkaar heen te praten, en het slonk weer.
Ik had het een en ander aangericht. Niemand liet meer een ander aan het woord, zodat ik ontspannen tegen een pilaar kon leunen en de verhitte kring rondkijken. De enige die nog naar me keek was Judith. Ze zweeg, glimlachte met haar lippen iets van elkaar, knikte me toe en kneep haar ogen samen zoals ze dat later zo vaak heeft gedaan, telkens met datzelfde resultaat: een week makende vertedering inclusief knikkende knieën en een droge mond.
Dat was de kennismaking met mijn collega's. Ik zwalkte tussen opluchting, teleurstelling en schaamte. Schaamte om mijn gezwets, teleurstelling om hun ontzag en opluchting omdat het duidelijk was dat ik me voor niets zenuwachtig had gemaakt. Als het docentencorps al zo eenvoudig omver te kegelen was, dan kon lesgeven niets anders zijn dan wat gemoedelijk voor de vuist weg babbelen tegenover dertig aangeslagen leerlingen die eerbiedig de vlucht van mijn gedachten trachtten te volgen.
Dat viel tegen. In de dagen die volgden gingen erudiete Praagse burgers beschaafde discussies aan met stuurse Russische boerenjongens op tanks. Op het Wenceslasplein brandden kaarsen. Kundera begon de ondraaglijke lichtheid van het bestaan te overwegen. En het mijne werd dagelijks zwaarder.
Binnen een week woedde de hel in alle klassen waarin ik lesgaf. Als ik duizelend door de gangen liep, knikten collega's mij smalend toe. ‘Het was weer levendig bij uitgezien?’ De eerste goede indruk die ik op hen had gemaakt was al snel vervangen door de geruststellende zekerheid dat ik er niets van kon. Geen orde, geen inzicht in de
| |
| |
puberziel, geen didactisch talent. Hun wereld was niet verstoord. Alleen Judith bleef me trouw. Vanuit het hokje waar ze zat, naast de ingang, riep ze elke morgen stralend ‘Hoi’ en soms wuifde ze erbij met een van die lange, witte armen. Het was het enige dat me het eerste kwartier nog even moed gaf. Daarna zakte ik weer weg in de aanstormende vloed van geblaat en gekakel, waartegen geen stemverheffing baatte. Ik liet me meesleuren en het lawaai ging over in een gegons op de achtergrond van mijn bewustzijn. Ik keek over de grijnzende, lelijke koppen heen en dacht aan Judith. Als troost, meer niet. Dit was mijn leven, en zo zou het blijven. Het maakte niet uit. Dan maar ongelukkig.
Na een maand was er een kennismakingsavond voor het lerarencorps. Er stond een platenspeler in de aula en er werd gedanst. Ik dronk veel wijn, samen met een andere nieuweling die dezelfde behoefte aan vergetelheid had en om dezelfde reden. Het feit dat hij tekenen doceerde, maakte hem nog beklagenswaardiger dan ik was. Er werd een liedje gedraaid dat Those were the days heette, Judith tikte me op mijn sombere schouder en zei: ‘Kom.’ Ik kwam en danste met Judith.
‘Goed ben je,’ zei ze.
‘Wat drink je?’ vroeg ik.
‘Geen wijn,’ zei ze. ‘En jij moet ook niet zoveel drinken, anders heb ik niks meer aan je.’ Ze keek me afwachtend aan en toen schetterde haar lach door het vreselijke zaaltje.
‘Jezus,’ zei ik. Ik wist niet zeker of ik haar wel begreep, maar mijn hormonen gaven maar vast een voorschot op de uitleg. We bleven op de dansvloer, nauwelijks bewegend, maar het verschafte legitimiteit aan onze omstrengeling. De droge mond, de knikkende knieën maakten plaats voor een gloednieuwe overmoed.
‘Ik wist het meteen,’ zei Judith. ‘Jij bent het.’
‘Ik?’ Kom nou.
Ze zoende me snel op mijn oor. Om ons heen brulden steeds roder wordende heren monumentale wijsheden in het rond, waarbij ze elkander met een dronken vinger in de dasspeld prikten. Praag was nog steeds populair. Perkamenten leraressen slaakten onvermoede gilletjes. Mijn lotgenoot de tekenleraar lag met zijn hoofd op zijn armen aan de bar.
