De Tweede Ronde. Jaargang 19
(1998)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Bepaalde vlekken
| |
[pagina 58]
| |
Mijn moeder leefde toen niet meer; zij was drie jaar eerder aan kanker overleden. Aan dat feit zijn volgens de huidige stand der wetenschap weinig historische verklaringen te verbinden. De twee sterfgevallen neutraliseerden voor mij de tijd, alsof er niet drie jaar tussen had gezeten. Ook de tijd daarvoor en daarna werd neutraal. Met een beetje morbide ironie zou ik kunnen zeggen dat ze mij door hun dood hebben bevrijd. Sindsdien kan ik met mezelf én met hen doen wat ik wil. Ik ben nu zevenendertig. Tweeëntwintig, zevenendertig: lange jaren. Ik heb daarna langer geleefd dan daarvóór. Toch voel ik niet de reële verhoudingen van de tijd die voorbijgegaan is. Niemand heeft die neutralisering herroepen. Beter gezegd: het enige wat ik als realiteit ervaar, is dat mijn jeugd - hoe ver weg die in mijn gedachten ook lijkt en hoe ik die ook uit alle macht probeer weg te duwen - voor mijn gevoel heel dichtbij is. Deze nabijheid wordt ook mijzelf pas duidelijk als ik ga schrijven. Want dan dwaal ik onwillekeurig af naar mijn kinderjaren. Ik kan niet om mijn jeugd heen, ik kan onmogelijk over de drempel stappen. Hoe ik ook worstel. Niet dat ik zo'n bijzonder goed geheugen heb. Integendeel. Ik kan me bijna niets exact herinneren. Maar het is alsof ik de verhoudingen uit mijn kindertijd beter aanvoel dan die uit mijn volwassen leven. Alsof ik me alleen daar veilig kan voelen. Terwijl de historische tijd waarin ik kind was zich niet bijzonder leende om je er thuis te voelen, en veilig kon je die tijd ook niet echt noemen. Ik weet dat het zich vastklampen aan de kindertijd aspecten heeft die wijzen op een retardatie in de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Maar er is werkelijk niets infantiels aan mij. Ik leid een normaal volwassen leven. In de bus kan ik kijken naar de gezichten van mensen, of nadenken. Ik kan dingen kopen en andere dingen weggeven of weggooien. Ik betaal huur. Ik reis op grond van een plotselinge inval naar Praag. Enkele mensen die eveneens volwassen zijn haten mij, anderen hebben me intens lief, en ik kan evenzo haten of liefhebben. Kortom, het lijkt alsof ik leef. Maar op zich is dit allemaal slechts schijn. Zoals een klimboon aan een stok, waarbij niemand meer denkt aan de witte kiem die uit de zwarte aarde is omhooggesproten en die niet alleen naar boven maar ook naar beneden is gaan groeien. Ik besta ook naar beneden. | |
[pagina 59]
| |
Misschien is deze vergelijking nog niet eens zo slecht, want ik ben uiteindelijk niet in de jeugd geïnteresseerd, al kan ik er in dit verband niet omheen, maar wel in een geruststellende dimensie waarin kiem, wortel, stengel en blad en zelfs de ondersteunende stok als een homogeen en organisch geheel ervaren worden: ik ben geïnteresseerd in het systeem van onderlinge samenhang dat ontstaat onder druk van het verleden en dat in de gebaren van het heden de gebeurtenissen van tien, vijftien of misschien wel zeshonderd jaar geleden tot iets zichtbaars comprimeert, vol onopgemerkte verwijzingen naar de toekomst; ik ben geïnteresseerd in het systeem van de emotionele voortekenen; in een dimensie waarin geschiedenis en fantasie, mythe en vage voorgevoelens, zinnelijkheid en verstand een evenwichtig geheel kunnen vormen. Zou dit de droom van evenwicht zijn? De droom van heelheid in plaats van al dat geworstel? Dit is natuurlijk allemaal wel erg literair om niet alleen als motivatie maar ook als verklaring te dienen. En misschien zijn mijn persoonlijke motieven ook daarom niet zo van belang omdat ik midden en eind jaren zestig niet de enige was die verhalen schreef over kinderen en pubers. Iedereen deed dat, bijna zonder uitzondering - iedereen die in die tijd überhaupt met schrijven begon. Zou dit niet de belangrijkste vraag zijn, namelijk wat de oorzaak is van deze ongeëvenaarde maar in veel opzichten onaangename gelijkenis? Zou het de macht van de schema's zijn? Een trend? Maar als het een trend is, waarom dan juist deze? Of om de vraag wat ruimer te stellen: waarom is het literaire denken, het hele systeem van literaire schema's veranderd sinds Proust in de literatuur en Freud in de psychologie bijna tegelijkertijd en volkomen onafhankelijk van elkaar zich zo plotseling op de kinderjaren zijn gaan richten? Welke van buiten komende kracht of innerlijke drang houdt sindsdien de conventionele tijd zo scherp gescheiden van de subjectieve tijd die iedereen zelf creëert? Wat is er toen gebeurd, rondom de eeuwwisseling? En wat is er met mij, met hem, met ons gebeurd in het midden van deze eeuw? Ja, in de tijd waarin ik een kind was. En om het complex van vragen nog verder uit te breiden: waardoor veranderde zo plotseling de positie van kinderen, die tot het einde van de vorige eeuw niet eens als mensen gezien werden? En waar kwam de volgende wending vandaan, dat de kinderen tegen- | |
