De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Het wonderbaarlijke leven van hertog Blauwbaard
| |
[pagina 75]
| |
daad bij meneer Kodály - de stiekemerd - met het verzoek om zijn studie bij hem te mogen voortzetten. ‘Waarom zou u dat doen?’ vroeg Kodály argwanend met gefronst voorhoofd, en deze Kodály maakte werkelijk - en bovendien terecht - een keurige indruk. ‘Ach, rot toch op met dat gelul, jij weet maar al te goed hoe het zaakje in elkaar steekt.’ ‘Meneer, maak dat u wegkomt. Ga maar terug naar waar u vandaan komt.’ Deze opmerking kon daarom - laten we er meteen bij zeggen ten onrechte - de aanleiding vormen tot zoveel twist, zoveel achterbakse, laaghartige strijd en tenslotte ook pijn, omdat Blauwbaard zoals gezegd juist bij Bartók vandaan kwam. In elk geval kon de jongeman hieruit opmaken dat hij met Kodály ook niet beter af was dan later met de vrouwen. Maar daar zou ik nog wel het een en ander aan toe kunnen voegen. De klasgenoten van Blauwbaard begonnen hem voor jood uit te schelden. Hij trok zich er weinig van aan, hij nam het op alsof ze hem voor gek uitgemaakt hadden en merkte zelfs op dat hij niet gek was. Maar zijn klasgenoten wisten van geen ophouden, vooral een jongen met de naam Kovács. Oké, zei Blauwbaard schouderophalend, dan ben ik maar een jood. Hij dacht namelijk bij zichzelf: je moet toch iets zijn, dat had hij tenminste ergens gelezen, nou ja, wat maakt het ook uit. Toen werd hij afgevoerd naar Mauthausen. Hij woog veertig kilo toen hij terugkwam, hij had regelmatig huilbuien en op zijn huid, die akelig grauw was geworden, kreeg hij hardnekkige zweren die telkens terugkwamen. Hij werd zwijgzaam en vertrouwde levenden noch doden, zelfs niet de stenen en de Donau. In negentienvijfenveertig sloot hij zich, nauwelijks achttien jaar oud, bij de communistische partij aan, omdat hij op de een of andere manier het zwijgen wilde verbreken, maar dit werd geen succes. Hij raakte ook bij allerlei duistere zaakjes betrokken, belandde in de gevangenis, kwam omstreeks zesenvijftig weer vrij en liep gewoon verder in de tredmolen, met wisselend geluk. Hij was niet jong meer. Misschien had ik dat lulletje van een Koko toch moeten zeggen dat hij naar de hel kon lopen, dacht hij, maar besefte dat ook dat geen oplossing was. Daar valt nog veel meer over te vertellen. Door een onuitgesproken maar duidelijk voelbare wens van die tintelend-opwindende lerares biologie met weelderige rondingen | |
[pagina 76]
| |
was hij vlinders gaan verzamelen. Aanvankelijk stond hij erop dat ze in alle kamers mochten komen behalve in die ene, maar ja, we weten allemaal wel hoe vlinders zijn, je kunt tegen ze praten wat je wil; het gaat hun het ene oor in en het andere weer uit, en zelf vliegen ze ook zoefzoef in en uit. Later wilde hij die kamerkwestie niet meer forceren, de biologielerares trouwde toch met de gymleraar, die zonder meer een fascist genoemd kon worden. Daar valt verder natuurlijk niets meer over te zeggen. Hertog Blauwbaard droomde er zijn leven lang voortdurend van - hij durfde er met niemand over te praten of hij wilde of kon het niet - om eens op een rustige, treurige herfstdag, wanneer niemand meer door enige begeerte werd gekweld, - iedereen (op wie slaat dit) zou wel van passie vervuld zijn, ze zouden ook passend gekleed zijn, niet per se chic, wel nonchalant, en vooral praktisch (hier ga ik om redenen van zedelijkheid niet verder op in) - na een hapje en een drankje, misschien een toastje met ganzenleverpaté en een glaasje Chablis (o ja, er moest ook nog muziek bij, niet zozeer voor de luxe maar voor het gevoel van compleetheid, dus in plaats van ganzenleverpaté zou goedkope worst eveneens voldoen en de muziek hoefde ook niet per se Bach of Vivaldi te zijn, een licht amusementsmuziekje à la Scott Joplin zou ook