| |
| |
| |
Vertaalde poëzie
Canto XXIV, regel 88: Noch zoveel verschrikkingen toonde de hel ooit...
| |
| |
| |
De Hel, Canto 3
Dante Alighieri
(Vertaling Peter Verstegen)
DOOR MIJ KOMT GIJ WAAR 'T LIJDEN EEUWIG DOORGAAT,
DOOR MIJ KOMT GIJ TOT IN DE STAD VAN PIJN,
DOOR MIJ KOMT GIJ WAAR 'S MENSEN ZIEL TELOORGAAT.
DOOR GODS GERECHTIGHEID MOEST HET ZO ZIJN;
ZIJN MACHT EN WIJSHEID MAAKTEN MIJ, ALSMEDE
ZIJN LIEFDE, VAN DE VOORTIJD AF VOLEIND.
NIETS SCHIEP HIJ IN HET VOORGAANDE VERLEDEN
OF HET HAD EEUWIGHEID, OOK IK DUUR VOORT.
ER IS GEEN HOOP VOOR WIE HIER BINNENTREDEN.
In zwarte tint zag ik boven een poort
Die boodschap opgetekend en ik zeide:
‘Hard, meester, is de inhoud van dat woord.’
En hij die mij begrijpend begeleidde,
Zei mij: ‘Hier past geen achterdocht of vrees;
Van alle lafheid past het hier te scheiden.
Dit is de plaats waarnaar ik al verwees,
Waar je de mensen ziet, gekweld door pijnen,
Die de genade kwijt zijn van hun geest.
| |
[Italiaans]
PER ME SI VA NELLA CITTA DOLENTE;
PER ME SI VA NELL'ETERNO DOLORE;
PER ME SI VA TRA LA PERDUTA GENTE.
GIUSTIZIA MOSSE IL MIO ALTO FATTORE;
FECEMI LA DIVINA POTESTATE,
LA SOMMA SAPIENZA EL IL PRIMO AMORE.
DINANZI A ME NON FUR COSE CREATE,
SE NON ETERNE, ED IO ETERNO DURO:
LASCIATE OGNI SPERANZA, VOI CH'ENTRATE.
Queste parole di colore oscuro
Vid'io scritte al sommo d'una porta;
Per ch'io: ‘Maestro, il senso lor m'è duro.’
Ed egli a me, come persona accorta:
‘Qui si convien lasciare ogni sospetto;
Ogni viltà convien che qui sia morta.
Noi siam venuti al luogo ov'io t'ho detto
Che tu vedrai le genti dolorose,
Ch'hanno perduto il ben del intelletto.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Dit zeggend lei hij op mijn hand de zijne
En met een glimlach die mij vreugde deed,
Liet hij 't geheim domein aan mij verschijnen.
Zoveel gezucht, geklaag, zo vaak een kreet
Onder het sterloos zwerk deden zich horen
Dat ik eerst wenen moest om zoveel leed.
Uitheemse spraak die pijn deed aan de oren,
Beukende handen, stemmen schril of zacht,
Razend geschreeuw en smartelijke woorden,
Het vormde daar één grote jammerklacht,
Die omging in een duister zonder einde,
Als zand, door wind tot werveling gebracht.
En ik, door afgrijzen bewogen zijnde,
Zei: ‘Wat is 't, meester, dat mijn oren trof?
Wie zijn het die dit lijden ondermijnde?’
En hij tot mij: ‘Ze zijn het aardse stof
Van alle zielen die zich hier vergaren,
Omdat hun leven blaam verdient noch lof.
| |
[Italiaans]
E poichè la sua mano alla mia pose,
Con lieto volto, ond'io mi confortai,
Mi mise dentro alle segrete cose
Quivi sospiri, pianti, ed alti guai
Risonavan per l'aer senza stelle,
Per ch'io al cominciar ne lagrimai.
Diverse lingue, orribili favelle,
Parole di dolore, accenti d'ira,
Voci alte e fioche, e suon di man con elle,
Facevano un tumulto, il qual s'aggira
Sempre in quell'aria senza tempo tinta,
Come la rena quando a turbo spira.
Ed io, ch'avea d'orror la testa cinta,
Dissi: ‘Maestro, che è quel ch'io odo?
E che gente è, che par nel duol si vinta?’
Ed egli a me: ‘Questo misero modo
Tengon l'anime triste di coloro,
Che visser senza infamia e senza lodo.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Bij hen bevindt zich ook de lage schare
Der engelen, niet ontrouw aan de Heer,
Noch trouw, maar die slechts voor zichzelve waren.
De hemel heeft hun wanbedrijf geweerd,
En welkom waren zij ook niet ter helle,
Want daar te zijn ware nog teveel eer.’
En ik: ‘Wat kan hen, meester, zozeer kwellen
Dat zij zo luide klagen in hun nood?’
Hij antwoordde: ‘Ik zal het kort vertellen.
