De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
God op de boerenkar
| |
[pagina 114]
| |
hele omgeving in volmaakte rust, nergens ook maar een spoor van een menselijk wezen te bekennen. De boer tuurde naar zijn lege kar, trok zijn wenkbrauwen op tot hoog op zijn voorhoofd, spuwde toen op de weg en ging zich weer op zijn paarden concentreren. ‘Vooruit dan maar!’ zei hij. ‘Kalm aan nou...’ De paarden daalden rustig de helling af, begonnen in draf aan de nu weer vlakke weg en liepen toen op hun gemak verder. De boer hoorde een zachte plof achter zijn rug, en daarna gekraak van de zijkant van de wagen. Hij draaide zich om, en daar was hij weer, de oude man. Met het bundeltje op zijn schoot, de armen uitgestrekt boven zijn hoofd, en met gesloten ogen geeuwend als wilde hij daar nooit meer mee ophouden. ‘Hé! Wat moet dat!’ schreeuwde hij tegen de oude man. Hij greep naar zijn zweep, pakte met dezelfde hand de leidsels vast, steunde met de andere hand op de zitting en draaide zich helemaal om. ‘Waarom houdt u mij voor de gek?’ Net op dat ogenblik - allemaal precies zoals het ook eerder was gebeurd - hadden de paarden de top van een heuvel bereikt en wilden in galop de helling af, met het rammelende, slingerende voertuig achter zich aan naar beneden. De boer kon zich nog net op tijd weer omdraaien, de leidsels stevig vasthouden en de rem aandraaien. ‘Ho! Ho, jullie!’ Toen hij uiteindelijk weer omkeek, zat er niemand meer. De oude man was verdwenen, geen sterveling in de wijde omtrek, geen geritsel in de struiken, geen zuchtje tussen de mais. Het ouwetje was verdwenen, als was hij er nooit geweest. ‘Daar krijg je toch wat van!’ De boer knipperde een paar keer met zijn ogen, schoof toen zijn hoed in zijn nek, ging staan, hield zich met beide handen vast en zocht met zijn ogen de omgeving af. ‘Ik lijk wel niet goed bij mijn hoofd..,’ zei hij, turend naar zijn lege wagen. Even later kwam er weer een eind aan de vlakte en waren ze opnieuw bij een heuvel aangekomen. Toen sprong hij van de kar, liet de leidsels over zijn arm hangen, pakte de zweep en trok zijn hoed over het voorhoofd tot aan zijn wenkbrauwen. Hij ging naast de kar lopen en keerde zich niet meer om. Maar zijn ogen hielden de omgeving scherp in de gaten, en de zweep lag krachtig in zijn hand geklemd. | |
[pagina 115]
| |
De paarden begonnen aan de klim heuvelopwaarts en waren nog maar een klein eindje gevorderd toen uit het voertuig een onbestemd geluid kwam, en daarna, duidelijk hoorbaar, een zwakke, wat vermoeide zucht. Zoals wanneer iemand zich opgelucht nestelt op een bekende plek. De boer sperde zijn ogen wijd open, toen deed hij ze dicht. ‘Ik word gek! Goede God, ik word gek...’ zei hij. En bleef staan. De leidsels rukten aan zijn arm, de paarden deden nog een paar stappen vooruit, toen stonden ze stil. De wagen rolde nog even door, de paarden voelden de druk op het tuig sterker worden. ‘Ik word gek..,’ zei de boer nog een keer. Langzaam, heel langzaam bewoog hij zijn lichaam zo dat hij met het gezicht naar de kar toe kwam te staan en deed toen heel voorzichtig zijn ogen open. De oude man zat weer op dezelfde plaats. Met het bundeltje op schoot, wat brood daar bovenop, een klein stukje ervan in zijn hand. Genoegelijk kauwend, keek hij de boer kalmpjes recht in de ogen. Zijn voeten staken opzij een eindje uit, boven de laarzen zag je het randje van zijn witte voetlappen en van een grijze, rafelige broek. ‘Verdomme nog aan toe..,’ zei de boer. Het klonk droog en schor. De oude man brak nog een stukje van het brood af en stak het in zijn mond, keek de boer vluchtig aan, wendde zich toen van hem af en staarde sereen voor zich uit. Zoals oude mensen dat plegen te doen. Zijn ronde gezicht had fraaie trekken, maar de bruine kleur van iemand die veel buiten is. De huid was strak gespannen over harde, sterke jukbeenderen en bij de ooghoeken fijntjes getooid met kleine rimpeltjes. Zijn mond was van een kinderlijke zachtheid, maar langs de hoeken liepen twee diepe lijnen, zo diep als waren ze ingebeiteld. Het hoge voorhoofd was gerimpeld, hij had grote handen, met aderen als koorden. Het leken de handen van een boer. Hij keek op: ‘Zouden we niet weer eens gaan rijden?’ De boer maakte de leidsels aan de wagen vast. ‘Ik vroeg u mij te vertellen wie u nou eigenlijk bent!’ ‘U vergist zich. Dat vroeg u niet.’ ‘Dan vraag ik het nu. Wie bent u?’ De oude man bond zijn bundeltje dicht, zette het naast zich neer, keek de boer aan en zei: ‘Ik ben God.’ Hij liet zijn blik lange tijd rusten op het gezicht van de boer, | |
[pagina 116]
| |
draaide toen zijn eigen gezicht naar de zon toe en sloot zijn ogen. ‘Laten we gaan.’ De boer kon de oude man alleen maar met open mond blijven aanstaren. Uiteindelijk schoof hij de hoed in zijn nek, streek over zijn snor en ging vlak naast de wagen staan, de zweep nog steeds in zijn hand. Hij leunde tegen de kar, kneep een oog dicht en sprak zo kalm mogelijk. ‘Als u het niet erg vindt.., zou u mij nog een keer willen vertellen wie u bent?’ Hij hield de zweep zo dat het uiteinde naast de oude man in de wagen kwam de hangen. ‘Met genoegen,’ zei de oude man, de gesloten ogen naar de zon gekeerd houdend. ‘Ik ben God.’ ‘Ach nee...!’ zei de boer. ‘Jawel,’ zei de oude man. ‘U bedoelt... God?’ ‘Dé...’ ‘God de Heer...?’ ‘Zo noemen ze mij ook wel,’ zei de oude man. De boer liet zijn kin op zijn arm zakken - de arm lag op de zijkant van de kar - en in zijn ogen verschenen pretlichtjes. Hij begon er plezier in te krijgen. Elk woord rustig en met nadruk uitsprekend, zei hij: ‘Dat is me nogal wat! Maar, als u God bent..., wie denkt u dan dat ik ben?’ De oude man deed zijn ogen open. De stand van zijn hoofd veranderde even een klein beetje, en schuin van opzij wierp hij een snelle blik op de boer voordat hij het gezicht weer naar de zon draaide en de ogen sloot. ‘U..,’ zei hij, ‘bent Ferenc Santa’. ‘Wat zegt u daar!’ De kin van de boer schoot omhoog. ‘Niet soms?’ vroeg de oude man. De boer verbleekte. ‘Hoe kunt u dat weten?’ ‘Ik zei toch: ik ben God.’ ‘God?’ ‘God.’ De boer stak zijn hoofd over de rand van de kar tot hij het gezicht van de oude man van heel dichtbij kon zien, trok het dan | |
[pagina 117]
| |
weer terug, maar bleef naar hem kijken. ‘U bent niet van hier!’ zei hij, terwijl zijn ogen hoe langer hoe groter werden. ‘Zullen we verder rijden?’ vroeg de oude man. De boer deed een stap achteruit. Hij sloot heel even zijn ogen, en toen keek hij opnieuw naar de oude man. ‘Wel.., laten we dat maar doen.’ Hij haalde zijn schouders op, en terwijl hij steeds achterom kijkend de oude man in de gaten hield, liep hij naar de voorkant, pakte de leidsels en ging weer op de bok zitten. Hij legde de zweep over de paarden, en de kar zette zich in beweging. Eén van ons tweeën liegt, dacht hij. Of ik, of hij, maar één van ons heeft ze vandaag niet allemaal op een rijtje. Hoe wist hij mijn naam, als ik hem nooit eerder heb gezien? Ik ben er zeker van dat ik hem nooit heb gezien en dat hij niet uit deze streek komt, zo zeker als ik hier op deze wagen zit... ‘Wilt u niet naast mij komen zitten?’ vroeg de boer, achterom kijkend. ‘Als we zo meteen de helling afrijden, word je nogal door elkaar geschud. Dat lijkt me niet prettig voor u.’ ‘Inderdaad! Maar ik ga liever te voet naar beneden, en onder aan de helling wacht ik tot jullie er aankomen...’ Op die manier is hij net ook verdwenen, dacht de boer. Als ik hem nu vooruit laat lopen dan kom ik nooit te weten wat voor soort kerel dit is, want misschien zie ik hem helemaal niet terug... ‘Komt u toch maar naast me zitten. Ik zal de leidsels heel strak houden, dan gaan we zo rustig de helling af dat het lijkt of we over water lopen... Toe dan, komt u maar!’ Hij stond op en trok al aan de deken om het beste stukje voor de oude man klaar te leggen. ‘Kijk eens..., komt u nou maar...’ De oude man kwam zachtjes overeind, greep zijn bundeltje vast, stapte over de zitting heen en nam plaats naast de boer. ‘Ik houd zo van het voorjaar!’ zei hij. ‘Ja...,’ antwoordde de boer, tersluiks naar hem kijkend, ‘dat is ook mooi. Konden we maar altijd zulk weer hebben...’ ‘Dat kan niet,’ zei de oude man. ‘Nee?’ ‘Nee.’ De boer liet zijn ogen even rusten op de man naast zich: hij praat alsof het van hem afhangt of het kan of niet! Toch maakt hij | |
[pagina 118]
| |
een uitermate waardige indruk, meer dan ik ooit bij iemand anders ben tegengekomen. Wat hij zegt klinkt ook serieus, en zijn stem is net een kerkklok, je raakt er helemaal vol van. Straks is hij nog werkelijk God! Hij gaf de paarden de zweep. ‘Zeg..., spreekt u de waarheid?’ ‘Waar precies heeft u het over?’ ‘Nou ja..., dat u God bent.’ De oude man keek hem aan, met ogen die helder waren en verdrietig tegelijk. ‘Ik ben God.’ Toen keerde hij zich weer af en staarde over de paarden heen voor zich uit, als was hij alleen en bestonden boer en wagen en wereld niet voor hem. Hij is erg verdrietig, peinsde de boer. Zijn ogen waren zo droevig toen hij mij aankeek dat leugens daar gewoon niet bij passen. Aan de andere kant - met mij is niets aan de hand, ik ben helemaal niet gek. Dus moet hij het zijn die liegt... Hij haalde een doosje uit zijn zak en rolde een sigaret voor zichzelf, stak hem aan en blies de rook uit van het eerste trekje. Ondertussen wierp hij telkens een blik in de richting van de oude man. Toen hing hij de leidsels in de wielvork, gooide zijn been over de zitting en draaide zich helemaal naar de oude man toe. ‘Luister naar me!’ zei hij. ‘Ja.’ ‘Ziet u de weg daar voor ons?’ ‘Zeker,’ was het antwoord. ‘Nou, als dat zo is, dan moet u goed luisteren naar wat ik nu ga zeggen. Verander die weg hier voor ons in een ravijn, en maak het dan weer dicht zodat we verder kunnen. Begrijpt u wat ik zeg?’ De oude man tilde zijn hoofd een beetje op. ‘Een ravijn?’ ‘JA!’ ‘Dat wilt u werkelijk?’ ‘Ik wel..., maar u, wat zegt u daarvan?’ De oude man keek de boer recht in de ogen. De zijne waren bruin, en zo eindeloos diep als de bossen. Hij bleef hem aankijken, en er was kalmte in zijn blik. En vermoeidheid. ‘Ik? Niets..., zoals u wilt.’ Hij hief zijn hoofd op en liet zijn blik over de paarden heen naar de weg gaan. | |
[pagina 119]
| |
‘Is dit wat u bedoelde?’ Twintig of vijfentwintig meter vóór de paarden brak de weg met een gigantisch geraas in tweeën. De bermen weken uiteen, aardkluiten scheurden zich los van elkaar, struiken en bomen langs de weg verdwenen achter elkaar in een bodemloze afgrond. Een van de grotere eiken bleef korte tijd schuin hangen, voordat de boom met krakende takken en trillende kruin zich gewonnen gaf en zijn wortels uit de grond omhoog zwiepten. De heuvel een eind verderop barstte kreunend en kermend open, zakte in elkaar en was ineens verdwenen, niets dan een lege ruimte achterlatend. ‘Is dit wat u bedoelde?’ vroeg de oude man nog een keer. ‘Gooi het weer dicht! Vlug!’ schreeuwde de boer. Hij klampte zich met beide handen vast aan de zijkant van de kar. Zijn oren konden het eindeloos donderende gedreun op de grond en in de lucht haast niet meer aan. ‘Vlug! Gooi het weer dicht!’ ‘Is dit wat u bedoelde?’ ‘Ja! Maar dichtgooien nu!’ ‘Zoals u wilt,’ zei de oude man, en tegen de tijd dat de boer zijn van schrik steigerende paarden weer onder controle had, was al het groen weer op zijn plaats. De zon besprenkelde de witte weg met haar glinstering, en verderop zag je de heuvel, groen en vredig als voorheen. ‘Zullen we nu maar weer?’ vroeg de oude man. De boer sprong van de kar en ging voor de paarden staan om ze met zachte klopjes tot kalmte te brengen. Maar over de paarden heen bleef hij de oude man aanstaren. Met een arm wiste hij het zweet van zijn voorhoofd, bracht het tuig in orde en liep toen terug naar zijn wagen. Hij keek de oude man aan, en om zijn lippen begon een onzekere glimlach te fladderen die zich langzaam over zijn hele gezicht verspreidde toen hij zijn hoed afnam, zijn haar glad streek en de volgende woorden sprak: ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik wilde u echt niet beledigen...’ ‘Geeft niet,’ zei de oude man, ‘komt u nu maar weer zitten en laten we verder gaan.’ De boer zette zijn hoed weer op, en terwijl hij naar de leidsels greep zei hij: ‘Ik had een heel ander beeld in mijn hoofd! Niet zoals oude mannen hier bij ons er uitzien..., toch niet precies zo!’ De boer klom op de bok, ging wat meer tegen de zijkant aan zit- | |
[pagina 120]
| |
ten en riep, als hadden de paarden iets fout gedaan: ‘Hé! Jullie! Komt er nog wat van!’ Zijdelings tuurde hij naar de oude man, die daar naast hem zat met knikkend hoofd en gesloten ogen. Zijn jas - een afgedragen, versleten ding - hing flodderig om zijn schouders, het bundeltje lag op zijn schoot, daar bovenop rustten zijn grote, bruine, geaderde handen. ‘Kent u mijn grootvader?’ vroeg de boer. ‘Wat zegt u?’ ‘Ik vroeg of u mijn grootvader kent. Hij is lang geleden al gestorven, toen ik nog een kind was.’ ‘Ja, ik ken hem..., ik mocht hem ook heel graag.’ ‘U mocht hem wel? Wel..., daar hebben we niet veel van gemerkt!’ ‘Het doet er niet toe.’ ‘Wat? Wat doet er niet toe?’ ‘Alles. Alles doet er niet toe.’ ‘Dat denkt u?’ ‘Dat denk ik.’ Met de ellebogen steunend op zijn knieën - de kin in zijn handpalmen - staarde hij naar de grond die onder het voertuig voorbijgleed. Door de druk van zijn handen verkreukelde zijn gezicht, de opschuivende huid vernauwde zijn ogen tot spleten. Zijn schouders liet hij hoog opgetrokken naar voren leunen, de gebruinde nek vertoonde diepe rimpels, grijzig haar lag slordig verwaaid op de kraag van zijn jas. Hij is heel verdrietig, dacht de boer bij zichzelf, maar hij is niet zo oud als je zou denken. Met zo'n postuur pakken onze ouwetjes hier nog wel de schoffel, en de meesten grijpen zelfs nog naar de zeis... De oude man keek met half dichtgeknepen ogen langs de paarden de verte in. Hij had de handen van zijn gezicht genomen, de kin op zijn borst laten zakken en de handen gevouwen op zijn bundeltje gelegd. Voorovergebogen zat hij daar, in zijn geheel kleiner geworden dan hij voordien was geweest, leek het wel. De boer liet de zweep knallen, en de paarden gingen over in galop. De wereld om hen heen baadde in het zonlicht, een zachte bries was voelbaar, zwaluwen flitsten door de lucht, een mus vloog op uit het stof op de weg, en overal rondom was het helemaal stil. ‘Ferenc!’ hoorde hij naast zich. | |
[pagina 121]
| |
‘Ik luister...’ De oude man had zijn hoofd niet bewogen, hij keek nog steeds voor zich uit, de kin op zijn borst. ‘Ferenc!’ ‘Ja.’ ‘U heeft... twee kamers, nietwaar?’ ‘Heb ik, ja...’ ‘Zou ik misschien in één daarvan kunnen slapen vannacht..., morgenochtend ga ik dan weer verder...’ De oude man draaide zijn hoofd naar de boer toe. Zijn ogen waren onrustig. Eerst keek hij de boer recht in de ogen, toen gleed zijn blik over het gezicht naar het grijze hemd van de boer. Hij bracht een hand naar de kraag van zijn eigen hemd en deed de twee knopen dicht. ‘Alleen tot de ochtend! Dan ga ik weer verder. Alleen voor deze ene nacht.’ De boer trok aan de leidsels, heel rustig, totdat de paarden uiteindelijk stapvoets liepen. Toen hing hij de leidsels in de wielvork, haalde zijn doosje tevoorschijn, opende het, pakte een vloeitje en bestrooide het met tabak. Daarna klikte hij het deksel van het doosje dicht, ging rechtop zitten en zei toen: ‘U kunt... u kunt net zolang blijven als u wilt.’ Hij zocht naar een lucifer, stak de sigaret aan en terwijl hij de lucifer weggooide, dreef hij de paarden weer aan: ‘Vooruit! Opschieten nu!’ De wagen begon te ratelen en te schudden, en in zijn spoor vloog het stof in dunne, kleine wolkjes omhoog. Zachtjes vroeg hij aan de oude man: ‘Bent u erg lang weggeweest?’ ‘Nee, niet zo lang.’ ‘Eerlijk gezegd..., het was mij niet opgevallen dat u er niet meer was.’ ‘Het doet er niet toe. U bent de enige niet..., het was niemand opgevallen.’ ‘Ja, zo gaat dat.’ De oude man maakte een berustend wegwuivende beweging met zijn hand en sloot zijn ogen. Hij liet het hoofd naar één kant hellen, bijna tot op zijn schouder. Het bundeltje op zijn schoot greep hij steviger vast, zijn vingers klemden zich eromheen. De boer zag dat allemaal, schoof dichter naar hem toe als wilde hij de | |
[pagina 122]
| |
schouder van de oude man tot steun zijn, en zei toen: ‘Luister! De weg blijft nu helemaal vlak, tot we thuis zijn. En de wagen zal niet meer gaan schudden. Als ik achter een paardendeken neerleg, dan kunt u daar nog even gaan liggen...’ ‘Weet u het zeker?’ ‘Doet u nu maar wat ik zeg. U zult denken dat u in een luxe rijtuig bent.’ De oude man stond op, het bundeltje tegen zich aangedrukt. De boer bracht de paarden tot stilstand en ging op de planken achterin de deken uitspreiden. ‘Alstublieft!’ Hij sprong van de kar en van buitenaf, door de planken heen grijpend, trok hij de deken nog wat rechter. De oude man stapte over de bok heen, liep voorzichtig naar het achtereinde van de kar, en strekte zich toen langzaam in zijn volle lengte op de deken uit. De boer schoof het bundeltje onder zijn hoofd. ‘Wacht even...,’ zei hij. Hij trok zijn jas uit en legde hem samengevouwen op het bundeltje. ‘Juist! Zo ligt u lekker.’ Zorgvuldig streek hij de jas glad onder het oude hoofd. Zonder verder iets te zeggen bleef hij naast de kar staan en keek toe hoe de oude man in slaap viel. De zon speelde over het bruine, doorgroefde gezicht. Om zijn mond trokken de twee diepe rimpels schaduwlijnen. Waar de huid strak over de harde botten lag, daar glinsterde het zonlicht met een milde, zachte schittering. De ooghaartjes - onder de stijf samengetrokken wenkbrauwen - wierpen lichte schaduwen op zijn gezicht. ‘Zo kunt u mooi uitrusten,’ zei de boer. Met een teder gebaar dekte hij de oude man toe met de slip van de jas die van zijn lichaam was gegleden. ‘U krijgt van ons een bed, beter dan het beste nestje.’ Hij stapte weer op de bok. De leidsels goed vasthoudend, probeerde hij de paarden zo geleidelijk mogelijk in beweging te brengen. Staande hield hij hen onder controle en ging pas zitten toen hij zag dat ze heel rustig aan het draven waren. Bij zijn huis aangekomen reed hij door de open poort de binnenplaats op, hield stil voor het huis en sprong van de wagen. Zijn vrouw stond al in de deuropening. Zij kwam naar buiten gelopen. ‘Breng het avondeten op tafel en maak het bed in de kamer op,’ zei de boer. Zij stond te kijken naar de oude man op de kar. | |
[pagina 123]
| |
‘En wie is dit in 's hemelsnaam?’ vroeg zij. De boer keek naar zijn vrouw, dan naar zijn wagen. Hij wiebelde besluiteloos van de ene voet op de andere, trok de hoed over zijn voorhoofd, zette hem af, keek een poosje alle kanten op om tijd te winnen. Ten slotte zei hij: ‘Dit... dit is de Here God in eigen persoon.’ Zijn vrouw begon hartelijk te lachen. ‘Ach jij! Gekkerd die je bent!’ En omdat de oude man ondertussen was gaan staan en al aanstalten maakte om uit te stappen en vanaf de kar in het stof op de binnenplaats terecht te komen, zei ze tegen hem: ‘Alstublieft, komt u maar gauw binnen!’ |
|