wel kunnen), - op deze rustige, treurige herfstdag zou zijn langgekoesterde droom in vervulling gaan: hij zou zijn hoofd op zijn moeders schoot leggen om daar onder vrolijk gelach en opgewekte plagerijtjes te vergelijken wie van hen om zo te zeggen een blauwere baard had. Daar heb ik weinig aan toe te voegen. Ik zweer u dat het zo gegaan is als H.H. het ook beschrijft met betrekking tot een bekende, vermoedelijk Duitse schrijfster; toen de Russen het land binnengetrokken waren, raakte Blauwbaard namelijk, misschien uit verdriet over de emigratie van Bartók, verslaafd aan orale hoe-heet-het-ook-alweer, en hij kon ze naar smaak exact onderscheiden, zo van dit is de zuidelijke legergroep, dit zijn nazi's, dit zijn ondergedoken progressieve Hongaren of grüss dich, Helmut. Hier zou ik nog wel meer over kunnen vertellen. Nadat Blauwbaard in het joodse ziekenhuis ‘Martin Heidegger’ met veel vindingrijkheid, humanisme en grote persoonlijke moed en perversiteit voor elkaar had gekregen dat ... ach, laat ook maar zitten. Al valt daar best meer over te zeggen. Op een boot met de naam Hatsjoe liep Blauwbaard eens een wondermooie Donaunimf tegen het lijf. Haar haren waren zo rood | |
[pagina 77]
| |
als ebbenhout, haar huid was zo donker als albast, ze was weelderig geschapen als een rietstengel, ze had de ongedwongen glimlach van Beckett en ze was rijzig als een meidoornstruik of een dwergden. De goddeloze man liet er geen gras over groeien maar begon zonder enig voorspel het vrouwtje af te lebberen, of dat moet al het voorspel zijn geweest. ‘Au, jij prikt, stekelvarkentje van me!’ gilde de nimf, de domme gans, doelend op zijn baard, en gaf uitdrukking aan haar wens dat hij zijn baard af zou knippen danwel in een andere kleur zou verven, anders zou zij doodgaan. ‘Val dan dood,’ zei Blauwbaard schouderophalend, maar liet vervolgens toch zijn baard afknippen en ook in een andere kleur verven. Wel, hier valt eigenlijk weinig aan toe te voegen. ‘Hoe gaat het met je moeder?’ ‘O, uitstekend! Ze houdt zelfs af en toe een fruitdag,’ riep de man jolig, zijn grijns in zijn blauwe baard verbergend. Een van zijn vriendinnen, een vrouw met grote borsten, maakte hem 's morgens wakker door lachend (want het was een lieve vrouw met een vrolijke inborst) haar borsten in zijn gezicht te duwen. De hertog stikte bijna. Daar valt echt niets meer aan toe te voegen, behalve misschien dat Blauwbaard in die tijd onderbroeken droeg met allerlei motiefjes: Rubik's cubes, een portret van Bartók, een penis in de vorm van een Moebiusband, enzovoort. De vriendinnen moesten alle figuren stuk voor stuk op kunnen noemen. Hij overhoorde ze, op dit punt viel niet met hem te spotten. Zijn vriendin, die elke keer Joseph Roth en Robert Walser door elkaar haalde (‘ach, snoesje, deze heet niet Philip, die andere heet niet Martin, zeg nou niet dat jij hier iets van snapt...’), zette als een virtuoze stradivarius met een hoog, glashelder geluid een jammerend gegiechel in, zodat de ruiten, die met een onduidelijke dekking verzekerd waren, barstten. ‘Ik ken jou sinds jaar en dag, waarom heb je verborgen gehouden dat je dit ook kan?’ vroeg Blauwbaard misnoegd. ‘Sinds jaar en dag wordt je goedheid met goedheid beloond,’ antwoordde de vrouw raadselachtig. Daar heb ik echt niets aan toe te voegen. Blauwbaard ging weg. Een keer trad Blauwbaard in het huwelijk met Undine, de rusteloze beeknimf. Daar valt eigenlijk weinig aan toe te voegen. | |
[pagina 78]
| |