‘Kom, we gaan,’ zei Judith.
Ze woonde driehoog op een zolder, ergens achter het Wilhel- | |
| |
minapark. Drie lange trappen lang keek ik naar haar witte benen voor me. Dat hielp bij het verdringen van de twijfel, want ondanks haar losse, vrolijke gedrag had ik het vermoeden dat ik aan een spel met strenge regels was begonnen. Ik kende die regels niet. Begrijpen kon ik het niet, maar de wijn zorgde dat ik daar voorlopig ook maar geen poging toe deed. Verliefd worden kon ik bijna op commando, maar bij Judith hield iets me tegen. Ach wat, intussen wenkten die witte dijen voor me de trappen op, richting zevende hemel.
Daar was het klein, maar het bed was groot. Er stonden meisjesmeubels van rotan en plantjes.
‘Plaats maken,’ zei Judith en ze zette een grote roze pluchen beer van het bed op een stoel. Bij alles wat daarna volgde, zag ik regelmatig zijn misprijzende glazen blik op mij gericht.
Judith was meer ervaren dan ik en deed dingen waarover ik tot dan toe alleen maar gelezen had. Zij leidde me en gaf instructies die even praktisch als vrijmoedig waren. Haar lichaam was groot en gul, en overal, op haar dijen en billen, op haar kleine borsten en haar buik vertoonde haar huid de roze kringetjes die je ook bij baby's ziet. De wijn had, in weerwil van wat Shakespeare beweert, mijn vermogens niet verminderd ten opzichte van de gestegen begeerte, en haar nieuwe technieken bezorgden mij een reeks van hoogtepunten. Haar lenigheid verbaasde mij evenzeer als de acrobatiek waartoe ik zelf in staat bleek. En bij elke nieuwe ontdekking hamerde het in mijn hoofd niet vergeten, niet vergeten. Want ik wist dat ik een gebied exploreerde dat ik misschien mijn leven lang niet meer zou bezoeken.
Het werd net licht toen ik even wakker werd. Niet erg wakker, maar genoeg om even ingespannen naar Judiths slapende gezicht te kijken, wit en kalm en ongerijmd mooi. Voor mij, dacht ik, maar dat was natuurlijk niet zo. Voor ik weer insliep besefte ik dankbaar dat ik de eerste twee uur geen lessen had.
*
Judith heet eigenlijk Zwaantje Harkema en komt uit Drente. Haar accent is alleen te horen als ze kwaad is. Weinigen kennen haar rustieke voornaam, en alleen ik mag haar ermee plagen. Ze kijkt vaak naar me als ik het niet merk. Ik lees en kijk opeens opzij. Ze glimlacht.
| |
| |
‘Je bent zo leuk als je zo stil zit.’
Geërgerd schurk ik mijn rug in de stoelleuning. Ze lacht en kruipt op handen en voeten naar me toe.
‘Lezen, lezen, lezen,’ moppert ze. Ik zucht. Ze maakt mijn gulp open en wroet tot ze beet heeft.
‘Zwaantje,’ zeg ik, maar het is al te laat. Ze sluit haar lippen om mijn erectie, bijt er zachtjes in met haar sterke witte tanden en giechelt. Ik kijk naar het plafond en denk: Het duurt al twee weken. Hoe moet dit verder? Ik wil dit toch niet? Maar ik wil het wel, merk ik.
‘Jij weet alles, hè?’ Ik heb net iets verteld over een boek. Meestal praten we over andere dingen, als we al praten.
‘Ze lopen vast met je weg in de klas.’
Daar wil ik al helemaal niet over praten. Ik probeer krampachtig dat inferno te vergeten als ik bij Judith ben, maar ik kan het niet helpen dat zij er ook bij hoort. Iedere ochtend die lange, witte arm, ‘Hoi.’ Dan onderga ik mijn kwelling in de klas en suizel naar huis. Dan komt Judith en zoent me omstandig. Dan gaan we vrijen en eten en drinken en weer vrijen en weer drinken. En steeds weer klopt die gedachte aan de poort, en ik laat hem niet binnen. Wat ik doe, doe ik helemaal niet. Het overkomt me. De martelgang van de school verloopt in dezelfde roes als de verrukkingen met Judiths grote, rossige lichaam in het eens zo maagdelijk ledikant in mijn kamer aan de Burgemeester Reigerstraat, of in het brede bed van haar met de verwijtende roze beer ernaast. Ik hoor hier niet. Ik ben hier ook niet. Ik ben een ander.