Hun is de hoop ontnomen op de dood;
En met dit blinde leven vergeleken,
Is er geen lot dat niet tot afgunst noodt.
Van hen gedoogt de wereld taal noch teken;
Door recht noch meelij worden zij gespaard:
Zie en ga voort, zonder van hen te spreken.’
Ik keek en zag een krijgsvaan met zo'n vaart
Voortstuwen en steeds in de rondte gaan dat
Ik dacht: zo'n vendel is geen rustplaats waard;
| |
[Italiaans]
Mischiate sono a quel cattivo coro
Degli angeli che non furon ribelli,
Nè fur fedeli a Dio, ma per sè foro.
Cacciarli i ciel per non esser men belli,
Nè lo profondo inferno gli receve
Chè alcuna gloria i rei d'avrebber d'elli.'
Ed io: ‘Maestro, che è tanto greve
A lor, che lamentar gli fa si forte?’
Rispose: ‘Dicerolti molto breve.
Questi non hanno speranza di morte,
E la lor cieca vita è tanto bassa,
Che invidiosi son d'ogni altra sorte.
Fama di loro il mondo esser non lassa,
Misericordia e giustizia gli sdegna:
Non ragioniam di lor, ma guarda e passa.’
Ed io, che riguardai, vidi una insegna,
Che girando correva tanto ratta,
Che d'ogni posa mi pareva indegna;
| |
| |
| |
[Nederlands]
‘En zulk een schare kwam er achteraan dat
Ik toen pas tot het inzicht ben geraakt
Hoe talloos velen reeds de dood verdaan had.
Toen in mij de herinnering was ontwaakt
Aan sommigen, herkende ik degene
Die iets zeer groots uit lafheid had verzaakt.
Daaraan kon ik de zekerheid ontlenen
Dat elk van hen tot dat slecht volk behoort
Dat niet slechts God mishaagt, maar Satan eender.
Dat slag dat nimmer leefde, treurig soort,
Liep er naakt rond en werd steeds weer gestoken
Door horzels en door wespen, al maar door.
Daarom was hun gezicht met bloed belopen,
Dat met hun tranen neerdroop tot hun voet,
Als voer voor vieze wormen die daar kropen.
En verder kijkende zag ik een stoet
Van lieden aan een stroom bijeengekomen,
En daarom vroeg ik: ‘Meester, wees zo goed
| |
[Italiaans]
E dietro le venia sì lunga tratta
Di gente, ch'io non avrei mai creduto,
Che morte tanta n'avesse disfatta.
Poscia ch'io v'ebbi alcun riconosciuto,
Vidi e conobbi l'ombra di colui
Che fece per viltate il gran rifiuto
Incontanente intesi, e certo fui,
Che quest'era la setta dei cattivi,
A Dio spiacenti ed a' nemici sui.
Questi sciaurati, che mai non fur vivi,
Erano ignudi e stimolati molto
Da mosconi e da vespe ch'eran ivi.
Elle rigavan lor di sangue il volto,
Che mischiato di lagrime a'lor piedi
Da fastidiosi vermi era ricolto.
E poi che al riguardare oltre mi diedi,
Vidi gente alla riva d'un gran fiume;
Perch'io dissi: ‘Maestro, or mi concedi,
| |
| |
| |
[Nederlands]
Mij te vertellen wie daar samenstromen,
En wat tot overtocht noopt heel die drom,
Naar ik bij 't zwakke licht heb waargenomen?’
En hij: ‘Het wordt je duidelijk waarom,
Wanneer wij op die plaats de pas vertragen:
Aan 't stroombed van de trieste Acheron.’
En toen, beschaamd, de ogen neergeslagen
En bang dat ik hem grond tot wrevel gaf,
Weerhield ik mij zolang van verder vragen.
En zie, daar kwam een bootje op ons af;
Een door zijn jaren witgelokte oude
Kreet: ‘Zondig volk, u wacht een zware straf!
Verwacht niet ooit de hemel te aanschouwen:
Wee u, ik breng u naar de overzij,
Naar eeuwig duister, hitte, felle koude.
U die nog leeft, kom hen niet naderbij,
U moet de drom van deze doden mijden.’
En toen hij zag dat ik bleef staan, zei hij:
| |
[Italiaans]
Ch'io sappia quale sono, e qual costume
Le far parer di trapassar sì pronte,
Com'io discerno per lo fioco lume.’
Ed egli a me: ‘Le cose ti fien conte,
Quando noi fermerem li nostri passi
Sulla trista riviera d'Acheronte.’
Allor con gli occhi vergognosi e bassi,
Temendo no 'l mio dir gli fusse grave,
Infino al fiume dal parlar mi trassi.
Ed ecco verso noi venir per nave
Un vecchio bianco per antico pelo,
Gridando: ‘Guai a voi, anime prave!
Non isperate mai veder lo cielo:
I'vegno per menarvi all'altra riva,
Nelle tenebre eterne, in caldo e in gelo.
