De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Het levensverhaal van Arthur P.
| |
[pagina 86]
| |
verblijf in de baarmoeder, in tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen, verre van paradijselijk is, er deze keer toch iets grondig verkeerd was gegaan, nu aan dit betrekkelijk aangename leven voor altijd een einde was gekomen. Dat de situatie radicaal was veranderd, bewees ook het feit dat aan mijn moeder veel meer aandacht werd besteed dan aan mij, alsof zij belangrijker zou zijn dan ik. Aan deze discriminerende behandeling dank ik mijn eerste onafhankelijke buitenbaarmoederlijke gedachte, welke zich in de vorm van een wens tot mijn moeder richtte: Val dood! Nog altijd had ik mijn ogen niet geopend, uit koppigheid, en ook omdat ik mezelf wilde sparen. Mijn overige zintuigen voorzagen mij namelijk rijkelijk van nieuwe indrukken: het was een slijmerige, glibberige, koude, stinkende, bittere en oorverdovend lawaaierige wereld waarin ik terechtgekomen was. Kijken is in ieder geval niet verplicht, stelde ik met enige voldoening vast, en ik besloot mijn ogen zo lang mogelijk gesloten te houden. En om geen kik te geven. Maar ondertussen begon men zich ook met mij bezig te houden. Dat leverde een tweede vernedering op, toen een van de zusters, klaarblijkelijk uit woede over mijn stilzwijgen en uit solidariteit met mijn moeder, mij drie stevige tikken op de billen gaf. Deze onrechtvaardigheid trof mij zo onverwacht, dat ik onmiddellijk uit alle macht begon te schreeuwen. Het vrouwspersoon maakte van de gelegenheid gebruik om haar vinger in mijn mond te steken teneinde de vies smakende, bloederige aanslag eruit te vegen, maar in plaats daarvan riep ze vol verbazing: ‘Dokter, het kind heeft al tanden!’ Dokter Niedermeyer had het dichtnaaien van de buik van mijn moeder kennelijk zojuist beëindigd, want hij nam mij onmiddellijk uit de handen van de ontzettend stinkende zuster en begon in mijn mond te rommelen. Dat kon ik niet over mijn kant laten gaan. Enerzijds omdat het gegraai in mijn mond mijn voortdurende neiging tot braken nog verergerde, anderzijds omdat ik toch iemand de tikken op mijn billen betaald wilde zetten, beet ik krachtig in de vinger van de dokter. Nu was het zijn beurt om te schreeuwen, hoewel hij volgens mij maar deed alsof hij pijn had, want met dat kleine, tere kaakje van mij kon ik nog nauwelijks bijten. Ik denk dat de dokter aan zijn vinger de stand van mijn tanden kon aflezen, want tot niet geringe verbazing van de toegesnelde aanwezigen verklaarde hij: ‘Asjemenou, dit bijtgrage jongmens heeft niet minder dan zeven tanden, drie boven en vier onder.’ En hij voegde eraan toe: ‘Ik weet niet of mevrouw daar wel blij mee zal zijn, als ze straks bijkomt.’ | |
[pagina 87]
| |
Eindelijk iets positiefs in deze zee van ellende, dacht ik met enige opluchting. Niet dat het mij interesseerde hoeveel tanden ik had; dat wist ik zelf heel goed en ik besefte ook de bijzondere betekenis daarvan (maar dat kon het ziekenhuispersoneel niet vermoeden). Nee, mijn blijdschap betrof veeleer het woord ‘mevrouw’, want ik vermoedde dat dat iets meer inhield, misschien zelfs wel aanzienlijk meer, dan wanneer dokter Niedermeyer had gezegd: ‘Nou, vrouw Pálóczi zal ook geen gat in de lucht springen als ze er achter komt dat haar kleine met tanden geboren is.’ Mijn moeder is dus geen wasvrouw, bouwvakarbeidster of kamermeisje, stelde ik vast, en deze constatering vervulde mij met niet geringe dankbaarheid jegens het overigens totaal onberekenbare lot; immers, ik had ook het kind van onverschillig welke andere vrouw kunnen zijn. En hoewel ik graag als Duitser, als Engelsman of als Amerikaan geboren was (en nog veel liever als meisje, waar ook ter wereld), was het toch beter om de zoon van een Hongaarse mevrouw te zijn dan het jong van een Bantoe- of Pygmeeënvrouw. Ik had ook een Roemeen kunnen zijn of zelfs een Slowaak. Bij die gedachte huiverde ik, wat door de zusters werd opgemerkt, waarop zij mij snel in een warm bad stopten, in een omslagdoek wikkelden en mij meenamen uit de operatiekamer. Onderweg dacht ik na. Het was nog steeds niet te laat om een eind te maken aan dat hele geboortespektakel. Want wat was er eenvoudiger dan gewoonweg op te houden met ademhalen? Het scheppen van lucht was in dat