‘Wat zie je toch in mij?’ Een enkele keer durf ik het te vragen.
‘Ik wist meteen dat jij het was.’ Jij het was, wat is dat voor uitdrukking?
‘Ik vond je zo gezellig. Zo leuk en je zei het zo goed. Echt iemand om mee te praten. Bij jou zou ik me thuisvoelen, dat wist ik meteen. En dat is toch ook zo? Het is zo toch zo gezellig? Wij samen?’
Ik knik.
‘Man, ik ben verliefd op je, dat snap je toch wel? Dacht je dat dit allemaal zomaar is? Dacht je dat ik met iedereen...?’
Dat heb ik wel eens gedacht, maar ik schaam me om het te zeggen.
‘En jij?’ Ik kreun. Dat is al een leugen.
| |
| |
‘Zie je wel?’ Ze gaat wijdbeens op mijn schoot zitten, duwt haar buik tegen me aan. Ze neemt mijn droeve baardje tussen haar lange handen en kust me langdurig op mijn mond. Dan zucht ze.
‘Ik wil dat boek ook lezen. Mag ik het lenen?’
Ik weet dat ze boeken eerst in de rug knakt voor ze gaat lezen.
‘Ja hoor,’ zeg ik weinig enthousiast. Ze pakt het op en ruikt eraan.
‘Het ruikt naar jou.’
Het is De verliezers van Anna Blaman, maar dat is toeval.
Collega's kijken me honend aan. Er is geklaagd over de chaos tijdens mijn lessen. Ik wacht tot de adviezen van de rector afgelopen zijn en kijk over zijn hoofd heen naar het ruitje bovenin de deur. Judith kan er net door kijken. Ze steekt haar tong uit en schudt haar hoofd. Wat betekent dat?
‘Non omnia possumus omnes,’ besluit de rector troostend. Zo is het maar net. Ik denk aan Judiths buik, aan haar gezicht als ze klaar komt, in pijn lijkt het wel. Ik koop een bosje lullige anemoontjes voor haar.
‘Ach, dat vind ik nou zo schattig,’ zegt ze en ze vliegt me om mijn hals. ‘Zie je wel dat je best lief kunt zijn?’
We gaan eten bij de Turk en drinken raki en wijn. Ze juicht enthousiast voor de jongens van het orkestje en als ze aan ons tafeltje komen, kroelt ze met haar hand door hun zwarte krullen.
‘Daar kun jij wel tegen, hè?’ zegt ze, als ze weg zijn.
Ik moet van haar vertellen over mijn vroegere liefdes, maar ik ben gauw uitgepraat. Ik noem de enkele onhandige affaires en verzwijg de vele gestrande verlangens. Die tellen ook niet, vindt ze. Alleen als het echt was.
Zij noemt er acht, negen, ik raak de tel kwijt en haal de mannen door elkaar. Twee waren er heel echt, en een is er nog een beetje.
‘Hij is getrouwd. Hij is ook veel ouder dan ik. Hij heeft kinderen, ik paste daar vroeger vaak op. Soms doen we het nog wel.’ Ze buigt zich naar me toe.
‘Niet meer sinds ik jou ken, hoor. Hij woont trouwens in Drente. Je hoeft niet zo te zuchten.’
‘Ach.’ Ik haal mijn schouders op. De avond is nog jong.
‘En Anita,’ zegt ze. Dat is een vriendin van haar die ik wel eens ontmoet heb. ‘Die is lesbisch. Soms doe ik het wel met haar. Het is anders, maar ook leuk. Ze is verliefd op me, zegt ze. Ach.
| |
| |
Ik ben kwaad op mezelf omdat ik geschokt ben, en vooral omdat ik plotseling redeloos geil word. Ze kijkt me gespannen aan, ze ziet het.
‘En nog wat,’ zegt ze. ‘Ik heb een abortus gehad, vorig jaar. Dat was van die man, die nou ja.’