E tu che sei costì, anima viva,
Partiti da cotesti, che son morti.’
Ma poi ch'ei vide, ch'io non mi partiva,
| |
| |
| |
[Nederlands]
‘Een andere weg, andere havens leiden
U naar dat strand, keer op uw schreden weer.
Een lichter schip draagt u naar gene zijde.’
Mijn gids sprak: ‘Charon, leg je hierbij neer.
Dit wordt gewild waar wilskracht en vermogen
Verenigd zijn; dus zwijg en vraag niet meer.’
Toen rustte de met ruigheid overtogen
Kaak van de veerman van het vaal moeras,
Die kringen als van vuur had rond zijn ogen.
Maar elke ziel, die naakt en moede was,
Verbleekte en begon te klappertanden,
Door deze harde woorden zwaar belast.
Ze vloekten God, hun ouderlijke banden,
Het menselijk geslacht, plaats, tijd, en 't meest
De paring en het zaad waaruit zij stamden.
Toen trokken zij, gedreven door één geest,
Naar 't kwade strand, al wenend en weeklagend,
Waar afvaart wacht voor al wie God niet vreest.
| |
[Italiaans]
Disse: ‘Per altra via, per altri porti
Verrai a piaggia, non qui, per passare:
Più lieve legno convien che ti porti.’
E il duca a lui: ‘Caron, non ti crucciare:
Vuolsi così colà, dove si puote
Ciò che si vuole; e più non dimandare.’
Quinci fur quete le lanose gote
Al nocchier della livida palude,
Che intorno agli occhi avea di fiamme rote.
Ma quell'anime ch'eran lasse e nude,
Cangiar colore e dibattero i denti,
Ratto che inteser le parole crude.
Bestemmiavano Iddio e lor parenti,
L'umana specie, il luogo, il tempo, e il seme
Di lor semenza e di lor nascimenti.
Poi si ritrasser tutte quante insieme,
Forte piangendo, alla riva malvagia,
Che attende ciascun uom, che Dio non teme
| |
| |
| |
[Nederlands]
En Charon, in wiens oog wij vonken zagen,
Dreef hen al wenkend in zijn boot bijeen,
En joeg, zijn riem geheven, op de tragen.
Zoals in 't najaar blaren één voor één
Zich van de boom losmaken tot de twijgen
Verwaaid zien wat tevoor hun pronkkleed scheen,
Zo, één voor één, moet in de boot afstijgen
Het kwade zaad van Adam, aangelokt
Als valken, op het teken dat zij krijgen.
Donker de stroom die men toen overtrok;
En nog heeft men zich niet aan wal begeven
Als reeds een nieuwe schare samenhokt.
‘Mijn zoon,’ leerde mijn meester mij wellevend,
‘Allen die in Gods toorn zijn heengegaan,
Komen hier samen uit de aardse dreven.
Ze zijn bereid de stroom over te gaan;
Gods rechterschap weet zo tot hen te spreken
Dat men hun vrees in graagte om ziet slaan.
| |
[Italiaans]
Caron dimonio, con occhi di bragia
Loro accennando, tutte le raccoglie;
Batte col remo qualunque s'adagia.
Come d'autunno si levan le foglie
L'una appresso dell'altra, infin che il ramo
Vede alla terra tutte le sue spoglie:
Similemente il mal seme d'Adamo
Gittansi di quel lito ad una ad una,
Per cenni, come augel per suo richiamo.
Così sen vanno su per l'onda bruna,
Ed avanti che sian di là discese,
Anche di qua nuova schiera s'aduna.
‘Figliuol mio,’ disse il maestro cortese,
‘Quelli, che muoion nell'ira di Dio,
Tutti convegnon qui d'ogni paese;
E pronti sono a trapassar lo rio,
Chè la divina giustizia gli sprona
Sì che la tema si volge in disio.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Een goede ziel zal hier nooit oversteken;
Als Charon dus met wrevel tot je spreekt,
Dan weet je nu wat zijn vermaan betekent.’
Hij zweeg en daarop heeft die sombere streek
Zo zwaar gebeefd dat, als ik 't mij herinner,
Mij in de geest van angst het zweet uitbreekt.
Dat land van tranen liet een storm beginnen
En rood licht bliksemde met zo'n geweld
Dat ik erdoor beroofd werd van mijn zinnen;
Ik viel ter aarde, als door slaap geveld.
| |
[Italiaans]
Quinci non passa mai anima buona:
E però, se Caron di te si lagna,
Ben puoi saper omai, che il suo dir suona.’
Finito questo, la buia campagna
Tremò sì forte, che dello spavento
La mente di sudore ancor si bagna.
La terra lagrimosa diede vento,
Che balenò una luce vermiglia,
La qual mi vinse ciascun sentimento;
E caddi, come l'uom, cui sonno piglia.
|
|