De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Uit: Gastoptreden in Bolzano
| |
[pagina 104]
| |
Balbi wachtte al op hem. Hij huurde kamers in herberg Het Hert. Hij had geen bagage, hij arriveerde in vodden, in de mooie, uit kleurige zijde gesneden rok waarvan alleen nog flarden over waren, zonder overjas. De novemberwind klapperde al door de smalle straten van Bolzano. Verlegen bekeek de herbergier de haveloze gasten. ‘De beste kamers?’ zei hij, van zijn stuk gebracht. ‘De beste kamers!’ antwoordde de ander zacht, streng. ‘En besteed aandacht aan het eten. Hier bij jullie wordt altijd gekookt met ranzig vet in plaats van olie, en sinds ik het grondgebied van de Republiek heb verlaten, heb ik nergens meer een fatsoenlijke hap gegeten! Braad voor vanavond kapoen en kip, niet één maar drie, met kastanjes. En zorg voor Cyprische wijn. Wat kijk je naar mijn kostuum?... Zoek je naar mijn bagage? Ben je verbaasd dat we met lege handen arriveren? Komen hier geen kranten? Lees je de Gazette van Leyden niet?... Stommeling!...’ schreeuwde hij schor, want hij had onderweg kou gevat, en een pijnlijke hoest schuurde zijn luchtpijp. ‘Heb je niet gehoord dat een edelman uit Venetië met zijn secretaris en bediende zijn beroofd aan de grens? Is de politie nog niet naar mij op zoek geweest?’ ‘Nee, meneer,’ zei de herbergier geschrokken. Balbi lachte in zijn vuistje. Uiteindelijk kregen ze inderdaad de beste kamers: een salon met twee grote ramen met luiken die uitzagen op het centrale plein, voorzien van meubels met vergulde poten en een Venetiaanse spiegel boven de haard. In de slaapkamer een Frans bed, met baldakijn. Balbi had een kamer aan het einde van de gang, dichtbij de smalle en steile trap die naar de mansarde van de dienstbodes leidde. Deze rangschikking vervulde hem met grote tevredenheid. ‘Mijn secretaris!’ stelde hij Balbi aan de herbergier voor. ‘De politie,’ zei de herbergier, zich verontschuldigend. ‘Bij ons is de politie ook streng. Ze zijn dadelijk hier. Ze registreren elke vreemdeling.’ ‘Zeg hun,’ antwoordde hij achteloos, ‘dat er een edelman is gearriveerd. Een edelman...’ ‘Maar dan nog!’ begon de herbergier weer, en hij boog diep, zijn kalotje-met-kwast in zijn hand, nederig en nieuwsgierig. ‘Een edelman, uit Venetië!’ zei hij. Hij sprak het uit alsof hij een of andere bijzondere titel of rang aankondigde. Zelfs Balbi merkte op hoe hij zijn woorden beklemtoonde. Daarna schreef hij met | |
[pagina 105]
| |
puntige en zwierige letters zijn naam in het gastenboek. De herbergier kreeg een kleur van opwinding: hij masseerde zijn slapen met zijn dikke vingers en wist niet wat hij moest doen, de politie roepen of op zijn knieën vallen om de handen van zijn gast te kussen. Dus bleef hij maar staan, in grote verlegenheid, en zweeg. Vervolgens ontstak hij een lamp en begeleidde zijn gasten naar de eerste verdieping. De bedienden waren al bezig in de kamers: ze brachten kaarsen in grote, vergulde kandelaars, warm water in zilveren kannen, linnen handdoeken uit Limburg. Hij begon zich langzaam uit te kleden, als een koning te midden van zijn hofhouding: de smerige kledingstukken overhandigde hij een voor een aan de herbergier en de bedienden; de bloedbevlekte, aan zijn vlees gekleefde zijden broek moest aan beide kanten van zijn kuiten met een schaar worden opengeknipt, hij weekte zijn benen langdurig in de zilveren waskom, achterover in een armstoel liggend, half bewusteloos van uitputting, verward en somber. Af en toe sliep hij een ogenblik in, mompelde iets, slaakte kreten. Balbi, de herbergier en de dienstmeisjes liepen met open mond om hem heen: ze maakten in de alkoof het bed op, trokken de gordijnen dicht en bliezen bijna alle kaarsen uit. Toen het tijd was voor het avondeten, klopten ze langdurig op zijn deur. Na de maaltijd viel hij meteen in slaap; hij sliep tot de volgende middag, met een glad en zorgeloos gezicht, onverschillig, als iemand die een dag dood is. Een edelman, zeiden de meisjes, en gingen aan het werk, neuriënd, giechelend en fluisterend, in de keuken en in de kelder, ze gingen koetsen wassen en borden afdrogen, hakten brandhout, serveerden drank in de gelagkamer, praatten zachter, legden hun vingers op hun lippen, giechelden weer, werden daarna ernstig en vertelden het nieuws door, gewichtig doend en schaterend: een edelman, ja, een edelman, uit Venetië. 's Avonds verschenen er twee geheim agenten; zijn naam, zijn verdachte en aantrekkelijke naam, zijn interessante en gevaarlijke naam die het grote avontuur, het nieuws van de ontsnapping onlangs een gouden glans had gegeven, trok in alle steden de aandacht van de geheime politie. En ze wilden alles weten. Slaapt hij?... Heeft hij geen bagage? ‘Een dolk,’ zei de herbergier. ‘Hij had een dolk toen hij hier kwam. Dat is alles wat hij heeft.’ ‘Een dolk,’ herhaalden ze als kenners, maar zonder er wijzer van te worden. ‘Wat voor dolk?’ vroegen de geheim agenten. ‘Een Venetiaanse dolk,’ antwoordde de herbergier devoot. | |