Nu is het wel even genoeg. Zwijgend drinken we door, terwijl de Turkse jongens er weer tegenaan roffelen. Ze pakt mijn hand vast.
‘Je vindt het erg, hè?’ fluistert ze, en ik zie twee grote tranen in haar ogen. ‘Maar ik moest het toch zeggen? We zeggen toch alles tegen elkaar? Toe. Toe nou. Toe.’ Ze streelt mijn hand.
‘Ik vind het helemaal niet erg,’ zeg ik iets te hard.
Jawel,’ zegt ze, ‘je mag het rustig zeggen.’ We zwijgen en strelen eikaars handen.
‘In de herfstvakantie ga ik naar Drente. Ga je dan soms mee? We kunnen bij mijn zusje logeren. Ze wil je dolgraag eens ontmoeten.’
‘Weet ze dan van mij?’ Ik krijg het benauwd.
‘Ja, en mijn ouders ook. Ze zijn zo benieuwd. Doe je het?’
‘Alsjeblieft,’ zeg ik. ‘Ik moet werken.’
‘Studééren?’
Ik knik. Driftig stopt ze haar sigaretten in haar tas.
‘Laten we maar gaan.’
Als we teruglopen blijft ze voor elke etalage staan kijken.
‘Loop jij maar vast door, hoor.’ Maar ik wacht telkens.
‘Ga maar, je moet mij toch niet. Zoek maar iemand die net zo geleerd is als jij.’ Ik sla een arm om haar heen.
‘Ach, lul,’ zegt ze, rukt zich los en loopt van me weg. Judith kan lopen als een godin. Ze kan trippelen en schrijden. Ik heb gezien hoe ze op de plaats danste, haar lange heupen loom bewegend, haar handen ineengestrengeld boven haar hoofd, als Salomé. Nu beent ze, met klakkende hakken en ik kijk haar machteloos na. Vanavond zit het er niet in.
In de herfstvakantie is ze naar Drente. Ik wil die week veel nadenken over alles, maar ik durf het niet. Ik kom mijn kamer nauwelijks uit en lees als alibi. Door de letters heen schemert Judith, naakt en wit. Haar lichaam is bedrukt met teksten die ik niet kan lezen. Met het hart in de schoenen meld ik me weer op school. Ik ben niets verder gekomen. Judith heeft zich ziek gemeld. Een week later staat ze voor mijn deur.
| |
| |
‘Fijn dat je beter bent.’
‘Ik was niet ziek.’
Ik wil haar niet ontvangen in mijn vervuilde kamer en we lopen naar haar huis.
‘Ik was niet ziek thuis, hoor,’ zegt ze nog eens.
‘O.’
‘Nou moet je vragen waar ik dan wel was. En dan vertel ik het.’
‘Waar was je dan?’ vraag ik beleefd.
‘Bij die man van wie ik je verteld heb. Hij belde me in Drente. Hij is nog steeds gek op me. Het is ook een schat. En hij is goed in bed.’ Ze kijkt me aan. ‘Nou?’
Ik moet niet zeggen dat ik opgelucht ben, dat zal ze niet begrijpen. En evenmin dat het iets anders is dan jaloezie wat aan me knaagt: het gevoel in een spel mee te spelen dat ik zelf niet gekozen heb.
‘Het is jouw leven,’ zeg ik vroom.
‘Je bent een lul,’ zegt ze. ‘Je bent niet eens jaloers.’
‘Je bent toch niet van mij? Iedereen is toch vrij?’ Het is in de herfst van 1968. Kundera heeft misschien al een opzetje gemaakt van De ondraaglijke lichtheid.
‘Ik weet het wel,’ zegt ze. ‘Je houdt niet van me. Je geeft geen barst om me.’
Daarna gaan we vrijen, terwijl ze zonder ophouden Love in Vain zingt, alsof ze aan de afwas staat. Nog tijdens haar orgasme begint ze te huilen en ze houdt niet meer op, wat ik ook doe. Ik smeek, ik troost, ik scheld, ik vervloek haar en word weer even geil als een half uur geleden. Tenslotte loop ik de deur uit. De dakkapel klettert open. ‘Gore klootzak, je kunt doodvall'n,’ schettert het over straat.
