De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De bank
| |
[pagina 96]
| |
ons vaderland. Bij die naam hoorden bijvoeglijke naamwoorden. Die zaten er ook bij, twee in getal. Terwijl ik deze dicteerde aan de typiste, werd ik plotseling bevangen door een licht gevoel van ontevredenheid, ik voelde behoefte aan een derde adjectief. Ik had eenvoudig iets kunnen citeren uit de, laten we zeggen, gecanoniseerde voorraad. Maar ik wilde wat anders, iets origineels, iets persoonlijks, verrassends. De vingers van de typiste bleven als vogelklauwen in de lucht hangen. Ik dacht na, pijnigde mijn hersens. Er schoot me niets te binnen, ik heb het bericht gedicteerd zoals het was, met twee adjectieven. Om twaalf uur vond ik in de gedrukte krant toch een derde. Mijn chef had dit er waarschijnlijk bijgeschreven. Het was noch oorspronkelijk, noch persoonlijk, noch verrassend: het beantwoordde alleen aan zijn doel. Een ogenblik beroerde de ijzige adem van het noodlot mijn gezicht. Ze gaven me nog een laatste kans. Destijds kwamen er steeds meer hamsteraars. Ze kochten alles, haalden alles leeg, zoals de sprinkhanen, en hun voorraad - hoofdzakelijk voedingsmiddelen - verborgen ze in hun huizen. Daarom waren de winkels leeg. Dat leidde echter tot ontevredenheid onder de arbeiders. Deze zaak diende in de openbaarheid gebracht te worden. Ik moest een rechercheur vergezellen op zijn route, zodat ik in onze kolommen over mijn ervaringen kon berichten. Die morgen meldde ik me op het hoofdbureau van politie. We hadden vier à vijf adressen. We gingen te voet op pad. Maar de rechercheur wenste eerst een borrel achterover te slaan, en wel zo snel mogelijk, in de eerste de beste kroeg die we op onze route tegenkwamen. De rechercheur was op zijn manier een interessante figuur: hij was van middelbare leeftijd, gezet en kalend, met een goed verzorgde snor. Hij droeg afgetrapte schoenen en een oude regenjas. Zijn werk deed hij zeer geroutineerd en een zekere gemoedelijkheid was hem ook niet vreemd. Met onfeilbare zekerheid trok hij laden open, vond geheime bergplaatsen, zocht onder in kisten. En steeds kwam overal vandaan iets te voorschijn, meel, suiker, vet, van alles. Hij leek op een circusgoochelaar die met een pokerface konijnen te voorschijn tovert uit de hoge hoed van een ander. Tegen de middag hadden we nog maar één adres over. Maar de rechercheur bestelde na de gebruikelijke borrel tussen twee adressen onmiddellijk een tweede. ‘Schluss. Morgen is er weer een dag,’ verklaarde hij. | |
[pagina 97]
| |
Ik was het met hem eens. Al toen ik het artikel schreef, voelde ik dat het niet perfect was. Er ontbrak iets aan. Ik wist ook wel wat, maar pas toen ik het gedrukt in de krant zag. Het was echter - afgezien van de personen en de plaatsen van handeling - mijn artikel niet meer. Bepaalde eigenaardigheden verrieden de stijl van mijn chef. In de reportage kwam ik draken tegen die uit de mond van de arbeiders geroofde schatten vergaarden, de rechercheur was veranderd in de met hen de strijd aanbindende ridder Sint Joris, de journalist, die zelf niet deelnam aan de strijd, was uitgegroeid tot een chroniqueur die hier in vlammende bewoordingen verslag van deed. Nog voor ik de lectuur had voltooid, brak het koude zweet me uit. Ik had dit immers zelf ook allemaal kunnen schrijven. Mijn taak was eenvoudig, heel eenvoudig; je had er alleen talent voor nodig om dit in te zien. Op een van de volgende dagen verzamelden we ons voor een redactievergadering. Deze begon 's middags, en ik kon erop rekenen dat het tot in de nacht zou voortduren. Ik installeerde me in een van de stoelen. Vlak bij me stond een asbak, voor mij volle rijen en ruggen, die breed genoeg waren. De vergadering duurde lang, het was vermoeiend, mijn door rook geteisterde ogen doorstonden de proef niet: ze sloten zich. Ik werd wakker toen ik mijn naam hoorde noemen. De hoofdredacteur was net aan het woord en hij had het over mij. Hij analyseerde mijn prestaties en mijn gedrag. Wat hij zei was niet bepaald vleiend voor me. Na hem kwamen mijn collega's aan het woord. Ik luisterde rustig naar hen