De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Het kussen van Jadviga
| |
[pagina 134]
| |
Wat bedoelt ze verdomme met jezelf onder ogen zien? Gelooft ze nou...meent ze nou werkelijk dat het me uitgerekend aan zelfreflectie ontbreekt? Wil ze me soms water naar de zee laten dragen? Denkt ze nou echt dat ik nooit naar binnen probeer te kijken? Hoe komt ze erbij dat zij me door die poort moet duwen als een angstig kind? En denkt ze dat aan de andere kant van die drempel zich maar één weg aandient en niet een heel labyrint? Weet ze dan niet wat voor een hel ik aantref in de verborgen holen van mijn ziel? Denkt ze dat ik bang ben om mezelf te leren kennen? Dat ik bevreesd ben om te zien hoe weinig goedheid en kracht ik in me heb en hoe oneindig veel twijfel, chaos en slechtheid? Heeft ze dan niet door dat ik daar binnen zelfs al het duivelse beest ben tegengekomen, dat gemeen schuimbekkend klaarstaat voor de aanval? En zij denkt dat ik dat beest niet in de ogen durf te kijken? Als jij eens wist hoeveel nachten lang wij elkaar al in de greep hebben gehouden, het monster en ik, met hypnotiserende slangenogen. Je hebt geen flauw vermoeden wat een geluk het is dat de touwen in mijn hand waarmee ik vooralsnog de demonen in toom houd tot nu toe niet gebroken zijn. Dat nog niet gebeurd is waartoe jij me als een getalenteerde amateurzielenknijper aanzet: de gedaanten uit de diepten in de ogen te kijken en te leren kennen, en het risico te lopen dat ze naar boven komen. Hoe weet jij dan dat het niet één vernietigende amokpartij zou worden vol moord en doodslag? Ben je niet bang dat allereerst het monster naar voren springt dat om te beginnen jou gaat verkrachten en wurgen en pas daarna alles om zich heen verteert, tenslotte ook mij? Gaat het er niet veel meer om dat jíj bang bent om jezelf te onderzoeken? Als een geprikkelde moeder die haat voelt opkomen en in haar verwarring naar strafmaatregelen grijpt, zet je het kind alvast in de hoek terwijl je zelf nog niet weet wat het heeft misdaan, maar het moet daar op zijn knieën zitten en zijn geweten onderzoeken, dat kan geen kwaad want niemand is zonder zonde en wellicht komt het erachter waarmee het jou heeft ontstemd. Zit je niet alles op mij af te schuiven door mij als een cipier van de ziel te bevelen mezelf onder ogen te zien? Zulke dingen zei ik toen tegen haar als antwoord en ik bleef wakker tot het licht werd, maar ik sprak alleen in innerlijke zinnen, want zij lag al lang te slapen.
Ik hoorde in de trein iemand zeggen: ‘Zoals van de meeste vrou- | |
[pagina 135]
| |
wen berust mijn leven op verloochening.’ Dit gaf me stof tot nadenken. Hoe zit dat dan bij ons? Want zo is het beslist niet.Ga naar voetnoot* Oh nee, zij verloochent zich niet. Zij verloochent haar behoeften niet!
En toen, onverwachts: 26 juni 1921. Ik doe u veel leed aan, zuchtte mijn echtgenote en hoorde met voldoening mijn antwoord: Het maakt niet meer uit, want u bezorgt me ook veel vreugde. U mij ook, fluisterde ze nauwelijks hoorbaar. (En hoe zou ik nu kunnen tegenspreken dat Jadviga toen geloofde wat ze zei?) Hier had ze het vroeger ook al regelmatig over, over het leed dat ze me aandeed. Toen betekende het: ‘Ga toch bij me weg, of stuur me weg, waarom zou u mij moeten dulden?’ Nu is dit de formule geworden om mij voor al dat leed genoegdoening te geven. Wat ze daarna zei, had dezelfde strekking: Laten we het niet meer over het verleden hebben! Laten we alles uitwissen, helemaal nieuw worden.Ga naar voetnoot** Wil je dat? vroeg ze, alweer tutoyerend, en sloeg haar ogen naar me op. Ja! Ik wil het! Niet over het verleden... uitwissen... nieuw worden..., stamelde ik buiten zinnen. De pauweveer streek over me tot aan mijn hiel. Dat zeg je alleen maar, je bent vast boos...! Ooh, ik zou wel uit mijn vel willen springen! Moet ik je met rust laten? Maar toen hield ze me al in haar armen. Je zit op het verkeerde spoor, kun je daar niet van afstappen? vroeg ik nog buiten adem, terwijl ze al lang een heel ander spoor volgde. Daarmee drijft ze me tot wanhoop, dat ze me van geprikkeldheid beschuldigt terwijl ik juist blij ben om haar te zien. Ze komt | |
[pagina 136]
| |
binnen en ik wil haar meteen in mijn armen sluiten, maar ze laat het niet toe, ze ziet wel dat ze stoort. Of ik zit smakelijk te eten van de maaltijd die zij heeft klaargemaakt, maar ze weet zeker dat ik het niet lekker vind. Een andere keer wil ze me niet vermoeien, daarom vraagt ze me niet om met haar mee te gaan. Of: ik zou haar plezier willen delen in om-het-even-wat, maar zij beweert dat ik melancholisch ben. Dat soort dingen. Dan zeg ik altijd tegen haar: Lieverd, je zit op het verkeerde spoor. Het is precies andersom. Want ik was nooit moe, boos of ongelukkig als ze me iets gaf of aanbood of vroeg. Alleen als ik haar miste. Maar nu zocht ze weer toenadering. We waren blij om weer bij elkaar te zijn. We lagen vaak de halve nacht te gieren van het lachen. Verzadigd van mijn omhelzing trok ze mijn hoofd naar zich toe op haar kussen.