De volgende dag ligt er een briefje voor me. Liefste, ik vind het zo erg dat we altijd zo zitten te kibbelen, wat grotendeels mijn schuld is. Dat moet ik even kwijt. Maar hoe vervelend ik ook doe, je moet niet vergeten dat ik een hoop om je geef. Het komt gewoon doordat ik me niet zeker voel. Niet zeker van jou en helemaal niet van mezelf (De laatste twee zinnen lopen niet maar het is wel gemeend.) Hopelijk kan je m'n handschrift lezen en de vieze inkt vergeten.
's Avonds staat ze op de stoep, met de roze beer in haar armen gekneld.
‘Heb je mijn briefje gevonden?’
‘Kom nou maar binnen.’ Ik heb inmiddels opgeruimd. Ze blijft
| |
| |
in de deuropening van mijn kamer staan met de beer, glimlachend, haar mond licht geopend. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes. Haar haar hangt in lange natte pieken op haar schouders, het regent.
‘Sorry,’ zegt ze, ‘sorry, sorry, sorry.’
‘Het ligt toch ook aan mij?’ zeg ik.
‘Nee, ik ben lastig. Ik ben een blok aan je been, geef het maar toe.’
‘Doe niet zo gek,’ zeg ik, want ik wil zo graag met haar naar bed dat het pijn doet. Ik begin haar te kussen.
‘Ik wil praten.’
‘Straks.’
Dan gaan we vrijen. Eerst kort en wild. Dan gaan we drinken en daarna doen we het weer, langzaam en uitgebreid, een zesgangenmaaltijd vol uitgelezen delicatessen. Daarna uitrusten en weer drinken. De damp slaat van haar witte schouders.
‘Jij wil alleen maar neuken.’
‘En jij niet, zullen we zeggen.’
De roze beer staat naast ons op een stoel.
‘Ik wou hem aan jou geven. Dan kan hij over je waken als ik er niet ben.’ De benauwdheid komt terug.
‘Het was helemaal niet leuk in Drente. Dat zei ik maar. Ik heb het uitgemaakt met die man, en nu echt. Hij huilde, dat vond ik wel goed.’ Ze schurkt zich tegen mijn borst aan. ‘Allemaal voor jou.’ Ik kus haar afwezig.
‘En ik had ruzie met mijn moeder, over jou. Omdat je niet meegekomen was. Ze zei dat jij je zeker te goed voor ons voelde. Ik zei dat je moest werken. Dat is toch ook zo? Dat snappen ze niet.’ Ik staar naar de barsten in het plafond.
‘Dat met Anita, dat doe ik ook niet meer, hoor. Dat vond je toch zo erg?’
‘Welnee.’
Ze komt overeind op een elleboog, haar kleine linkerborst zweeft voor mijn mond. Hoe heette die Franse film ook weer waar we laatst naartoe zijn geweest, en waarbij we allebei in slaap vielen?
‘Wat moet ik doen?’ zegt ze. Ze kijkt me aan, ze huilt alweer. ‘Je hebt het nog niet gehoord, zeker. Ik ga weg van school. De rector weet het van ons, en hij heeft gezegd dat het geen pas gaf, vanwege mijn positie. Hij wou het er ook met jou over hebben, maar ik zei:
| |
| |
Laat maar, ik ga wel weg hier. Dat hoefde nou ook weer niet, zei hij, maar ik moest toch begrijpen dat dit en dat... Maar ik heb ontslag genomen.’
‘Jezus, Judith.’ Het zweet breekt me uit.
‘Het is maar een baan. En zoiets kan toch niet tussen ons komen te staan?’
‘Nee, nee,’ aarzel ik. Ze kijkt me strak aan.
‘Lafbek,’ fluistert ze. Ze heeft gelijk.
‘Moet dat nou allemaal?’ roep ik geïrriteerd.
‘Je hebt niet eens gebeld toen ik ziek was. Of geschreven.’
‘Je was toch niet ziek?’
‘Maar dat wist jij niet.’
‘Zeg kom, maak nou niet zo'n toestand.’ Ik heb dringend behoefte aan frisse lucht. Zware wolken verduisteren de lichtheid van het bestaan.