en vergat zelfs om me te verbazen. Misschien omdat ik hun waarheden aan den lijve had ondervonden. Het is curieus hoezeer een mens kan veranderen door woorden die over hem gesproken worden. Over de persoon waarover rondom mij, in de elkaar opvolgende betogen, gesproken werd, ging ik zelf ook met zo'n distantie en dermate zakelijk denken dat ik afgezien van enige legitieme verachting geen enkel gevoel jegens hem koesterde. Ik had bijvoorbeeld niet het gevoel dat ik hem in bescherming moest nemen; ik was absoluut niet bereid te erkennen dat ik ook maar het minste of geringste met hem gemeen had. En het was misschien alleen uit medelijden dat ik zelf geen beschuldiging tegen hem uitte. Pas toen het stil werd en deze stilte zich als het ware rondom mij concentreerde, pas toen kwam ik, geloof ik, tot het besef dat ze tot | |
[pagina 98]
| |
nu toe over mij gesproken hadden. Dat was een verrassend inzicht, het bracht me in verwarring. Ik voelde bijna met mijn huid de tegen mij gerichte spanning. Maar het verging me weer ongeveer als tijdens het schrijven van mijn artikel. Ik wist dat ik iets moest doen en ik wist ook ongeveer wat, alleen miste ik eenvoudig het talent om het te doen. Daarna loste de stilte zich op. Ze gingen over iets anders praten. Na lange tijd maakte het lawaai van achteruit geschoven stoelen me erop attent dat de vergadering was afgelopen. Bij het verlaten van het lokaal stuitte ik om onverklaarbare redenen voor de deur op de hoofdredacteur. Ik deed een stap terug om hem voor te laten gaan, maar hij liet mij voorgaan door zijn hand op mijn schouder te leggen. Hij liet hem daar liggen, zo liepen we een paar passen door de gang. Het was genant, maar er maakte zich een warm gevoel van veiligheid van me meester. ‘Kameraad,’ zei hij plotseling tegen me, ‘heb jij niets te zeggen, na alles wat er over jou gezegd is?’ Zeker had ik iets te zeggen; alleen wist ik niet hoe ik het moest zeggen. ‘Heb je niets te zeggen?’ hoorde ik nog een keer. ‘Nee, niets,’ zei ik. De hand ging van mijn schouder af: de hoofdredacteur had hem weggehaald. Het was een kalme, bedachtzame beweging, en onomkeerbaar, als een vonnis. Desalniettemin zei niemand dat ik niet meer op de redactie mocht verschijnen; en ik vatte dat zo op dat ik moest blijven komen. Niet in de laatste plaats omdat ik daar mijn salaris verdiende. Het was een bescheiden salaris, maar ik leefde ervan. Ik was toen ongewoon stipt. Er waren er maar weinig die me voorgingen bij de prikklok. In die dagen - geleidelijk zelfs weken - heb ik me niet één keer ziek gemeld. Alleen had ik helemaal niets meer te doen. Zelfs de dagelijkse korte berichten hadden ze overgedragen aan een collega. Soms had ik het gevoel dat ik overbodig was. Ze gingen op mijn stoel zitten; toen ik een keer mijn kamer binnenkwam, trof ik daar een ‘petit comité’ van onze afdeling in vergadering bijeen, zonder dat ze mij er van tevoren van op de hoogte hadden gesteld; ik probeerde in de lucht de boven mijn hoofd rondfladderende woorden te grijpen en er zelf ook af en toe een paar op te laten, maar niemand luisterde. Geleidelijk verviel ik tot zwijgen. Ik wachtte nog altijd, dienstvaardig en volijverig, maar ik voelde al hoe aanmatigend en | |
[pagina 99]
| |
onrechtmatig dat wachten was. Ik beleefde mijn eerste laatste dagen op de redactie. Af en toe kwam de vraag in me op waarom ik überhaupt nog bestond. 's Nachts ging ik naar een bar. Daar ontmoette ik mijn vrienden, jongeren van de universiteit, de radio, God mag weten waarvandaan. Er waren ook altijd wel een paar meisjes. De nachten waren toen vol leven in Boedapest. En goedkoop. Ik zou kunnen zeggen dat de nacht het enige dagdeel was waarin ik nooit sliep, zelfs niet toevallig. Onderuitgezakt zat ik in een stoel, in de om mij heen golvende roodachtige mist. Er heerste een tijdloze sfeer rondom. De dag van morgen verloor zijn betekenis voor mij, leek iets dat ver verwijderd en onaangenaam was, en misschien wel nooit zou komen. Ik hoorde hoe de band van Len Hughes het nummer ‘Opa's boerderij’ kakelde, hinnikte, blafte en blaatte. De vrouwelijke barkeeper - het was een heuse barones - zond me een vriendelijke glimlach toe; het was namelijk bekend geworden dat ik een invloedrijke journalist was. Op het stilste uur van de nacht sjokte ik in de richting van mijn huis, als het ware op de scheidslijn van twee dagen, wanneer tussen de oude en de nieuwe dag alles verstomt; op dat uur slaat de dauw waarschijnlijk op de velden neer. Ik woonde toen in Boeda, aan de voet van de Rozenheuvel had ik een kamer in onderhuur. Een schaars verlichte straat leidde steil omhoog van de bocht van de nu verlaten hoofdstraat. Aan het begin van die straat stond toen een bank; een grote, ongemakkelijke, groen geverfde straatbank. Vandaar sprak de kerel me aan. Het was een stevig gebouwde kerel met brede schouders, zijn twee lange benen strekten zich ver uit, zijn lange armen had hij uitgespreid over de leuning van de bank. Zijn colbert was op de buik losgeknoopt, zijn overhemd hing open en zijn das was afgezakt. Ik kende die kerel ergens van; hij was pianist in een espressobar waar ze muziek maakten. Ik kwam nu en dan in die espressobar, maar we waren helemaal niet zulke goede vrienden dat hij me nu met zoveel vreugde moest begroeten. Hij maakte plaats voor me vrij op de bank. Ik had niet veel zin in gezelschap; maar een mens is erkentelijk wanneer men zich over hem verheugt. Ik ging zitten. Hij zei dat hij een slechte slaper was. Als zijn werk erop zat en hij uit de rokerige espressobar naar huis ging, placht hij hier op de bank een tijd uit te waaien. Ik gaf hem groot gelijk: gezondheid is | |
[pagina 100]
| |
een belangrijke zaak. Hij woonde trouwens ook hier aan de voet van de Rozenheuvel. Ik gaf uiting aan mijn verbazing dat we elkaar desondanks zo weinig tegenkwamen. We vertelden elkaar enkele moppen die toen in omloop waren. Daarna stond ik op omdat het al laat werd en ik aan de prikklok dacht. Hij leek werkelijk hevig ontsteld. ‘Blijf nog even,’ zei hij bijna smekend. ‘Ik heb slaap, ik wil naar bed,’ zei ik. ‘Onzin, slapen kun je altijd nog,’ gebaarde hij. ‘Ik moet morgen om zeven uur op mijn werk zijn,’ legde ik uit. ‘Dan is het de moeite niet meer om naar bed te gaan,’ bracht hij daar weer tegen in. In die tijd kon je me alles wijsmaken als je maar genoeg geduld en energie had. De overtuiging dat ik een paar uur moest slapen, was helemaal niet bestendiger dan de rest. Ik ging weer zitten. Mijn maat begon zijn gevecht om mij. Alsof het de inzet was van een of andere spookachtige weddenschap dat hij me niet zou laten gaan. Zijn woorden kletterden op mij neer als een stortregen, hij wist mijn verzwakkende aandacht met steeds nieuwe wendingen vast te houden. Af en toe deed ik een halfslachtige poging om op te staan. Tenslotte gaf ik me over. Met over elkaar geslagen benen zat ik op de bank. Van achter ons, van de kant van de heuvels, kwam een koele, geurige windvlaag, een voorbode van de naderende dageraad. Ik huiverde. Mijn maat ving, alsof-ie een seismograaf was, deze trilling onmiddellijk op; misschien zag hij er de ‘voorschok’ in van een nieuwe poging om me te verwijderen. Hij beloofde me aloude geschiedenissen uit Boedapest te vertellen. Als journalist, zo meende hij, zouden die verhalen me zeker interesseren. Hij vertelde over de frankvervalsing. Hij vertelde hoe ze tramlijn 46 verkocht hadden. Een uitgekookte vent sprak op het Oost-station van Boedapest een paar welgestelde boeren aan. Hij stapte met hen op tramlijn 46. Hij had een abonnement, de conducteur begroette hem uitgebreid, zoals dat in die oude tijden de gewoonte was. Hij ondervroeg de conducteur over zijn dagelijkse inkomsten, over het verkeer, en de conducteur antwoordde beleefd. Op de argeloze plattelander maakte dit gesprek de indruk dat een chef zijn ondergeschikte ondervroeg. Hij kon zien hoeveel passagiers er instapten en dat iedereen een kaartje kocht. Bij het eindpunt op het West-station ondertekende hij na enig onderhandelen het koopcontract en telde | |
[pagina 101]
| |
