De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Vier gedichten
| |
Verseim verseKÍVÁNCSISÁG VAGYOK ÉN AKARAT
EMBERT LEIGÉZEK A FÁRÓL, JÁRJON
SZÁLEGYENEST ÁLLJON DE A VIRÁGNAK
LETÉRDEPELJEN A TÖRVÉNY VAGYOK
ANYA-ODUJÁBÓL NAGYOBB CSALÁDNAK
TÜZÉHEZ IDÉZEM CSILLAG KÖRÉ
TÜZEIT ZÁSZLAIT FÚVOM VALA
ÉN HADASÍTOM A FÉNY VAGYOK ÉN
A FEGYVEREIN IS MÉGSE RAGYOG
HIÁNY VAGYOK ÉN MERT ÚJRA MEG ÚJRA
FÉNYT HALMOZOK CSILLAGOT ÚJ SZERSZÁMOT
HALMOZVA HALMOZOK HALMAZOKAT
HALMOZÁS VAGYOK Ő MÉGSE RAGYOG
TÉVEDÉS VAGYOK? VAGY KÉRDÉS VAGYOK?
VÉTEK VAGYOK ÉN ÉS MINDEN MAGOM
VÉTEK, HA MEGÖLTÖK ÜNNEP LESZ AZ
MERT NEM RAGYOG SOHASE RAGYOG
| |
[pagina 167]
| |
De adelaar huiltWat het achter zich liet, mijn leven,
alsof het dat nu opnieuw bereikt,
nu vervult de werkelijkheid
zich in herinnering.
Maar het dichtbegroeide binnenste
van de door rijp grijze jaren
doet niet sluimeren, wiegt niet in slaap,
mijn dreunend hart snuift
zijn eigen oersporen op.
Op de heuvel heeft het duister zich geopend,
de adelaar huilt, torren maken muziek,
het geschonden beeld van een wijnkelder,
het god-witte van een veldkapel
schreeuwt het tegen me uit.
Stralen tuimelen vanuit de hoogste stand,
maïsstengels komen in opstand
om hun weggebroken schatten,
in de glooiing dwaalt de kudde om
en herdersjongens gaan in lompen,
alles wat mijn lot heeft gesponnen
is hier, heeft zich uitgestrekt tot aan mijn hart.
Waarom was het toch nodig hiervandaan te wijken,
ver van deze velden te kijken!
Je kwaal is de wereld, kun je zeggen.
Waarnaar moet je je schreden richten,
als lotgevallen en dwangvoorstellingen,
als goden met pestzieke vleugels
samendrommen in jouw vermaarde huis!
Wat een gezegend leermeester is geweest,
half is dat ook vreemdheid reeds,
je bent te gast hier en veroordeeld,
halfslaap is nodig om je uit te strekkken
naar troost, naar spel.
| |
SÍr a sasÉletem, amit elhagyott,
mintha most újra elérné,
most lényegül a valóság
emlékezéssé.
De a deres évek sűrüje
nem altat, nem andalít,
robogó szívem szimatolja
önmaga ős nyomait.
Megnyílt a hegyen a homály,
sír a sas, bogár muzsikál,
borpince ütődött képe,
kápolna isten-fehérsége
rámkiabál.
Sugarak déli zuhanása,
kukoricaszárak lázadása
letördelt kincseikért,
lankában a mocorgó csorda,
pásztorgyerekek ringye-rongya
s minden, ami sorsomat fonta
itt van, a szívemig ért.
Ó, miért is kellett kiválnod,
e földből messzire kilátnod!
Bajod a világ, mondhatod.
Hova igazítod léptedet,
ha sorsok, kényszerképzetek,
ha dögvész-számyú istenek
zsúfolják híres otthonod!
Ami áldott nevelőd nemrég,
félig már az is idegenség,
vendég vagy itt s elitéit,
félálom kell, hogy kinyujtózz
vigaszért, játékokért.