Onze verzoening begon natuurlijk niet met lachen. Eerst werden voorzichtige signalen uitgezonden, vervolgens ging het gemarchandeer van gebaren van start, het overleg van blikken, het afwegen, het ruimen van hindernissen op de weg naar elkaar. En aangezien het beginakkoord van het gesprek goed was aangeslagen (bij ons was dit meestal een verdienste van mijn echtgenote), stond onze woorden niets meer in de weg om zich als vanzelf tot een mooie dikke vlecht te verstrengelen. Zo konden we uiteindelijk tot tranen toe bewogen zijn, ontroerd dat dit nog mogelijk was. Dat geloof nog bestond in de wereld, en nog wel in onze edele harten! (Met name in het mijne.) Dat dit feit alleen al ons tranen ontlokte. Dat we de boosheid uit ons hart konden bannen. Ik toch ook? Ik? Ja, natuurlijk! Zoef, zeg ik met een handgebaar, weg! Goed, ik geloof het, zegt zij. Maar als niet alles in één keer verdwenen is, voegt mijn lieve Jadviga er begrijpend aan toe, dan is dat niet erg. Mijn lieveling! zucht mijn buitengewoon lieve echtgenote in tranen. (Toegegeven, ik ben cynisch.Ga naar voetnoot* Ik schrijf het allemaal letterlijk op, en toch. Terwijl we ontegenzeggelijk getroffen waren: we konden elkaar met enorme ontroering om de hals vliegen.) Daarna vroeg ze voorzichtig: Bent u ook niet meer boos om het | |
[pagina 137]
| |
kleintje? (Met kleintje bedoelt ze Misuka, Marcika noemt ze het jongetje). Nee, natuurlijk ben ik niet boos.Ga naar voetnoot* (Door niet de wedervraag te stellen waarom ik in vredesnaam boos zou moeten zijn op een kind van nog geen anderhalf jaar gaf ik toe dat ik het wist; dat ik zonder morren accepteerde dat dit kind niet van mij was. Terwijl we daar tot nu toe met geen woord over gerept hadden. Zoals iedereen in mijn omgeving beschouwde ik Misuka als mijn jongste zoon, terwijl we allebei wisten dat hij nooit door mij verwekt kon zijn. Maar hij is hier in ons gezin geboren, dus wat kunnen we anders doen dan hem liefdevol opvoeden, als liefde nog bestaat in deze wereld en er nog iets van over is in ons hart. De volgende dag begon Jadviga over een zekere mevrouw Kusnyarik, een nette weduwe die ook het zwaardere werk beter aan zou kunnen dan Anci - ja, nu de kinderen groter worden...Ga naar voetnoot** En ik doe alsof het mij niet aangaat, terwijl ik al een week mijn ogen en oren openhoud om uit te vinden wat Anci van onze verzoening heeft gemerkt; ik probeer te vermijden om met haar onder vier ogen te zijn. Voor Jadviga hebben we natuurlijk altijd gedaan alsof: Nee toch, hoe kún je zoiets ook maar denken? Hoe zou dit meisje mijn minnares kunnen zijn? Maar nu mijn vrouw weer in mijn bed terug is, heb ik bij de eerste de beste aanraking, bij het eerste woord Anci niet alleen uit mijn hart (als zij daar al ooit een plek had gehad) maar zelfs uit mijn gedachten verbannen, en daar schaam ik me soms wel een beetje voor. Vol schuldbesef geef ik mijn echtgenote haar zin. Laat ze haar maar ontslaan, als ze dat zo graag wil. En waarom zou ik dankbaar moeten zijn dat ze geen vragen stelt over mij en Anci? Is zij niet juist degene die mij vergiffenis zou moeten vragen voor een gelijksoortige zonde waarvan de ernst toch onvergelijkbaar veel groter is, terwijl zij geen greintje spijt toont? Laat dat meisje dan maar gaan als... als u het niet al te erg vindt, schat! zegt Jadviga. Ze kijkt me aan en ik weet niet of ze de spot met me drijft of niet. En toch zie ik aan haar dat ze alles weet. Hoe kon ik geloven dat haar arendsblik zou ontgaan wat ik bij haar na één enkele zucht in de gaten heb? | |
[pagina 138]
| |
Een week later is Anci vertrokken. Ze kwam niet naar me toe, ze nam alleen van ons samen kort afscheid met een paar woorden die ze afraffelde met een asgrijs gezicht en de ogen naar de grond gericht. Ze ging naar een dorp hier vlakbij. Gregor had een dienst voor haar gevonden. (Later kreeg ik via een bediende een klein opgevouwen briefje. Anci schreef dat ze daar en daar bij die en die familie werkte, meer stond er niet op.)