ter plekke de nodige bankbiljetten uit. Ik kwam verder nog te weten hoe ze de Rottenbillerstraat gestolen hadden. Vroeger was die straat, zoals ook andere, overdekt met een plankier. Iemand sloot de straat af en plaatste aan iedere kant een bord ‘Werk in uitvoering’. Hij nam mensen aan en huurde vrachtwagens. In één nacht haalde hij eenvoudig de hele straat weg. Op die manier kwam hij aan meerdere tonnen hout van bijzondere kwaliteit. Verder kreeg ik nog het verhaal te horen van de gewiekste oplichter die voor befaamde restaurants en lunchrooms met een meetlint, zo lang als een zeeslang, het trottoir begon op te meten. De eigenaar kreeg al snel in de gaten dat er iets gebeurde. Hij stuurde een bediende om er achter te komen wat men voor zijn terras van plan was. De bediende kwam terug met het verpletterende bericht dat men hier een voor een bepaald doel bestemd groen huisje wilde neerzetten. De eigenaar opende onmiddellijk de onderhandelingen met de oplichter, die de boel langzaam en op zijn gemak opmat. Hij liet een officieel papier van de hoofdstad zien. Dat papier was natuurlijk een vervalsing. De eigenaar kon dat uiteraard niet weten. Hij nodigde ‘meneer de ingenieur’ uit om binnen te komen. Hij gaf hem te eten en te drinken. Nadat de eigenaar lange tijd op hem ingepraat had, toonde de ingenieur zich tenslotte inschikkelijk en beloofde in ruil voor een - geeenszins geringe - som gelds dat hij het klanten verjagende groene huisje iets verderop zou bouwen. Het werd al licht. Voor onze neuzen ratelden de eerste trams. Vroege voetgangers doemden op en haastten zich voort, als een stil verwijt. Uit de richting van Oud-Boeda kwamen vrachtauto's aanhobbelen, twee naast elkaar. Er zaten mensen op te midden van huisraad, bundels en wat meubels. Alsof ze gingen verhuizen. Dat was ook zo. Op het achterste deel van de wagen zaten ook de verhuizers, verkleumd, voorovergebogen en met een geweer tussen hun knieën geklemd. Mijn maat stond op. Hij rekte zich stevig uit. ‘We kunnen gaan slapen,’ zei hij. ‘Ze zijn weg.’ Ik keek hem aan. Zijn grauwe, papperige, vermoeide gezicht deed onwezenlijk aan in het ochtendlicht. Alsof hij zich op mij wilde wreken voor de krachtsinspanning waarmee hij tot dan toe het woord had gevoerd, werd hij opeens zwijgzaam en prikkelbaar. We gingen de steile weg op, huiswaarts. Onderweg vroeg ik hem | |
[pagina 102]
| |
of hij op de deportatielijstGa naar voetnoot* stond. ‘Geen idee,’ antwoordde hij. ‘Ben je een volksvreemd element?’ informeerde ik vriendelijk. ‘Daar ga ik niet over.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘We waren groothandelaars.’ In zijn tijd als jongeman had men hem gelukkig piano leren spelen: daar verdiende hij nu zijn brood mee. Voor de dageraad ging hij nooit naar huis. Hij wist dat dit een gevaarlijk tijdstip was. Tot het zover was, placht hij op een bank te zitten - niet per se altijd op dezelfde bank. Ik vond dat dat geen oplossing was. Als ze je willen vinden, vinden ze je overal. ‘Dat is waar,’ gaf hij toe. ‘Maar ik wil niet dat ze me van mijn bed lichten.’ ‘Volgens mij maakt dat helemaal niets uit.’ ‘Hoezo maakt dat niets uit?’ protesteerde hij. ‘Dat is het ergste wat je kan hebben. Wat me ook gebeurt, als het maar niet dat is. Dat is nu juist wat ik tot elke prijs wil voorkomen.’ Op een hoek namen we afscheid. Later zou ik begrijpen dat onze zielen een zekere stijfkoppigheid gemeen hadden, die zich tegen ieder nuchter oordeel verzette. Ik moest nog een stukje verder omhoog. De zon begon mijn rug te verwarmen. Ik draaide me om. Vanaf dit hoge punt, tegenover de boven de horizon rijzende zon, kon ik de hele stad overzien. Ik stond daar bewegingloos. Ik wist niet wat me overkwam. Het was alsof ik nog nooit een heldere ochtend in de vroege zomer had meegemaakt. Alsof ik nog nooit die wazige stad had gezien, nog nooit haar eigenaardige geur had geroken, nog nooit de geluiden van haar ontwaken had gehoord. Ik begreep dat ik in deze minuten mijn bank verloor, waarop ik tot nu toe in trance, in mezelf verzonken had gezeten. Er kwam een euforisch gevoel in me op: zoals al die anderen was ook ik een in vrijheid gestelde misdadiger. En ik wist dat ik me die morgen voor het eerst na lange tijd weer ziek zou melden. |
|