Ik vermeld slechts terloops dat hertog Blauwbaard homo, impotent, onvruchtbaar danwel een vrouw was, omdat dit heden ten dage zo vanzelfsprekend is in deze wereld vol ironie en wanhoop. Op het moment dat hij 's morgens terugstrompelde van het zompige land van de dromen (zie Donaudelta) en zijn troebele blik gewend was aan de bovenwereld, herinnerde hij zich onmiddellijk dat hij homo, impotent, onvruchtbaar danwel een vrouw was. Je moet dit in de Hongaarse context zien, waar men nog nooit van vrouwenemancipatie heeft gehoord, en waar een man - naar mijn second-hand informatie pas meetelt al hij een vlieg in de lucht kan neuken, excuseer. (Tussen haakjes wil ik opmerken dat ik juist vanwege deze opvatting mijn jonge jaren als man heb verspild aan alleen kijken naar al die gonzend en zoemend rondfladderende vliegen, horzels en aasvliegen zonder er iemand één af te vangen; ik beloerde ze vol bewondering ... werd aangetrokken en afgestoten ... maar ik kon niet ... ik kon me er niet toe zetten. Dit alleen om een voorbeeld te geven hoe moeilijk het is om een Hongaar te zijn. En dit zal ook niet makkelijker worden als de Russen vertrekken, zoals beloofd.) In de ogen van hertog Blauwbaard zat nog de tulen engel van de droom, een nieuwe dag, nieuwe avonturen, maar hij was nog steeds de oude, nog steeds dezelfde impotente, onvruchtbare homo danwel vrouw en van dit minuscule stukje vastigheid, saaie zekerheid, dit vernederend Archimedisch punt werd hij zo vrolijk dat de Donau dichtvroor, of misschien juist smolt als zij bevroren was, of anders werd het ijs wel zo dun dat je er niet meer op kon schaatsen en ook had de Hongaarse Rijksdag er nooit een koning op kunnen kiezen. De hertog rende de straat op en staarde de voorbijgangers ongegeneerd in het gezicht. Dit deed hij elke dag. Met koppige planmatigheid liep hij de hele stad door, van de hellingen van de heuvels van Boeda tot de voor westerse toeristen gebouwde binnenstad, van de norse, grauwe buitenwijken tot het Margaretha-eiland met de sfeer van het begin van deze eeuw. Nadat hij iedereen zo had aangegaapt, was tegen de tijd dat de klokken van Pest en Boeda twaalf sloegen de hele stad vervuld van vrolijkheid. (In Dreivierteltakt: Die Donau so blaubart, so blaubart...) Waarvoor dit alles? Omdat een van ons homo, impotent, onvruchtbaar danwel een vrouw is. Daar zou ik nog wel meer over kunnen vertellen. Uiteindelijk liep hij toch nog in de val, de arme Blauwbaard. Hij | |
[pagina 79]
| |
voelde zich al enkele dagen niet lekker, was misselijk, maar had geen reden er iets achter te zoeken. Denkt u zich eens in! Belachelijk toch? Een man die zwanger raakt! Want het is onnodig om te zeggen dat Blauwbaard wel een echte man was. In het begin leek het alsof hij wat aangekomen was, hij ruilde zijn 32 inch spijkerbroek eerst in voor een 34, later een 35 inch, later kocht hij een soepele corduroybroek. Daarna droeg hij alleen nog trainingsbroeken. Maar na de zesde maand knelde ook daarvan het elastiek. We zouden ons met recht af kunnen vragen waarom de hertog de kleine nieuwkomer gehouden had, als hij zo goddeloos was als hij heette te zijn, of eigenlijk heette het dat hij zijn eigen god was... Nou ja, god, dat is dan een tegenstrijdigheid. Zo is het leven, of misschien ook niet, maar laat ik niet op de zaak vooruitlopen. Tenslotte moest de stoere kerel - hoezeer het hem ook tegenstond - de in de burcht te vinden (!) versleten positiejurken lenen, hetgeen des te gênanter was omdat deze vanzelfsprekend uit de mode waren. Zijn echtgenotes toonden zich ware partners, ze zaten elke avond met hem te kletsen en zo, een van hen maakte altijd grapefruitsap en zo. Daar valt niets aan toe te voegen. Blauwbaard kreeg horens opgezet. ‘Zijn naam wil ik weten!’ reutelde hij. ‘Al sla je me dood, dan kan ik het je nog niet zeggen,’ zei het kokette vrouwtje, waarop hij haar terstond doodsloeg. Het slachtoffer gaf toen onmiddellijk de gevraagde informatie, dus - en daar gaat het om - moest ze eerst gelogen hebben. Daar valt niets aan toe te voegen. Het liep toevallig zo dat hij al heel lang niet meer met een vrouw of met een man was geweest, hij werd zelfs door de dieren gemeden (ook door de opossums, die toch als flirterig bekend staan), ja eigenlijk zelfs door de tulpen. Hij was dus uitgehongerd... u begrijpt wat ik bedoel... Toen de hertog de hoek om was bij de Brandenburger Tor meende hij dat niemand hem zag; hij gaf zich aan zichzelf over en greep zijn... u weet wel wat. Hij had zich vergist: het Duitse volk had hem gezien en was naar goede gewoonte onthutst. Blauwbaard ontstak in woede en riep, zich blootstellend aan een vroegtijdige zaadlozing zoals een dappere, standvastige man betaamt: ‘Alles heeft zijn grenzen!’ en hij verenigde Duitsland. Daar valt niets aan toe te voegen. | |
[pagina 80]
| |
Aangezien Blauwbaards moeder met John McEnroe dweepte en zijn vader met het Romeinse recht, hadden ze uiteenlopende, hoewel naar grote hoogten voerende loopbanen voor hun zoon in gedachten. Hij nam alles ter harte, maar van beroep werd hij schrijver, god mag weten hoe. Hij woonde in een groot paleis, daar valt heus nog meer over te vertellen, met honderden kamers, maar er was er een waar hij niet mocht komen. Het is niet zozeer dat het niet mocht, maar hij kon het niet, of eigenlijk wilde hij niet... misschien vanuit de drievuldige hopeloosheid van vrijheid, kennis en wil. Hij hoopte bij elk nieuw boek, waarmee hij in een feestelijke trouwceremonie zijn leven verbond, dat dat de zaken rondom de kamer op zou helderen, maar nee, dat deden ze geen van alle, ze helderden wel het een en ander op, maar... ik bedoel: het was op de een of andere manier niet die kamer... of het was wel die kamer maar toen kwam er weer een andere... en een nieuwe bruiloft... en weer er tegenaan... ach, laat ook maar zitten, het is te ingewikkeld. Hij ontmoette een betoverend sympathieke man, die eveneens schrijver was. In een gesprek over professionele aangelegenheden verklaarde die persoon op bescheiden doch zelfverzekerde toon dat hij misschien niet helemaal het voorziene doel op de voorziene wijze maar toch wel het een en ander bereikt had. Als ik iets met hem te maken had, om precies te zijn: als ik van hem zou houden, dacht Blauwbaard, dan zou ik nu over hem heen kotsen of hem omhelzen. Eindelijk - zo meende hij - begreep hij zijn lot. Reeds zijn vader, de oude Blauwbaard, had last van trillende handen en naar men zegt diens vader eveneens; het was een roemrijke oude trilfamilie. (Volgens de familielegende had een van de voorvaderen, die een fervente aanhanger van Napoleon was en met de grote Stendhal rivaliseerde om de gunsten van een Weense schone, meer dan alleen trilhanden: zijn hele arm golfde vanuit zijn elleboog.) Blauwbaard was nauwelijks de dertig gepasseerd, maar als hij naar de buren ging om een kapot rolluik te repareren, trilden zijn handen zo dat zelfs de onhandigste buurman door medelijden getroffen zijn hulp aanbood, hetgeen eerlijk gezegd beslist niet in het belang van het rolluik was. En als hij een glaasje te drinken kreeg, morste hij helaas, en de buren keken discreet de andere kant op. Maar hij had alles door. Hij had de gewoonte om deze trillende hand - en ik zal nu niet op weerzinwekkend obscene wijze het woord vermijden door | |
[pagina 81]
| |
bedauwde vallei, kelk van plezier, honingpot van vreugde of Blauwbaards burcht te zeggen -, hij legde dus zijn hand op of in de kut en liet hem daar liggen, en terwijl zijn hand daar lag te trillen dacht hij aan al die gerepareerde rolluiken, gemorste drankjes en discrete blikken, en toen kwam alles goed: alles werd rustig en treurig, zoals die niet bestaande herfstdag. Daar zou ik nog wel meer over kunnen zeggen. Een vrouw - of om preciezer te zijn: haar slechtere ik - sprak als volgt: ‘Ik weet niet, misschien is het een koufront of zo, maar ik ben al enkele dagen verliefd op u.’ Daar heb ik niet het geringste aan toe te voegen.