Op de dag van het vertrek van Anci lachte Jadviga de hele dag door. Lachend vertelde ze allerlei lieve beuzelpraatjes, ze pakte kasten uit, ging alles luchten en paste haar jurken, terwijl ik uitzinnig van geluk achter haar aandribbelde. Ze kleedde zich aan en uit voor mijn ogen, wat ze zelfs in de adembenemende momenten voor het liefdesspel nooit met zoveel onverholen koketterie deed. Maar nu lachte ze me keer op keer toe, terwijl ze haar jurk over haar hoofd haalde, een andere aantrok, heen en weer draaide voor de spiegel en wel honderd keer vroeg: En, vindt u me mooi? En ze bedoelde niet alleen de jurk. Maar als ik haar vraag met een omhelzing wilde beantwoorden, duwde ze me lachend weg en begon zich opnieuw uit te kleden, flitsen van haar dijen en borsten ontblotend. Tegen die tijd had ze Mevrouw Blahov de stalen badkuip in de badkamer laten vullen met emmers warm water, en had ze mij likeur in laten schenken. Nee-nee, nergens aankomen! zei ze lachend terwijl ze wegglipte na het klinken. Als u me dat belooft, mag u blijven. Maar u moet zich omdraaien, ik zal u wel waarschuwen. Ik stond met knikkende knieën in de damp. Waterdruppels rolden over de muur, achter mij vielen de kleren ruisend op de grond, en het geplons van het badwater vermengde zich met vrouwengegiechel en -gesis. Ik tilde mijn hand op naar mijn bezwete voorhoofd en toen ik mijn hand weer liet zakken, stootte ik met luid gekletter de geëmailleerde emmer van de waskist. Ik bukte om die op te pakken, maar ik draaide me pas om toen ik mijn vrouw luid hoorde schateren. Jadviga hield met beide handen haar van achter opgestoken haar omhoog. Haar borsten spartelden als vissen in het net. Wat staat u daar nou te treuzelen? Mijn god, wat staat u daar met die emmer? lachte ze uit volle borst. U kunt hem beter buiten zetten. Komt u nou maar! riep ze toen. Nu zal ik u laten zien hoe ik | |
[pagina 139]
| |
mijn toilet maak. Goed? Wilt u het zien? Natuurlijk wilde ik het zien, ze deed dat anders ook altijd achter gesloten deuren. Toen mocht ik uitgebreid toekijken hoe ze haar haar kamde en borstelde, welke crèmes ze op haar lichaam smeerde en waar; ik mocht de potjes, flesjes en doosjes van de damessmeerseltjes, poedertjes, tandzepen, mondwaters, haarpommades, tincturen, pillen, lippenstiften, reukwaters, parfums en andere schoonheidsmiddelen in ogenschouw nemen en zelfs in mijn hand houden, evenals de duizend instrumentjes waarmee zij zich verzorgde en mooi maakte: kwastjes, donsjes, sponsjes, doekjes, pincetten, kammen, spiegeltjes, schaartjes voor de nagel en de nagelriem, vijlen, stiften, krultangen en spuitflesjes met eau-de-cologne. (Maar toen liet ze zelfs de onderste la van haar kastje open, waarin ze haar mensesbenodigdheden, verbandjes en broekjes bewaarde samen met haar pessaria, anticonceptiesponsjes en het pompje van haar vaginale douche.) Ze maakte zich op en kleedde zich op haar allermooist aan, terwijl ze alsmaar lachte. Vervolgens hield ze me met geveinsd-boze duwtjes op afstand en liet niet en wel toe dat ik haar uitkleedde, haar haar in de war bracht en haar nog mooier maakte dan ze al was door de vervulling van onze verlangens. |
|