| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Hoe de kameel aan zijn bloedneus kwam
Henk Romijn Meijer
Gister waren ze stapvoets het dorp binnengereden, twee lange glanzend geverfde beige woonwagens en daar achteraan een kortere, waarop de kop van een brullende tijger aangaf dat het de verblijfplaats was van de wilde beesten. Ze waren langs de kant van de weg naar Souillac blijven staan. Vanochtend verhief de kolossale tent zich geleidelijk op het gescheurde asfalt van het pleintje voor het gemeentehuis en de goudgeel gevlekte luidsprekerwagen reed razend en tierend uit naar de dorpen in de omgeving. De hele dag hoorde je het geschreeuw van ver en dichtbij: Nieuw! Nieuw! Nieuw! Nooit eerder in Frankrijk vertoond! Acrobatiek uit een roemrucht verleden tot nieuw leven gebracht! Wilde dieren in hun natuurlijke staat! Gedresseerd door de grootste dresseurs aller tijden!
Meegesleurd door de nauwelijks ontwarbare schorre kreten liepen we 's avonds tussen de walnootboom en de gifgroene heg door naar de cabine van de vrachtauto, waarin een dikke bezwete vrouw de kassa beheerde van het internationale Cirque Brittanique. We kochten de duurste kaartjes. En terwijl binnen in de tent hitsige marsmuziek losbarstte, zagen we het dier liggen: een golvend gevaarte dat donker afstak tegen het gebroken wit van de tent. Het hoofd koel en hooghartig, lichter gekleurd dan het lichaam - langzaam bewegende kaken, uitpuilende ogen, een brede platte neus. Het bloed dat uit beide neusgaten was gevloeid voegde zich samen tot een donkere zigzagbaan.
Vreemd dat je zelfs van geronnen bloed slap in je benen kunt worden.
Een morsige, in een donkerblauw hemd geklede man hing rond bij het beest.
‘Hoe komt hij aan die bloedende neus?’
Hij keek ons onbewogen aan en sprak met een dikke tong.
‘Van de zon,’ zei hij. Zijn dikke hoofd was bedolven onder zwart krullend haar.
‘Van de zon.’
‘Misschien van de regen.’
| |
| |
Hij keerde zijn rug naar ons toe. Er was in geen weken een druppel regen gevallen. De marsmuziek daverde in een opzwepende galop. Een jongen nam onze kaartjes aan en wees ons op onze plaatsen, de eerste rang, rechts van de ingang: tuinstoelen van witte kunststof zoals ze van de zomer te koop waren bij Leclerc.
Een pony liep aan een touw rond in de piste. Als deelgenoten eerste rang zaten ver van ons vandaan alleen de onderuitgezakte Delpech, zijn armen stijf over elkaar op zijn hemelsblauwe schone overhemd, zijn haar voor het uitgaan drijfnat plat achterover gekamd - hinnekend naast zijn gereserveerde vrouw Noëlie die in de feestelijke omgeving nota bene af en toe lachte!
Maar aan de andere kant van de ingang waar een handjevol dorpelingen met hun kinderen en kleinkinderen op de voordelige tribune had plaatsgenomen, klonk een uitbundig gejuich. De kinderen zwaaiden naar de clown met het humoristisch beschilderde gezicht, die het touw vierde waaraan de pony zijn rondjes liep, en bij elke knal van zijn zweep slaakten ze kreten.
De muziek was weggestorven en een jongen van een jaar of zeventien in een strak zwart pak zong in de microfoon de lof van de clown, een nazaat van Boltini en Sarassani, en op de tribune wees grootmoeder Juliette haar kleinkinderen René en Bernard aanhoudend op de piste, dat ze niet de verkeerde kant op zouden kijken.
Dit moest het begin zijn van het spektakel dat om half negen zou zijn begonnen. Het was tien over negen. De clown was een jaar of veertien. Hij liet de pony halt houden bij een verhoging en haar voorpoten buigen tot haar knieën op de planken rustten, bij wijze van dank voor het daverend applaus. Hij slaakte een kreet en liet zijn lange zweep knallen. De jonge man in het zwart vertelde iets onverstaanbaars over het ‘staaltje van ongehoorde en ongeziene dressuur’ dat we zoëven voor onze ogen hadden gezien en de clown liet de pony nog een rondje lopen.