| |
[pagina 168]
| |
In verzen schuilendEen bosgeus ben je, in verzen schuilend,
uit smeekbeden, zorgen en het jou
toegemeten lot schep je illustere wouden
met struikgewas vol bosrank om je heen,
en een zwarte nacht waar je witte hemd
een murmelende zijden kwelgeest wordt,
een vlam van alcohol maar, waar de wind tegen beukt,
een bosgeus ben je, in verzen schuilend,
je ogen, ja ook je ogen blijven opduiken,
al naar de spleet in het lover wijder wordt,
nauwer wordt, maar altijd elders, onafgebroken
richtend, maar zelf geen doelwit kunnen zijn,
van buiten bloeddorstig vuur en tucht,
van binnen een rode reetjes-ster -
daarbinnen, door de azuren ramen van je oogvliezen
maakt je bloedje ijzeren bloed
van de dracht en de zonde in je een verblindende wereld,
want daar schittert de werkelijke zon,
een bosgeus ben je, in verzen schuilend,
een gezegend, bebaard moederschap,
een partizanen moederschap, met een kruin van lover,
dat je geen levende trommel wordt op het feest
van vuisten die door de ether kruisen,
dat de vroedvrouwen des doods niet stompend
de zin van je bestaan afdrijven,
dat met pincetten gewapende handen niet
de toverachtige flikkeringen van je zinnen wegrukken
en in een boeket gebonden voor de spiegel zetten,
alles bevriest wanneer stenen palen
zich in jouw ademend hemd kleden,
doe een krans van lover om en blijf wie je bent,
een bosgeus ben je, in verzen schuilend,
| |
Versben bujdosóVersben bujdosó haramia vagy,
fohászból, gondból, rádszabott sorsból
hirhedett erdőt meg iszalagos
bozótot teremtesz magad köré,
vele fekete éjt, hol fehér
inged is rebegő selyemlidérc,
alkohol szélverte lángja csak,
versben bujdosó haramia vagy,
szemed, a szemed is tünedező,
levelek rése ahogy tágul,
ahogy szűkül, de mindig másutt,
szüntelen célzó, de célozhatatlan,
kintről ordasi tűz s fegyelem,
belül piros őzike-csillag -
belül véredtől, véred vasától
hártyáid azúr ablakai közt
káprázatos világ a vemhed
s vétked, mert ott ragyog igazi nap,
versben bujdosó haramia vagy,
megáldott szakállas anyaság,
partizán-anyaság, lomb-koronás,
hogy az éterben cirkáló öklök
ünnepén ebven dob ne lehess,
hogy léted értelmét el ne vetéld
a halál dögönyöző bábáitól
és csipesz-kezek nehogy kiszedjék
érzékeid tündén villámait
s kötözzék csokorba tükör elé,
megfagyna minden, ha lélegező
ingedbe kő-cölöp öltözne föl,
koszorúzd lombbal és tarsd meg magad
versben bujdosó haramia vagy,
| |
[pagina 169]
| |
[Vervolg Nederlands]en dat ben je omdat de hemelse en aardse sferen
in vlam staan en vogels in as neervallen,
omdat wie de wereld met het wiel verrijkte
nu waanzinnig in rouw ronddraait
en de propellerzaden van de esdoorn wenen,
wat is er van hun oeridee geworden,
omdat het aan de hemel geen paradijs is,
valschermen openen zich, de margrieten des doods,
en het bestaan sluit zich - omdat ook zegen
gebrabbel wordt als manna zich met buskruit vermengt,
omdat het kleine kind zich afwendt
van de rondmaaiende lichtzeisen en ontzet op de moederpoort
begint te bonken, en in hun verbijstering enorme kuddes
eiwitketens van de bergkam willen terugrennen, terug
naar hun schuilhoek in de dappere, kleine oercel,
terug, onder de ontvlamde hemelse manen -
een bosgeus ben je, in verzen schuilend,
je hebt moslaarzen aan en een mierenoord
en je gloeit door het gif van de onrust
en je spreekt recht tussen doornen van trouw
en totaan je dood vlucht je niet voor trouw,
een bosgeus ben je, in verzen schuilend,
je werpt je handschoen: een vijfvingerige lelie
voor de jachthonden uit, snuffelend
onderzoeken ze hem, het bloed sijpelt eruit.
| |
[Vervolg Hongaars]az vagy: mert égi és földi körök
lángolnak s hamuként lehull a madár,
mert gyászban megtébolyodva forog
aki a kereket hozta világra
és sír a propelleres juharfa-mag,
mi lett a róla-vett ős-ideából,
s mert nem éden az ég, ahol ejtőernyők
nyílnak: a halál margarétái
s bezárul a lét - mert az áldás is zagyva
ha manna és puskapor keveredik,
mert fénykaszáknak fordítva hátat
megrémült kisded az anyai kaput
üti ököllel, s döbbenetükben
futnának a fehérje-láncolatok
óriás hegygerinc-csordái vissza
elbújni a bátor, pici ős-sejtbe,
vissza a fölgyujtott holdak alatt -
versben bujdosó haramia vagy,
moha-csizma rajtad és hangya-telep
és izzasz a nyugtalanság mérgeitől
és ítélsz a hűség tövisei közt
és holtig a hűségtől nem menekülsz,
versben bujdosó haramia vagy,
kesztyűdet: ötújju liliomodat
kidobod a szimatoló ebek elé,
vallatják, szivárog belőle a vér.