‘Toch... Ze is er toch in geslaagd om de Eric Satie uit Beethoven te halen,’ fluisterde de hertog met een zucht in het oor van zijn buurman. Daar valt verder niets over te zeggen, maar des te meer over het feit dat de houdster van de abonnementplaats aan zijn andere zijde, de vrouw van zijn vriend met de naam Judit zwijgend naast hem zat. Het voorval voltrok zich overigens als volgt: Tatjana Nikolajeva, die als het ware tegelijk met de beroemdberuchte schoten van de pantserkruiser Aurora geboren was - ontluikend leven, baarmoedermond en Winterpaleis -, Tatjana Nikolajeva, die ten tijde van de dood van Lenin al volop een wonderkind was op de piano, een feeëriek meisje in volle bloei, toen ons daar in ballingschap de communistenleider Béla Kun ontviel, die (niet Béla) in 1947 in Moskou was afgestudeerd als leerling van Alexander Goldenweiser, deze Tatjana Nikolajeva besloot dus om op acht avonden alle 32 pianosonates van Beethoven te gaan spelen in de volgorde van hun ontstaan. Blauwbaard, die altijd graag aanmatigende opmerkingen maakte over muziek, in de trant van ‘de Pathétique als soundtrack van de vierdelige Sovjetrussische televisieserie Anna Karenina’ en meer van dit soort uitspraken, die vooral misleidend waren omdat ze waar klonken, en dat waren ze ook - Blauwbaard merkte dus op 1 maart 1990 tot zijn vreugde weer op dat de kroonluchters in de grote zaal van de Muziekacademie na al die jaren nog steeds lichtjes de vorm van een fallus vertoonden. Toen deze fascinerende vrouw met haar waanzinnig gentiaanblauwe cape bij het tweede deel van de sonate in Es groot, opus 7, was gekomen, welk deel ze onmiddellijk, zoals alles, in kleine stukjes uit elkaar plukte, niet zo wild als bijvoorbeeld Gould, maar niet minder vastberaden, waar- | |
[pagina 82]
| |
door dit Largo con grand' espressione, een van de meest diepzinnige langzame delen in het oeuvre van de meester, in een permanente bestaansonzekerheid terechtkwam, omdat je nooit wist of er nog een volgende noot kwam (zou de gentiaanblauwe vrouw de volgende noot aanslaan of niet?), toen gebeurde het volgende: Danilo Kiš kwam hertog Blauwbaard tegen in de lift. Daar heb ik niets aan toe te voegen.