Bij oorverdovend losbrekende muziek draafde een tweede pony de piste binnen, en de zweep knalde. In zijn roodgevlekte gele pak liet de clown de pony's achter elkaar aan lopen tot ze, bij een heviger wordend zweepgeknal en geschreeuw, beide door de knieën gingen, een voor het gepeupel op de tribune en een voor ons, de elite. De manen van de pony's waren glanzend gladgekamd. De kinderen van burgemeester Marty juichten en René en Bernard, zes en vier, dansten handenklappend op hun zetel op de tribune.
| |
| |
De pony's kregen van de clown elk een klontje.
De muziek stierf weg en opeens stonden er twee slanke meisjes naast elkaar tegenover het klappend publiek - een klein meisje in een glanzend wit pakje dat haar armen en schouders en benen bloot liet en een meisje dat een hoofd groter was en een soortgelijk pakje droeg, glanzend rood. Op haar rug droeg het langere meisje een lange vlecht - een schoolmeisje van een jaar of dertien, en als zij dertien was, was het kleinste niet meer dan negen. Het kleinste had kortgeknipt haar.
‘Ongehoorde en ongeziene souplesse,’ raasde de jonge man in het zwart en René en Bernard raakten slaags en gaven elkaar rake klappen. Juliette haalde ze uit elkaar, wijzend, daar, daar, en wat de jongen in het zwart verder raasde ging teloor in het gedaver van een ratelend passerende lege zandauto. De meisjes hadden in hun glanzende pakjes een hand in hun zij gezet en de andere hand hielden ze boven hun hoofd. De jonge man in het zwart werd weer enigszins verstaanbaar. ‘De ongehoorde prestaties van deze meisjes waarvoor ze internationale roem hebben geoogst! Nakomelingen van de grootste artiesten ter wereld! Internationale prijzen! Personages van koninklijken bloede hebben persoonlijk hulde gebracht aan deze meisjes!’
De muziek had een lieflijke klank aangenomen. Bij een aanzwelling van het koper boog het kleinste meisje zich achterover tot haar handpalmen de grond raakten. Nadat ze zich zo een tijdje heen en weer had gewiegd om een absoluut evenwicht te vinden, liep ze bolstaand een rondje. En wij, het publiek - wij klapten en pijnigden ons hoofd met de vraag hoe je zo'n toer zou kunnen noemen. Als je haar zo zou oprapen en ophangen aan de ringen boven haar hoofd, zou ze zijn omgetoverd tot wat voor ons vroeger een vogelnestje was en misschien was dat nog steeds de naam van het mirakel. Nu was ze een glanzend insect dat opsprong uit zijn benarde positie en zijn handen boven zijn kortgeknipte haar even liet fladderen, uit erkentelijkheid voor het geklap. Schreeuwend en zwaaiend liep de clown door de piste en struikelde net niet fataal over de lage omheining en daarna over zijn reusachtige lange platte schoenen. Hij slaakte een juichkreet. De jonge man in het zwart bezong de gaven van het langere meisje en tot dank boog zij zich achterover tot haar handpalmen de grond hadden geraakt. Bij haar was in die houding, in tegenstelling tot het andere meisje, het prille begin van twee borsten te zien. Terwijl ze met groot elan weer
| |
| |
overeind sprong, viel haar dan ook een daverender applaus ten deel. Daarop liet ze haar handen even boven haar hoofd fladderen.
Meer nog dan over de souplesse van de meisjes verbaasden we ons over de welbespraaktheid van de slanke jonge man in het zwart nu hij opnieuw het kleine meisje de hemel in prees. Zij, de kleinste, had zich opnieuw tot een omgekeerd vogelnest verbogen en ze was bij wegstervende muziek doodstil blijven staan. In de verte hoorden we twee uilen naar elkaar roepen. Om het droeve van de roep te verdrijven zwol in de luidspreker een roffel waarbij de voeten van het meisje zich losmaakten van de grond. Aarzelend, evenwicht zoekend in de ongrijpbare avondlucht, stegen de voeten vastberadener tot ze Marsmans regel volmaakt in beeld hadden gebracht: ‘Ik heb mij bevend recht overeind gezet.’ Er klonk een bezeten bewondering door in het applaus en Bernard zwaaide geestdriftig een vlaggetje tot het langere meisje zich in een identieke demonstratie had begeven die rust bracht, en stilte.