[pagina 106]
| |
‘Meer heeft hij niet?’ vroegen ze. ‘Nee,’ zei de herbergier. ‘Meer heeft hij niet. Een dolk, dat is alles.’ Die mededeling verraste de agenten. Ze zouden er niet vreemd van hebben opgekeken als hij was gearriveerd met een rijke buit, met edelstenen, een volle geldtas, halskettingen en ringen die hij onderweg van de vingers van onschuldige vrouwen had afgetrokken. Als een heraut was zijn reputatie hem vooruitgesneld en had zijn naam uitgebazuind. 's Ochtends had de prelaat het hoofd van politie al op de hoogte gesteld en verzocht om de verwijdering van de gast met de slechte reputatie. In Tirol en Lombardije werd 's ochtends na de mis en 's avonds in de herbergen al het verhaal verteld van zijn ontsnapping. ‘Houd hem in de gaten,’ zeiden de gerechtsdienaren. ‘Houd hem in de gaten! We willen ieder woord van hem kennen. Houd hem scherp in de gaten. Krijgt hij brieven, en van wie? Stuurt hij brieven, en aan wie? Houd elke beweging in de gaten! Het schijnt,’ zeiden ze op meer gedempte toon, en ze maakten een trechter van hun handen en fluisterden de herbergier in het oor: ‘dat hij een beschermheer heeft. Zelfs de prelaat kan niets tegen hem doen.’ ‘Voorlopig,’ zei de herbergier, sprekend uit ervaring. ‘Voorlopig,’ echoden de gerechtsdienaren op sombere toon. Ze vertrokken, op het topje van hun tenen, met donkere gezichten, verzonken in hun zorgen. De herbergier ging in de gelagkamer zitten, zuchtend. Hij hield niet van beroemde gasten die de aandacht van de prelaat en de politie trokken. Hij dacht aan de ogen van de gast, aan het donkere vuur en de gloed die slaperig flakkerden in die ogen, en hij was bang. Hij dacht aan de dolk, aan de Venetiaanse dolk, aan dat enige stuk bagage van zijn gast, en hij was bang. Hij dacht aan de verhalen die achter zijn gast aan slopen en begon zachtjes te vloeken. ‘Teréz!’ zei hij kwaad. Een meisje, reeds in nachtgewaad, kwam binnen. Ze was zestien jaar; in de ene hand droeg ze een brandende kaars en met de andere hield ze de nachtjapon bij haar boezem dicht. ‘Luister goed!’ zei hij zacht terwijl hij het meisje op zijn knieën liet gaan zitten. ‘Jij bent de enige die ik vertrouw. We hebben een gevaarlijke gast gekregen, Teréz. Die edelman...’ ‘Uit Venetië?’ vroeg het meisje met een schoolse zangstem. ‘Uit Venetië, uit Venetië,’ zei hij nerveus. ‘Uit de gevangenis. | |
[pagina 107]
| |
Van tussen de ratten. Van onder de galg. Luister, Teréz. Let op ieder woord van hem. Je moet je ogen en oren steeds tegen het sleutelgat gedrukt houden. Ik houd van jou alsof je mijn eigen dochter bent. Je bent mijn pleegdochter; maar als hij je in zijn kamer roept, weiger dan niet. Jij brengt hem zijn ontbijt. Gooi je deugdzaamheid niet te grabbel en geef je ogen en oren de kost.’ ‘Ja,’ zei het meisje. Daarna, met in haar hand de brandende kaars, liep ze naar de deur, slank en schaduwachtig. Bij de deur zei ze klaaglijk, langgerekt, kinderlijk: ‘Ik ben bang.’ ‘Ik ook,’ zei de herbergier. ‘Ga nu slapen. Breng eerst rode wijn.’ Maar de eerste nacht sliep iedereen slecht. | |
Het nieuwsZe sliepen onrustig, snurkend, puffend en snuivend, en in hun slaap hadden ze het gevoel dat er iets met hen gebeurde. Het was of er iemand rond het huis liep. Het was of iemand hen aansprak en ze moesten antwoorden zoals ze nog nooit hadden geantwoord. De vraag die de vreemdeling hun stelde was arrogant, brutaal, agressief, en bovenal angstwekkend en triest. Maar 's ochtends, bij het ontwaken, herinnerden ze zich de vraag niet meer. Terwijl ze sliepen, verspreidde zich het nieuws dat hij was gearriveerd, dat hij was ontsnapt uit de loden kamers, op klaarlichte dag uit zijn geboortestad was weggevaren, de excellenties en de gevreesde heren van de Inquisitie bij de neus had genomen, Lörinc de gevangenbewaarder had bedrogen, de uitgetreden monnik had helpen ontsnappen, de dogenstad uit was gewandeld, dat hij in Mestre was gezien, onderhandelend met de postiljon, dat hij in Treviso was gezien, vermout drinkend in een herberg, en een landman bezwoer dat hij hem aan de grens de koeien had zien betoveren. Het nieuws verspreidde zich in de paleizen van Venetië, in de herbergen van de voorsteden, en de kardinalen en de hooggeachte senatoren, de beulen en de wachters, de spionnen en de spelers, de minnaars en de echtgenoten, de meisjes in de mis en de vrouwen in hun warme bedden barstten in lachen uit en riepen: ‘Hoho!’ Of ze riepen voldaan en uit volle borst: ‘Haha!’ Of ze giechelden in | |