| |
[pagina 170]
| |
Vader vanuit de andere wereldEen goedendag, jongens, een goed licht voor de familie! Ik breng alleen goede wensen, alleen mijzelf maar mee. Voor de kleintjes geen honingpop, geen restjes van het land, konijntjesbrood, of wat dan ook, niets kan ik geven. Ik kom niet van de markt, niet uit de heuvels, niet uit de lucht, maar zeker: uit de aarde. Het viel zwaar mijn krachten bijeen te rapen, zwaar was ook de aarde. Ik leek wel een mol, zo lang was ik bezig het grafheuveltje van zijn plaats te krijgen. Een snee brood met zout en paprika, ja graag. Geef er een glas goede wijn bij, jongens, als jullie dat hebben, laat ook dat licht op ons schijnen. Zoveel mos, steengruis en cement, zoveel gebladerte moest ik van me af schudden, ik werd bang dat ik niet op tijd hier zou raken. Maar de zon schijnt heel gemoedelijk, het is een mooie ochtend. Het zweet proeft zoet in het daglicht. Ik dacht, ik kan het beste zelf maar komen, want wie zou ik met een boodschap kunnen sturen? Niemand. Hoe lang al maak ik me op hier te komen - sinds jij het Onmogelijke in je kop haalde, en mij maar mee laat malen. Hier ben ik in volle schittering, zie toch in dat alles mogelijk is. Herinner je je het kleine schaapshondje niet, onze Ciróka, hoe hij zich vastklampte aan de neus van de stier - dat kleine zwarte ding met zijn pareltanden bloot. Wi-wi, wau, wi-wi, wau-wau-wau! Ik blaf wat, ik doe hem na, ik drijf die grote vleesklomp waarheen ik wil, die Kolos met een belletje om zijn nek. Denk toch aan Ciróka. Het zal jou ook lukken. Maar ik wil je niet opjutten hoor, doe gewoon je werk. Nou, op onze gezondheid! Wat is voor jou eerbied voor de doden? Liederen verbieden bij de kerkhoven? Maak maar plezier, als jullie kunnen, mijn zonen. Neem gerust de cimbaal mee naar mijn graf, de contrabas of een mooie viool - Ik zal geen tweede keer komen, goede dagen, een goed licht voor de familie. Kom, hij is niet koud, geef me een hand. | |
Apánk a másvilágrólJó napot, jó fényt a családnak. Csak az óhajtást hozom, csak jó-magamat. Bábot a kicsinyeknek nem adhatok, se madárlátta valamit, nyúlkenyeret, egyebet. Nem a vásárból jövök, nem a hegyről, nem az égből, de igenis: a földből. Nehéz volt magamat összeszednem, nehéz a föld is, a sírdombot sokáig mozgattam, akár a vakond. Sós-paprikás kenyeret kívánok, igen. Adjatok jó bort, ha van, világítson az is minékünk. Annyi mohát, kőport, cementport, annyi falevelet csaptam le magamról, féltem, nem érek ide időben. De süt a nap, sütöget, szép a reggel. Izzadok édeset a napvilágban. Gondoltam, jó, ha magam jövök, mert kivel üzenhetnék? Senkivel. Készültem ide, de mióta - azóta, hogy a Lehetetlent agyadba vetted, s forgatol vele engem is. Itt ragyogok, lásd be, hogy minden lehet. Emlékezz a pulira is, a Cirókára, ahogy a bika orrába csimpaszkodik - az a kis gyöngyfogú fekete labda. Vi-vi, vau, vi-vi, vau-vau-vau! Ugatok, utánzom, terelem a harangos nagy-dögöt, a Behemótot, ahogy akarom. Gondolj csak a Cirókára. Sikerül neked is. De én nem uszitalak, tedd a dolgod. Egészségünkre! Mit gondolsz, mi a kegyelet? Elrekeszteni a dalt a temető mellett? Vigadjatok, ha tudtok, fiaim. Hozzatok akár cimbalmot a sirdombomra, bőgőt meg szép hegedűt - Másodszor már nem jövök, jó napokat, jó fényt a családnak Nem hideg a tenyerem, fogjunk kezet. |
|