vroege stadium van mijn aardse leven nog maar gedeeltelijk een automatisme en bovendien ging het gepaard met een snijdende pijn, die mijn hele borstkas doortrok. Waarom zou ik eigenlijk kiezen voor het leven, peinsde ik, zelfs als mijn omstandigheden nog betrekkelijk gelukkig genoemd konden worden? Wat mij dwarszat was niet zozeer de ontoereikendheid, de slechte kwaliteit van het aardse leven, die ik nu al aan den lijve ondervond, want daar was ik in de baarmoeder al min of meer aan gewend geraakt. Nee, ik verzette mij veeleer tegen het feit dat ik zonder voorafgaande toestemming van mijn kant moest leven, dat ik moest gehoorzamen aan een onbekende, door mij niet geratificeerde wet. En die wet was overal aanwezig, in alles wat zich aan mij voordeed, in elke denkbare innerlijke en uiterlijke verschijningsvorm van het bestaan - dwingend, sturend, belemmerend en verlokkend. In feite had mijn geboorte mij dus geen wezenlijke verandering gebracht: mijn afhankelijkheid in de baarmoeder zou | |
[pagina 88]
| |
worden vervangen door een nieuw soort onderworpenheid. Het enige verschil was dat ik na de ongestoorde eenzaamheid die in de prenatale fase het ontbreken van de mogelijkheid tot handelen vergoedde, vanaf nu gedwongen zou zijn een aards slavenbestaan te leiden waarin ik altijd omgeven zou zijn door menselijke en wie weet wat voor andere wezens, waarin ik overgeleverd zou zijn aan de willekeur van hen die sterker waren dan ik, en waarin ik nooit meer alleen zou kunnen zijn. Dat nooit! Mijn besluit stond vast. Dat wat ik in de baarmoeder half onbewust had moeten verdragen, hoefde ik mij nu, op de grens van een volledig bewustzijn, zonder navelstreng, in deze buitenbaarmoederlijke wereld niet te laten welgevallen. Het hele gedoe was waardeloos en stompzinnig. Vaarwel, zei ik in mijzelf bij wijze van afscheid aan het leven, en ik stopte met ademhalen. Maar terwijl ik teruggleed naar de zo ver achter mij liggende toestand van bewusteloosheid, kreeg een geheel nieuw gevoel mij in zijn macht. Ongeveer in het midden van mijn lichaam, waar mijn twee benen samenkomen, of zo U wilt, beginnen, voelde ik een vreemde tinteling. De tinteling werd gevolgd door een gevoel van druk, van spanning, en dit deed in mijn duisterende brein het eigenaardige vermoeden ontstaan dat er zomaar iets hards oprees uit mijn lichaam. En dat oprijzende iets was een organisch deel van mijn lichaam! Mijn geest was al bezig mij te verlaten toen de aard van dit nieuwe gevoel zich in mij met stormachtige snelheid in woorden vertaalde: Jee, wat prettig! En meteen daarop: Jee, wat vind ik dat prettig! Jee, wat ben ik sterk! Ik werd zo opgewonden dat ik onwillekeurig een diepe teug adem haalde, en daarna nog een, en nog een, en daarmee was ook mijn bedwelming van de voorgaande momenten verdwenen. Gedachteloos gaf ik mij over aan het genot van dit machtsgevoel, dat vanuit mijn onderbuik mijn hele lichaam doortrok. Ondertussen werd ik opnieuw opmerkzaam op mijn omgeving. Ik maakte deel uit van een golvende beweging; ik lag tegen iets zachts en warms aangedrukt terwijl ik me voortbewoog, ofte wel voortzwom in de duisternis. Natuurlijk! Ik begreep meteen dat ik in de armen van een zuster lag die mij had meegenomen uit de verloskamer en mij nu ergens heen bracht. En dat zachte ding waar mijn gezicht gedurende de wiegende beweging af en toe tegen aan schuurde, was haar borst. Hoewel ik nog niet veel idee had van de anatomie van de wezens in de buitenbaarmoederlijke wereld, wist ik van dit lichaamsdeel | |
[pagina 89]
| |
precies wat het was, en ook hoe belangrijk het voor mij was. Deze zuster stonk niet; integendeel, in mijn korte leven op deze wereld was haar geur de eerste die het inademen door de neus voor mij de moeite waard maakte. Terwijl ik deze aangename geur, liever gezegd dit parfum, gulzig opsnoof, want de andere luchtjes had ik in de operatiekamer achtergelaten, en terwijl ik mijn gezicht deze keer opzettelijk tussen de zachte, gevulde heuvels drukte, bemerkte ik dat het gevoel van hardheid en kracht in het midden van mijn lichaam steeds sterker werd, en daarmee ook het genot en de opwinding. Het enige waar dit gevoel zich mee liet vergelijken was de vreugdevolle spanning vlak voor de geboorte, de verwachting dat ik met mijn hele lichaam