Deze cel was kleiner dan die in de stad, maar hier zat ik alleen. En ze lieten me stikken. Het was benauwd. Het glasloze raampje hoog in de muur was een vierkant gat met twee dikke verticale spijlen.
Ik klom op het wankele tafeltje en keek naar buiten. Het moest een uur of twee zijn. De binnenplaats lag verlaten in de zinderende zon. Aan de overkant zag ik een witgepleisterde muur met vijf getraliede vensters, daarboven een stuk lichtblauwe lucht. Op de rand van het platte dak zaten een paar grote kraaien. ‘Dit is geen droom,’ zei ik hardop. Mijn stem klonk schor.
Ik ging op de dunne matras liggen en deed mijn ogen dicht. ‘Hoe lang dit ook gaat duren,’ zei ik tegen mezelf, ‘ik moet zorgen dat ik niet gek word. Ik moet niet in paniek raken.’ Ik verlangde naar iets wat als een symbool zou kunnen dienen van mijn leven in vrijheid. Mijn horloge bijvoorbeeld. Ik had iets tastbaars nodig, een houvast. Maar ik bezat geen enkel voorwerp meer van mezelf.
Ik begon de tafel van zeven op te zeggen, net zo tergend langzaam scanderend als vroeger op school. Eén maal zeven is zeven... tot en met vijfentwintig maal zeven is honderdvijfenzeventig. Daarna de tafel van negen. Ik oefende mijn hersens met hoofdrekenen, ik vermenigvuldigde getallen van drie cijfers met elkaar, ik maakte staartdelingen. Als ik me diep concentreerde zag ik alle cijfers van de berekening voor me. Midden in een deling viel ik gelukkig in slaap.
Na het avondmaal van zout brood en thee werd de celdeur opengetrokken en ik werd naar buiten gewenkt. Uit drie deuren kwamen de gevangenen de binnenplaats op. Bij elke deuropening en bij de poort stonden twee bewakers met stokken.
Ik liep naar de grote zwarte man. Hij bleek een paar woorden Engels te spreken. ‘Ik Jefferson,’ zei hij. Zeeman uit Liberia. ‘Jij nieuwe man. Waarom jij hier?’
‘Vergissing,’ zei ik. ‘Geen paspoort.’ Hij schudde zijn hoofd.
‘En jij,’ vroeg ik. Hij maakte met zijn vlakke hand een horizontale beweging langs zijn keel. Ja, dat is duidelijk, knikte ik. Hij grijnsde zijn grote witte tanden bloot. Ik vroeg hoe lang hij hier nog moest blijven. Hij haalde zijn massieve schouders op. ‘Geduld. Wachten. Er gebeurt altijd iets, als je maar lang wacht. Er gebeurt altijd iets. Dus moet je wachten.’ Proberen te vluchten was zinloos, zei hij, zonder dat ik iets in die richting had gevraagd. De weg buiten de poort ging twee kanten uit. ‘Naar de stad, en dan pakken ze je weer na een paar mijl, en de andere kant uit is de woestijn.’ En