‘Zal ik maar naar huis gaan?’ Ik zwijg. Ze staat op en begint zich aan te kleden.
‘Judith...’ begin ik.
‘Laat maar,’ zegt ze. Ze trekt haar laarzen aan en haar jas en kijkt rond of ze niets vergeten is.
‘Dag beer,’ zegt ze, ‘goede wacht.’ Ze geeft me een kus. Bij de deur draait ze zich om.
‘Ik heb dat boek gelezen. Ik vond het een rotboek. Maar ik geef het je lekker niet terug.’
*
Op een stralende dag in november werd ik wakker in volstrekte gelukzaligheid. Mijn leven lag voor me als een stippellijn, ik hoefde het alleen nog maar in te vullen. Ik stond op, ging voor de spiegel staan en zei met nadruk: ‘Het hoeft niet.’
Het zonlicht viel op de roze beer en het geluk lag voor het grijpen. Van alles wat ik niet gewild had kon ik afstand doen. Ik kon weg van die school en echt werk gaan doen, ik kon alles weggooien waarvan ik dacht dat het waarde had, maar dat me alleen maar ongelukkig maakte. Ik had nog nooit zo'n mooie vriendin gehad. Ik had nog nooit iemand gekend die zoveel van mij hield, want dat moest het toch wel zijn. Misschien had ik meer van haar moeten houden, of misschien juist minder, maar dit was niks. Dit was wat ik zo vaak hoorde van vrouwen die ik overlaadde met aandacht:
| |
| |
andermans hartstocht is slechter te verdragen dan die van jezelf. Het is beter om een onbeantwoorde liefde te koesteren dan er het voorwerp van te zijn. Liefde geven is makkelijker dan ontvangen.
‘Ik begrijp het,’ zei de rector, en vouwde zijn handen op het vloeiblad van zijn bureau. ‘Ik ben blij met dit gesprek. Ik had u er al eerder over willen aanschieten.’
‘Ik weet onderhand dat ik niet geschikt ben voor dit vak,’ zei ik.
‘We moeten niet te negatief zijn,’ zei hij zwakjes, ‘maar ik heb de indruk dat uw talenten inderdaad niet op dit terrein liggen. De enkele keren dat ik voor de deur van uw leslokaal heb staan luisteren, dacht ik, met Vergilius, it clamor caelo. Maar,’ hij hief een hand op, ‘wellicht dat u in een later, rijper stadium een nieuwe poging kunt wagen. De vraag op dit moment echter is: Kunt u dit nog langer aan? Kunnen wij dit nog langer met u aan? Mijn antwoord luidt: Minime.’
‘Quod erat demonstrandum,’ zei ik goedgemutst.
‘Dan zijn we het eens,’ zei hij blij. De zon glom op zijn kale schedel en die middag ging ik al solliciteren bij een uitgeverij. Het was bijna 1969 en de bomen groeiden tot in de hemel.
‘Judith, ik heb een andere baan,’ zei ik 's avonds. We hadden lusteloos bij de Chinees gegeten, en ze was al begonnen zich uit te kleden bij mijn ludieke schemerlamp. Het weer was omgeslagen en de straat lag naakt onder de natte windvlagen. Ze verstarde, met haar truitje in haar handen.
‘Maar dat hoefde toch niet?’
‘Ik ga alles anders doen. Ik ga anders leven.’
Ze keek me scherp aan en liet haar truitje vallen, dat mooie oranje mohair truitje, dat liet ze zomaar vallen, als een vod. Ze had het begrepen. Toch vond ik het nodig om het nog eens zakelijk uiteen te zetten. Ik luisterde met welbehagen naar mijn stem en besteedde aandacht aan woordkeus, timbre en pauzes. Wat kwam dat er prachtig uit. Ze was gaan zitten, met haar hoofd in haar handen. Ik draaide een sierlijk, weloverwogen slot aan mijn betoog en zweeg. Ik had weer eens geen zinnig woord gezegd.
Ze keek op, een nat gezicht, een rode snotterneus, en ze was mooier dan ooit.
‘Maar ik hou van je. Lul.’