de vagina van mijn moeder zou aanraken, dat ik in die vagina geperst zou worden en met schokkende bewegingen door die vagina glorieus ter wereld zou komen. Van dat extatische genot had de keizersnede mij beroofd en dat nam ik mijn moeder zeer kwalijk. Maar nu had ik door een wonder dat gevoel teruggekregen, zij het samengebald in slechts één lichaamsdeel, en bovendien had ik dit niet aan mijn moeder te danken. Laat er nooit een einde aan komen, verzuchtte ik, of als er een einde aan komt, laat er dan iets nog geweldigers gebeuren. Nauwelijks had ik dit in mijzelf gezegd of ik hoorde een schel geluid; na een paar stappen bleef de zuster, tot wie ik mij inmiddels buitengewoon aangetrokken voelde, staan en ze legde mij op een plat, tamelijk zacht voorwerp. Waarschijnlijk was er nog een zuster in dit nieuwe vertrek, want ik hoorde iemand zeggen: ‘En, heb je de nieuwkomer meegebracht?’ Mijn zuster boog zich over mij heen, haar stem klonk heel dichtbij. ‘Ja, hier is hij, onze meneer. Stel je eens voor, de schurk heeft zeven tanden! Hij heeft Nieder zo hard in zijn vinger gebeten dat de stakker het uitgilde van de pijn.’ De twee zusters lachten zachtjes, daarna kwam ook de andere zuster dicht bij mij staan, ze trok mijn omslagdoek recht en begon mij te strelen. De tedere beweging van de strelende hand stopte abrupt toen hij bij mijn uitstekende, harde lichaamsdeel was aangeland. ‘Moet je kijken, Gizus, het piemeltje van dat kleintje staat recht overeind, je voelt het zelfs door de luier heen,’ fluisterde ze tegen mijn zuster. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien. Kom eens, leg hier je hand eens neer.’ Kennelijk voldeed mijn zuster aan haar verzoek, want nu omvatten twee handen mijn als ‘piemeltje’ aangeduide zwellende uitsteeksel. Even was het stil, ik lag onbeweeglijk; daarna zei de andere zuster: ‘Zeg, wat denk je, zullen we even kijken?’ | |
[pagina 90]
| |
Mijn Gizus haalde haar hand weg en fluisterde terug: ‘Toe, Olgi, doe niet zo stom, dat hoort niet!’ Daarna zei ze, nog zachter: ‘Stel je voor dat er iemand binnenkomt.’ ‘Natuurlijk komt er niemand binnen,’ antwoordde de ander. ‘Er zijn geen bevallingen meer en het is al middernacht geweest, bovendien moet je hem toch een schone luier geven?’ Daarop lachten ze allebei weer even. Vervolgens voelde ik hoe vlugge handen de omslagdoek losmaakten en opensloegen, en daar lag ik moedernaakt voor hun ogen. ‘Kijk eens, wat een schatje,’ zei Olgi. ‘Maar dat is geen piemeltje meer, zeg, dat is al een echte paal.’ ‘Sssst,’ siste Gizus. ‘Je moet niet altijd van die rare woorden gebruiken. Hoe kun je zoiets zeggen van zo'n lief jongetje?’ Maar het leek wel of Olgi de kleine berisping niet gehoord had, want ze boog zich heel dicht over mij heen. ‘Is het geen schattig manneke met een pikje om op te vreten?’ En voordat Gizus haar opnieuw tot de orde had kunnen roepen, ging ze verder: ‘Ik zou hem het liefst een kusje geven.’ ‘Nee, eerst ik,’ zei Gizus onverwachts met enigszins trillende stem, en op hetzelfde ogenblik voelde ik iets warms en vochtigs aan mijn uitstekende lichaamsdeel, iets wat het geheel bedekte. Ik bevond mij in een glibberig gat, in een op en neer draaiende warme koker; en juichend constateerde ik dat ik nu alles kreeg wat ik van mijn geboorte verwacht had, ja zelfs nog meer dan dat. Ik word geboren! riep ik in mijzelf en hoewel ik mijn ogen nog steeds gesloten hield, zag ik opeens een groot licht, mijn hele lichaam kromp ineen van genot, en ik werd de wereld ingeslingerd. De warme koker trok zich langzaam terug; heel in de verte hoorde ik de stem van Olgi: ‘Jezus, is hij klaargekomen in jouw mond?’ Na een poosje klonk de stem van Gizus, nog verder weg: ‘Het is zoet als melk.’ Ik zweefde slechts, als in de baarmoeder, gewichtloos en helemaal alleen. Toen opende ik mijn ogen. Het duurde even voor ik in de duistere ruimte de gestalten kon ontwaren van de twee vrouwen die naast mij stonden. Er kwam een heerlijke loomheid over mij; ik wilde slapen. Opnieuw sloot ik mijn ogen en half sluimerend zei ik tot mijzelf: Ik weet nog niet wat zoet is en ik weet ook nog niet echt wat melk is, maar ik weet al wel wat goed is. Jullie vrouwen zijn goed. Voor jullie was het misschien toch de moeite waard om geboren te worden.
Montreal, december 1982 |
|