In het gespetter van licht waren de meisjes flonkerende prinsessen, de weerspiegeling van onze heimelijke dromen, bezieling van onze hartewens: namens ons allen schalde de fanfare voor hen alleen. Ze waren de argeloze belichaming van een rijpend idee, maar stel dat ze zelf ooit naar een ander leven zouden haken, een aardser bestaan? Naar een plaats als caissière bij Leclerc bijvoorbeeld: stel dat een van ze aan haar denken en doen zo'n richting zou willen geven? Wie van ons allen zou haar de weg kunnen wijzen?
Ballonnen! Van alle kanten kwamen ze opdraven, met ballonnen overladen jongetjes, sidderende, spartelende ballonnen, piepend uit kleine mondjes, zwart, blauw, wit. De flitsende clown was bedolven onder ballonnen, schreeuwend liet hij ze hun kunsten verrichten. Een witte ballon stuitte tegen zijn bonte kostuum, veerde terug, in een razende snelheid, voortdurend herhaald. Een ballon aan een elastiek? Misschien, of anders zwiepend aan een taaie illusie. Terwijl de clown de veerkracht van de ballon aan het licht bracht, raakten de kinderen op de tribune buiten zichzelf. Onder het gezag van de clown begonnen de jongetjes de ballons te verkopen.
In een ommezien was die verkoop voorstelling geworden. René en Bernard kregen van hun grootmoeder Juliette een ballon. De kinderen van Marty kregen elk een ballon en na een poos was er op de tribune geen kind meer zonder ballon. En op de eerste rang,
| |
| |
bij de elite, kocht de hinnikende Delpech van een piepklein jongetje een ballon voor zichzelf en een voor zijn afstandelijke beminde Noëlie.
Nu waren de kinderen zonder uitzondering doende om in het wilde weg de doldrieste krachten van de verworven ballons te beproeven en af en toe klonk er een knal. Bij het geknal begon het ballonnenspel te tanen. Er daalde een verdriet neer op de kinderen dat vervloog toen het kleinste van de meisjes zich aan de ringen optrok om het vogelnestje te maken dat ze ons eerder andersom had getoond - alsof ze ons wilde voorhouden hoe alles tenslotte terecht komt, ook als het averechts aanvangt, hoe alles wat averechts aanvangt...
Ze gunde ons geen tijd voor een bespiegeling. Terug op de begane grond liet ze haar handen even boven haar hoofd fladderen als dank voor het geklap. Het langere meisje trok zich op aan de ringen om een vogelnestje te maken.
Een laatste knal en de ballon van Bernard gaf de geest. Pas toen de clown een geit aan een touw de piste liet binnendraven, wist Juliette haar kleinzoon te troosten. De geit liep een paar rondjes en verhief zich aan het touw op zijn achterpoten, zoals Juliettes eigen geit zich verhief als hij kwaad was, zonder touw. Aan het eind van de rit liet hij zich, bij tromgeroffel, op zijn knieën zakken. Juliette klapte hard in haar handen en stootte haar kleinkinderen aan om even hard in hun handen te klappen.
Behalve die van Noëlie en haar Delpech waren alle ballonnen geknapt. Delpech was in slaap gevallen. Bij de aanhoudende klaaglijke roep van de uilen over en weer liet de schreeuwende clown de twee pony's nog eens opdraven, dit keer gevolgd door een paard, vervolgens de twee acrobaten en daarna de ballonnenverkopers die zich schreeuwend en joelend verspreidden om stokken voor de benen van de pony's te houden, en van het paard, om ze te laten springen.
Het nummer verliep niet vlekkeloos. Waarschijnlijk was het aan vermoeidheid te wijten dat de kleinste acrobate haar stok zo onhandig zwaaiend vasthield dat beide pony's ertegenaan trapten, waarna de clown haar, snel als de weerlicht, een korte en hevige draai om haar oren gaf die niet bij de voorstelling hoorde. Maar voor ons verklaarde de klap iets dat onduidelijk was gebleven: onder de welbespraakte jonge man in het zwart bezat de clown een gezag waarnaar de jongeren zich dienden te voegen.
| |
| |
We waren verzeild geraakt in een hiërarchie van het veredeldste soort. En de kameel? Aan wie was de kameel ondergeschikt? Aan de morsige man in het donkerblauwe hemd vanzelfsprekend, maar wat was er van hem geworden? Had de kameel vanwege zijn verwondingen vanavond vrijaf gekregen, wat ook zijn kunsten waren?