[pagina 108]
| |
hun kussens en zakdoekjes: ‘Hihi!’ Iedereen was blij dat hij ontsnapt was. De avond daarop werd het nieuws meegedeeld aan de paus, die zich hem herinnerde, en die zich ook herinnerde dat hij hem ooit persoonlijk had onderscheiden met een lager ordeteken, en die nu, bij het horen van het nieuws, in lachen uitbarstte. Het nieuws ging als een lopend vuurtje rond, in Venetië leunden de gondeliers op de lange stelen van hun roeispanen en bespraken vakkundig elk detail van zijn ontsnapping, en ze waren blij dat hij was ontsnapt, ze waren blij omdat hij een Venetiaan was en het gezag te slim af was geweest, ze waren blij omdat iemand sterker was geweest dan de tirannie, dan de stenen, dan de kettingen en het loden dak. Ze spraken zacht, spuwden in het water, wreven tevreden in hun handen. Het nieuws vloog rond en verwarmde de harten van de mensen. Wat had hij eigenlijk gedaan? vroegen ze. Hij kaartte, mijn lieve God, misschien speelde hij een beetje vals, hij hield de bank in speelhuizen, met een gemaskerd gezicht sloot hij zich aan bij de banken van professionele croupiers! Maar wie gedroeg zich niet zo in Venetië?... En 's nachts ranselde hij af wie hem verraden hadden, en hij lokte vrouwen de stad uit, naar Murano, naar een gehuurde woning - maar wie had in zijn jeugd anders geleefd in Venetië?... En hij was brutaal, een gladde prater en praatjesmaker - maar wie hield zijn mond in Venetië?... Zo mompelden ze, en soms barstten ze in lachen uit. Want het nieuws had iets goeds, iets van een genoegdoening, iets hartverwarmends. Want iedereen voelde om het ene been de klauwen van de Inquisitie en stond met het andere in de loden kamers, en nu bewees iemand dat een mens sterker was dan het despotisme, sterker dan de loden daken, dan de gerechtsdienaren, sterker dan de messer grande, die afgezant van de beul, die ongeluksbode. Het nieuws vloog rond, en op de politiebureaus werden de akten zenuwachtig neergesmeten, de kapiteins schreeuwden, de rechters verhoorden met rode oren de aangeklaagden, en deelden woedend gevangenis, verbanning, galei en galg uit. In de kerken sprak men over hem, na de mis preekte men tegen hem omdat hij de zeven hoofdzonden verenigde in zijn vervloekte lichaam, dat volgens de priester in de hel in een speciale ketel zou koken en in een speciaal vuur zou branden tot het einde der tijden, maar ook in de biechtstoel werd zijn naam genoemd; knielende vrouwen, het hoofd diep gebogen, sloegen zich op de borst en beloofden boete te zullen doen. En iedereen was blij, alsof er iets goeds was gebeurd in | |
[pagina 109]
| |
Venetië en in alle steden en dorpen van de Republiek waar hij doorheen was gekomen. Ze sliepen en glimlachten in hun droom. Overal waar hij langskwam sloten ze zorgvuldiger de ramen en deuren voor de nacht, en achter de gesloten luiken beraadslaagden de mannen langdurig met de vrouwen. Alsof alle gevoelens die de vorige dag alleen maar as en gloeiende kooltjes waren geweest, begonnen te roken en te branden. Hij had geen koeien betoverd, maar de landlieden zwoeren dat de kalveren dat jaar talrijker en mooier waren. De vrouwen ontwaakten, haalden in buikige houten emmers water uit de put, ontstaken het vuur in de keuken, verwarmden de melk en legden fruit op het geëmailleerde bord, gaven de kinderen de borst, bereidden het eten voor de mannen, veegden de slaapkamer en maakten de bedden op, glimlachend. Lange tijd verdween die glimlach niet van de gezichten in Venetië, in Tirol, in Lombardije. De glimlach verspreidde zich als een soort zeer milde en lichte epidemie, verspreidde zich over de grenzen, zelfs in München was men al op de hoogte en men wachtte er glimlachend op, en het nieuws bereikte ook Parijs, in het Parc-aux-Cerfs vertelde men het verhaal van de ontsnapping aan de koning, en ook hij lachte. |
|