Dat zei je niet in die dagen. En bovendien, ondanks alles, ik kon het niet geloven. Dat wilde ik niet.
| |
| |
Ze stond abrupt op, trok haar truitje aan en wurmde haar lange haar over de kraag. Ruw greep ze de beer beet.
‘Ik ben ook gek. Ik wist het toch al die tijd. En wat moet ik ook met jou? Zo goed ben je niet in bed. Dat geknoei. Ik heb ze heel wat beter meegemaakt.’ Ik hoorde het aan en balanceerde tussen opluchting en vrees voor onherroepelijkheid. Kon ik nog terug? Aan haar gezicht merkte ik dat ik zat te glimlachen.
‘Word nou toch eens kwaad, godverdomme.’ Ze spuugde erbij.
Maar ik werd niet kwaad. Ik kon helemaal niets meer tegen haar zeggen, omdat alles onoprecht zou zijn, en onoprechtheid had ik afgezworen. De rechtschapenheid gloeide in mijn borst en er was maar één ding dat ik in mijn verwatenheid tot de geoorloofde gevoelens voor haar rekende. Dankbaarheid. Maar zelfs op dat zelfingenomen moment zag ik in dat ik daar niet mee aan kon komen.
De laatste handelingen en woorden in die slonzige kamer aan de Burgemeester Reigerstraat zijn uit mijn geheugen gewist. Ik tref mezelf weer aan, staande voor het raam dat uitzag op het glazen kantoorgebouw van het Genootschap voor Gemotoriseerde Medici. Het was donderdagavond, want de vuilnisbakken stonden buiten. Je ziet ze niet meer, vuilnisbakken, maar als ik ergens een oud exemplaar tegenkom, kan ik niets anders dan Judith erop denken.
Daar zat ze, voor het hekje van de voortuin, op de vuilnisbak van mijn hospita. Roerloos, haar handen op haar knieën, voor zich uit starend, de beer naast haar. Soms schopte ze met haar hak tegen de zinken emmer en mijn enige vrees was dat mijn hospita het zou horen en mij erop aanspreken. In het licht van de lantaarns kon je zien dat het regende. Er kwam een auto langs, met het slissende geluid van natte banden. Een half uur. Zit ze er nog? Ik deed alle lichten uit en waakte bij het raam. Drie kwartier. Over anderhalve maand begon mijn nieuwe baan. Mijn oude leven had ik afgedankt. Ik zou nieuwe mensen ontmoeten, en ik zou weer verliefd worden. Het zou weer gemodder en gehunker worden, maar nieuw gemodder, nieuw gehunker. En nooit zou er iemand meer zoveel van me houden. Een uur. Zit ze er nog?
*
Haar gezicht kan ik me ook bij ingespannen fantaseren niet meer voor de geest halen, en haar lichaam, groot, wit en onvoorstelbaar
| |
| |
naakt, is nu een bleke vlek zonder details. Toch verlang ik er soms naar, met een wanhopige razernij die niets met haar te maken kan hebben. Weinig vrouwen die ik heb gekend zijn zo onherroepelijk weg uit mijn bestaan als zij. Ik zou haar niet herkennen als ik haar zag. Misschien zie ik haar zelfs wel regelmatig, zonder dat ik het weet. Ze zal vast nog mooi zijn, een van de vrouwen die langs je heen lopen in winkelstraten of op stations, en aan wie je blik een paar seconden blijft hangen voor ze opgaan in de menigte. Vergeten, weggevaagd.
Het drama dat zij schiep, waarin zij de hoofdpersoon was, heeft haar overleefd en haar gereduceerd tot een figurante. Judith dansend als een witte schim in het licht van mijn Indiase schemerlamp, haar brede mond half open, haar ogen tot spleetjes geknepen, of Judith vloekend en snikkend: Maar ik hou van je, ik hou van je, in haar knarsende Drents. En Judith op de vuilnisbak, een uur lang zwijgend en starend, met haar hakken tegen het zink schoppend dat het galmt over het glanzende asfalt van de lege Burgemeester Reigerstraat. Nergens brandt meer licht, een zwerfhond snuffelt aan de roze beer naast haar kuiten, en achter het gordijn sta ik, in het donker, en hou mijn adem in. Weer kijk ik door de spleet. Zit ze er nog? Ja, ze zit er nog.
|
|