De klap die de clown de stuntelende acrobate had toegebracht, had ons doen denken aan het welzijn van de kameel en van al die andere dieren die we vanavond niet te zien hadden gekregen - de tijger wiens brullend hoofd we afgebeeld hadden gezien, wat was er van de bloedstollende tijger geworden? Moest ons dorp met een gekuiste voorstelling genoegen nemen?
De jonge man in het zwart kondigde een acrobatische toer aan en wij dachten erover om te vertrekken.
Het was omstreeks middernacht, Delpechs mond hing half open. We waren opgestaan zonder gerucht te maken. We schoven de flap van de tent opzij en bij de volop schetterende muziek liepen we stil over het verlaten plein. De kameel had zijn heil elders gezocht. Of misschien had hij daar nooit gelegen. Misschien was hij nooit meer geweest dan een luchtspiegeling, of liever zo'n schaduwgestalte die twee magische handen achter een verlicht doek kunnen oproepen: een beeld uit zo'n spel dat we vroeger speelden. In een verlichte woonwagen zagen we een vrouw die iets op een stoel uitspreidde.
De uilen riepen over en weer naar elkaar en het was bijna volle maan. Bij het stille glazige licht en de schaduwen van onszelf die zich daarin bewogen, trof ons kortstondig een visioen van de duivel, niet als een charmante persoon, maar als een iets, een iets dat zich doorgeeft van vader op zoon, moeder op dochter, en dan als hoogste beloning voor eeuwige trouw aan dat iets de ledigheid van de verlichte woonwagen. Ledigheid is het oorkussen van de duivel, letterlijk. Het gezegde was altijd verkeerd om begrepen... Kinderen door ouders verdoemd die zelf verdoemden waren van ouders... Een auto reed langs en het beeld was verdwenen, maar de herinnering aan het kortstondige visioen hield ons uit de slaap.
De volgende ochtend hoorden we al voor negen uur de eerste woonwagen wegrijden uit het dorp dat binnenkort weer zijn dagelijkse rust zou hervinden.
Om tien over half elf trok iemand beneden hard aan de buiten- | |
| |
bel. Zodra ik mijn hoofd buiten het raam had gestoken, riep een krachtige kinderstem: ‘Oh mijnheer! Mijnheer!’ Het meisje hield een groot pak kaarten naar mij omhoog, en een gevulde plastic zak. Ik rook onraad, ik riep dat ze zich weg moest scheren. ‘Ik ben aan het werk.’
‘Oh mijnheer! Ik ben ook aan het werk! Kunt u niet even komen kijken?’
Met tegenzin liep ik naar beneden. Ik stond tegenover een meisje van een jaar of acht in een witte bloeze en een donkerblauw rokje. ‘En uw vrouw?’ vroeg ze meteen en trok een meewarig gezicht. Ze sperde haar kolossale bruine ogen wijdopen. ‘Is uw vrouw er nu niet meer?’
Ik vertelde haar dat mijn vrouw een wandeling maakte en ze legde haar hand op mijn mouw. Haar ‘oh mijnheer’ was geschraagd door medelijden. Ze vertrouwde die wandeling niet van mijn vrouw. Ze vroeg: ‘Waarom bent u gisteravond weggegaan? De voorstelling was nog lang niet afgelopen.’
Waar haalde zo'n meisje zo'n volle stem vandaan en hoe slaagde ze erin om aan die stem zo'n smekende intonatie te geven?
‘We begonnen slaap te krijgen.’
Ze knikte dadelijk heftig, dat ze alle begrip had voor die opkomende slaap. Haar stem was nu warm en meelevend. ‘Ik zag u wel zitten - ik zag dat u zo...’ En ze legde haar hand tegen haar bleke wang en hield haar gezicht scheef, als iemand die van de slaap overstag dreigt te gaan. Ze was bleek en ze had kringen onder haar ogen.
‘Tot hoe laat zijn jullie doorgegaan?’ vroeg ik.
Ze was op haar hoede. Haar schotels van ogen probeerden het antwoord op de netelige vraag van mijn gezicht af te lezen. Ze kwam op een tegenzet:
‘Hoe laat ging u weg?’
Ik vertelde het haar en zij knikte peinzend. ‘Twaalf uur. Dan zijn we tot half een doorgegaan,’ waagde ze. ‘Of nee, tot één uur. We hebben nog hele mooie dingen vertoond,’ zei ze knikkend, ‘heel veel hele mooie...’