[pagina 60]
| |
woordig weinig geneigd zijn haast te maken met volwassen worden, ja zelfs een afkeer daarvan hebben? Ze verzetten zich ertegen, en de volwassenen beginnen juist kind te spelen. Waar komt deze idiote, ziekelijke mode van jeugdigheid vandaan? In de afgelopen honderd jaar zijn ongetwijfeld hele bibliotheken volgeschreven met romans, gedichten en verhalen over de beleving van de kinderjaren. Daar zitten ook meesterwerken bij. Maar welke van buiten komende dwang of innerlijke gevoeligheid heeft een hele generatie Hongaarse schrijvers ertoe gebracht om in zekere zin te laat, maar toch zo heftig te reageren op een reeds uitgebloeide stroming in de wereldliteratuur, en dat juist nu? Is hier een speciale reden voor? Welke overeenkomsten kunnen er nu zijn tussen het klimaat van de jaren zestig en dat van de eeuwwisseling? Of zou dit alles op toeval berusten? Ik zou op geen van deze vragen een concreet antwoord kunnen geven. Maar nu ik er van een zekere afstand naar terugkijk, heb ik wel bepaalde vermoedens over de betekenis van het instinctieve gebaar waarmee ik de kindertijd als onderwerp heb opgepakt. Ik ben op twaalfjarige leeftijd begonnen te schrijven. Het gebaar van het schrijven kwam dus van binnenuit. In navolging van de veranderende literaire suggesties van die tijd schreef ik nu eens een kolchozroman in de stijl van Galina Nikolajevna, dan weer een psychologisch fresco in de stijl van Thomas Mann, maar ik schreef ook - toegevend aan bepaalde familieneigingen - vrije verzen in de stijl van Jules Romains en namaak-volkssprookjes in de stijl van de Hongaarse volkssprookjes. Het is geen wonder dat hier niets authentieks uit voortkwam; het was dan ook niet geheel ten onrechte dat de volwassenen die zich om mijn opvoeding bekommerden me voor een geëxalteerde idioot hielden en me meetroonden naar de wachtkamers van allerlei kinderpsychiaters, waar ik even hard wegliep als van de verschillende scholen. De geschiedenis was hier te nadrukkelijk aanwezig, er waren te veel tragedies om géén idioot te willen blijven. Het is al evenmin een wonder dat ik pas in staat was iets te schrijven wat ik zelf authentiek vond en wat ik - hoe naïef het ook was - nog steeds acceptabel vind, toen ik de literaire voorbeelden losliet en me noodgedwongen terugtrok in het kind dat ik was, en vanuit dit kind de confrontatie aanging met de wereld en de sociale klasse waaruit ik voortkwam en die de mijne was. | |
[pagina 61]
| |
Vindingrijk pikt Bohumil Hrabal een briefje van de stomerij en leest op schoolmeesterachtige toon de waarschuwing: ‘Bepaalde vlekken kunnen niet worden verwijderd zonder de stof te beschadigen.’ Behartigenswaardige woorden. Ik was toen twintig en de roes van het gevoel van authenticiteit bepaalde bijna automatisch al mijn verdere stappen. Ook de stappen die ik nu zet, dan wel niet zet. Dit is dus het perspectief van de afstand waardoor ik bepaalde vermoedens meen te kunnen hebben over de mogelijke antwoorden op mijn vragen. Het zijn immers niet alleen mijn vragen. Uit de spiegel van de worstelingen kijken meer gezichten terug. Het zou goed zijn om ze eens te tellen, want het lijkt alsof de Hongaarse literatuur nooit zoveel jonge mensen heeft gekend die met hun vader en moeder aan het knokken zijn, in vers en proza. En daar komen nog al die opa's en oma's bij. Alsof het maatschappijmodel in deze geschriften zich vernauwt tot een familiemodel en alsof alleen de voorgaande generaties een gezonde traditie, een moreel hoogstaande houding en voorbeelden van menselijkheid kunnen verschaffen. Dit verschijnsel geeft vrij exact, zij het indirect, de dilemma's weer van de laatste veertig jaar van de Hongaarse geschiedenis die veroorzaakt werden door de meedogenloos opeenvolgende politieke verschuivingen. ‘Bepaalde vlekken kunnen niet worden verwijderd zonder de stof te beschadigen.’ Het lijkt alsof begin en midden jaren zestig de kindertijd het enige niet door ideologieën en historische vooringenomenheid besmette gebied was, waar de literatuur in betrekkelijke vrijheid de stilzwijgende maatschappelijke afspraken over de kloof tussen publiek denken en privédenken kon negeren, om te kunnen onderzoeken wat ze behóórt te onderzoeken: de mens zoals hij is. Met betrekking tot mijn persoonlijke voornemens betekende dit, dat het thema van de kindertijd mij in eerste instantie de enige mogelijkheid bood om een menselijkerwijs acceptabel antwoord te zoeken op de onvermijdelijke maar nog volkomen onverwerkte vragen over de periode van het stalinisme, het ‘psychische schandaal’ waarvan de invloed ook nu nog zo duidelijk voelbaar is. En nu? De vraag blijft open, Ik ben erin vastgelopen. |
|