In een latere biografie zal ondermeer vermeld worden dat de hertog na 1956 geen werk vond in zijn vak, in het Blauwbaard-zijn enz., hij maakte plastic gespen als ongeschoolde arbeider enz., wo soil ich fliehen hin, hij begon te drinken enz., werd vervolgens aangesteld als stand-in, hij was Chroestsjov met zijn schoen bij de Verenigde Naties, de gepassioneerde Brezjnev enz., maar hij heeft ook als Gorbatsjov de hele wereld rondgelikt, sta mij toe om te verwijzen naar de dodelijke kus die hij aan Jakes gaf in Praag, enz., ‘seks als de kunst van de mens van alledag’, of het schandaal in Schönefeld, toen hij een stukje uit Honeckers lip beet - de DDR stortte ook onmiddellijk ineen -, petting aan de Oder-Neisse-oever enz., enz., aan die latere biografie zal ook niets toegevoegd hoeven te worden. Maar hier zou ik nog wel meer over kunnen vertellen.
Blauwbaarddagboek (vervalt in herhalingen) MAANDAG: Ik. DINSDAG: Ik. WOENSDAG: Ik. DONDERDAG: Ik. Hiermee heb ik lang niet alles gezegd.
Blauwbaard (bas) kreeg genoeg van Judit (mezzosopraan) en de vroegere vrouwen (stomme rollen), in concreto van de eeuwige strijd tussen man en vrouw, van de vrouw die als het ware één wil worden met de geliefde man en al zijn geheimen wil doorgronden, en hij kreeg ook genoeg van de man, die tot geheimhouding wordt gedwongen door de eeuwige wet van terughoudendheid en eenzaamheid; als hij namelijk zijn diepst verborgen, zedig bewaarde geheimen zou ontsluieren, zou hij zichzelf opgeven; en hij kreeg genoeg van het onbereikbare ideaal, de vrouw die niet het geheim der geheimen wil opdiepen, die van Lohengrin-Blauwbaard houdt zoals hij is, mét zijn geheimen vol bloed, pijn, tranen en misschien | |
[pagina 83]
| |
ook wel schuld, omdat je alleen van Blauwbaard kunt houden als je de folterkamers, tranende burchtmuren, bloedende rozen en de bloed regenende wolken van verdriet (Nieuwe Operagids, deel 2) accepteert; hij kreeg hier genoeg van en ging met zijn vriend een wandeling maken langs de Donau.
Zijn vriend hoorde bij die zeldzame mensen die werkelijk gelovig zijn; hij geloofde echt in God. Hij hoorde dan ook tactvol en begrijpend de bespiegelingen van Blauwbaard aan over de engelen en God zelf. Deze bespiegelingen waren voor minstens de helft aanmatigend, maar ze bevatten de in verband met de geloofwaardigheid onontbeerlijke pijn, zij het niet altijd in voldoende mate. De Donau leek zo enorm als de zee, huizenhoge golven ijlden heen en weer tussen beide oevers en de ondergaande zon sloeg een gouden brug over het water. Toen pakte Blauwbaard de hand van zijn vriend en ze wandelden als twee kleuters verder. Ik heb niets meer te zeggen. | |
Hymne van Blauwbaard (naar András Wahorn)
Weer is er liefde in den lande
Weer staat het zweet nu in mijn handen.
Waarom waarom waarom waarom
Steeds heb ik haar in mijn gedachten
Steeds kan ik niets dan blijven smachten
Waarom waarom waarom waarom
Weer zie ik haar steeds overal
Weer hoor ik haar steeds overal
Waarom waarom waarom waarom
Liefde liefde liefde liefde
Liefde liefde liefde liefde
Spugen sp.. spugen sp.. spugen sp.. spugen sp..
| |
[pagina 84]
| |
Weer is de liefde in den lande
Weer staat het zweet nu in mijn handen.
Waarom waarom waarom waarom
Toen zijn tijd gekomen was, stierf hertog Blauwbaard. Wat moet ik daar nog aan toevoegen? Dat hij zichzelf in zijn baard begroef?
Toen Blauwbaard er niet meer was, ontstond er een leegte op zijn plaats die tot op de millimeter precies dezelfde vorm had als de hertog. Dit niets noemden de mensen voortaan Blauwbaard (vanwege de blauwe kleur van de baard). Dit moest ik nog even vertellen. Ga jij nu maar lekker slapen, klein Lezertje... als de baard van Blauwbaard langer was geweest, was ook mijn verhaal langer geweest. |
|