‘Ik dacht eerst dat jij een van de acrobaten was,’ zei ik, op een wat ongedwongener toon, ‘maar nu zie ik wel...’
Ze was te hevig geschrokken om me te laten uitspreken. ‘Oh mijnheer!’ In haar blik brandde een groot verwijt. ‘Ik verkocht toch ballonnen, dat heeft u toch wel gezien. Waarom hebt u geen
| |
| |
ballon gekocht voor uw vrouw?’
‘Ik dacht dat het jongetjes waren die de ballons verkochten, maar nu...’
‘Oh mijnheer!’
Ik had haar zonder opzet gekwetst. Ze hield me de kaarten voor - circusafbeeldingen van het afschuwelijkste soort, op folio formaat. Er zijn vier verschillende,’ zei ze, ‘en u mag geven wat u wilt. Sommige mensen geven vijftig franks,’ zei ze, ‘sommigen honderd...’
Honderd franks voor zo'n stuk schreeuwend karton! Honderd franks was de prijs van twee plaatsen op de eerste rang waarop het dorp zich gisteravond nauwelijks had begeven! Ons dorp is niet bemiddeld en het is niet gek. Maar ik was te verknocht geraakt aan het naamloze meisje om niet iets van haar te kopen, en ze wist het: ze had het gezien.
Ze had me de kaart gegeven die ik gedachteloos uitgezocht had en de rest van de bundel had ze tussen de bloemen op het muurtje langs de straat neergelegd.
‘Ik geef je twintig francs,’ zei ik. Ik had het biljet niet te voorschijn gehaald of ze griste het wild uit mijn vingers. Ze stopte het weg in een portemonnaie van kakelbonte stof, en vormloos, alsof ze hem zelf in elkaar had geflanst.
Ik dacht dat de transactie een eind aan ons onderhoud had gemaakt en wilde naar binnen gaan, maar ze hield me staande.
‘Heeft u niets te drinken?’ vroeg ze. ‘Iets in een flesje misschien? Of gewoon water uit de kraan?’
Ik wees haar op de buitenkraan en ze woof nonchalant dat ze die allang had gezien.
‘Je mag daar wel drinken,’ zei ik. Maar ze kwam niet om van de dorst en bovendien was haar oog op twee blikjes gevallen die op de tafel in de keuken waren blijven staan na onverwacht en stormachtig kinderbezoek.
‘Is dat Cola?’ vroeg ze ongeduldig. ‘Is het koud?’
Het was Cola en het stond er van gister, de vrieskou was er in ieder geval af. Ik moest het haar zeggen. Ik moest haar zeggen dat het me speet en begrip tonen voor de spijt van haar kant: ze had geen belangstelling meer.
Wat ze daar deed, staande in de lege straat waarboven de zon door de nevel begon te breken - haar kortgeknipte zwarte haar ternauwernood boven de rand van het muurtje uit waarop haar
| |
| |
kaarten lagen, de gevulde doorschijnende plastic zak in haar hand, de homp brood in de zak en geelkleurige bonen - kon niets anders dan nadenken zijn. Dus wachtte ik tot ze een nieuw onderwerp zou aansnijden.
Ze zei: ‘Is er niet een café in de buurt waar je iets te drinken kunt krijgen?’
‘Heb je Mireilles bar en buvette dan niet gezien, vlakbij waar jullie tent stond?’
Haastig viel ze me in de rede: ‘Mag ik in uw ijskast kijken?’
‘Nee,’ zei ik, van de weeromstuit afgemeten, en onmiddellijk wierp ze me een blik toe van een onuitsprekelijk medeleven.
‘Is uw vrouw nog niet van haar wandeling teruggekomen?’
Ik was verstomd van verbazing. Ik keek naar het meisje zoals wanhopige ouders wel naar hun kinderen kijken in een laatste poging om schaamte en berouw bij ze op te wekken. Ze negeerde de blik, ze vroeg:
‘Heeft u niets over dat u toch weg zou gooien?’
Ze zwaaide haar plastic zak en veranderde opnieuw van gedachten: ‘Heeft u niet een biljet van honderd francs om te wisselen voor al mijn kleingeld. Het is zo zwaar in mijn portemonnaie.’
En dit was geen lichtzinnig verzoek: het wist van geen wijken. Ze had haar beurs al tevoorschijn gehaald om haar munten voor mij uit te tellen - geldstukken van een of twee francs en een heleboel van een paar centimes. Een enkele van vijf. Ze telde hardop en aarzelde af en toe en ik ging me geweldig vervelen. Hoe was ik ertoe gekomen om aan dit kind zo veel aandacht en tijd te besteden?
Ze was tot zesenvijftig gekomen. Ik zei: Je hebt lang geen honderd francs.’ Zenuwachtig gooide ze alles door elkaar terug in haar beurs en begon weer te tellen, en dit keer veel sneller. Door het hoge tempo liep het bedrag op tot drieenzeventig. En ze telde nog even door, ook toen er geen munten meer voorhanden waren, en ik zei boos: ‘Nu neem je me mooi in de maling!’
Op slag was ze verstijfd van verontwaardiging. We stonden op straat als kemphanen tegenover elkaar. ‘Nee mijnheer,’ zei ze en we lieten een auto passeren. Ze kwam dichtbij me staan schreeuwen: ‘Nee, mijnheer! NEE MIJNHEER!’
‘En ik zeg dat je me in de maling neemt!’ schreeuwde ik terug.
Ik had haar op het terras laten komen en we hadden de twist bijgelegd. We hadden het geld samen nog eens geteld. Op het erf van
| |
| |
Marty was een kip oorverdovend gaan kakelen en er was een vliegtuig overgevlogen dat een witte streep in de lucht achterliet. We waren op drieënzestig gekomen. Omdat haar ogen mij zo hongerig bleven opnemen, had ik de twintig franks die ik haar voor de kaart had gegeven teruggeëist en haar daarna die honderd francs onvoorwaardelijk gegeven. De deal was voor haar de gewoonste zaak van de wereld geweest: ze toonde geen dankbaarheid. Wel had ze opeens haast. Ze liep van me vandaan, nog half naar me toegekeerd, en in plaats van me eenmaal te bedanken, verontschuldigde ze zich vele malen: ‘Het spijt me, het spijt me...’ steeds zwaaiend met die plastic zak waaraan ze mij geen bijdrage had laten leveren. Zo liep ze half naar mij toegekeerd naar het eind van de straat en daar verontschuldigde ze zich nog eens: het speet haar.
Ik had nog steeds geen idee wat haar zo speet.
Om mijn geweten te sussen bedacht ik wat haar te wachten zou staan als ze met lege handen zou thuiskomen. Ik stelde me die morsige aangeschoten kameeldrijver voor bij een teleurstellende buit. Ik wandelde verloren naar het plein voor het gemeentehuis en vond er niets dan een gescheurd biljet voor een plaats op de tribune. Het meisje moest door de laatste van de vertrekkende auto's zijn meegenomen, op het laatste moment opgeslokt door de luidsprekerwagen misschien, waarin ze misschien die sonore stem van haar...
Maar nee - die twee luidsprekers hadden niets dan gruwelijke vervormingen voortgebracht. Denkend aan de donkere stem van het meisje zag ik Juliette bij het hek van haar hof. ‘Ze zijn allemaal weg,’ zei ze, ‘allemaal...’ En ze maaide haar arm alsof het circus niet alleen het hele dorp maar ook een groot deel van de vallei van de Dordogne bezet had gehouden. Ze riep: ‘En die kinderen hebben de tent afgebroken en die ouders deden helemaal niets!’
‘En heb je die kameel nog gezien? Waarom denk je dat ze dat dier een bloedneus hebben geslagen?’
Juliette trok een bedenkelijk gezicht. Ze vertelde dat ze die kameel 's middags op het land van Madame Lafon had zien grazen en ze wist dat Madame Lafon daarvoor toestemming had gegeven. En ze had de kameel zijn platte neus in het kreupelhout zien steken. ‘En daar staan ook struiken waar stekels aan zitten en het kan zijn..,’ zei ze, met de omzichtigheid van wie rechtvaardig wil blijven, ook onder de zwartste omstandigheden. ‘Het kan zijn
| |
| |
dat hij zijn neus aan die stekels heeft bezeerd.’
Zo verschafte de grootmoeder van René en Bernard een redelijke verklaring voor het raadsel, en behield Satan het menselijk gezicht zonder welk hij zijn helse straffen niet naar behoren kan uitdelen.
|
|