De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Het lijden van vorst SternenhochGa naar eind*
| |
[pagina 148]
| |
Sinds die dag moest ik behoorlijk veel aan haar denken. Maandenlang. Ten slotte begon ik haar te vergeten, en toen ontwaarde ik haar opnieuw, alweer op een adellijk bal. Vreemd genoeg maakte me dat geheel van streek; ik hoorde mijn hart bonzen. Lang zat ik te dubben, totdat ik haar uiteindelijk ten dans vroeg. In stilte zocht ik naar excuses voor mijn gedrag: van mij uit gezien - ik, een topedelman uit Germanië, bezitter van 500 miljoen mark, eerste raadsman en gunsteling van Wilhelm - is het een daad van grootmoedigheid, van noblesse en verheven courtoisie om een dame ten dans te vragen die een telg is uit een eeuwenoud, befaamd geslacht, dat echter thans obscuur is en verarmd, vrijwel tot de bedelstand gebracht - zoals ik me even tevoren had laten vertellen; vrijwel nooit danst er iemand met haar, iedereen zal mijn daad toejuichen, en zij, o wat zal zij gelukkig zijn! Maar ze toonde niet de minste blijdschap. Als een machine stond ze op en als een plank zo houterig danste ze. In verlegenheid gebracht, geheel tegen mijn gewoonte in, sprak ik weinig en wat ik zei was onbenullig. Ik weet niet wat het geweest is dat me in de armen van dit zo knokige wezen had gedreven. Onder het dansen sloeg ze haar blik niet één keer op en sprak ze slechts twee, drie woorden met een saaie, haast schorre stem. Toen de dans ten einde was, drukte ik haar wat fermer tegen me aan en vertelde haar een lichtelijk schuine mop. Zachtjes duwde ze mij van zich weg en sloeg haar blik op. Nu waren haar ogen niet langer door haar oogleden afgedekt, maar sperden zich plotseling ongelooflijk wijd open, het leken wel kattenogen, net zo groen en net zo bloeddorstig als van een griezelig wild dier. Haar lippen, daarnet nog lui en slap op elkaar rustend of ook lichtjes geopend, werden nu stevig op elkaar geklemd en werden zo scherp als een scheermes, de neus werd smaller, maar de neusvleugels bolden zich sterk en golfden wild op en neer. Dit duurde niet langer dan een onderdeel van een seconde; daarna liep ze zonder een woord te zeggen en opnieuw als een in een lijk veranderde furie terug naar haar oude, wat sjofel geklede gezelschapsdame. Ik denk dat ik op dat moment even bleek zal hebben gezien als zij. Wat waren dat toch voor gevoelens die mij als een riet deden beven? Was het geen mystiek voorgevoel van iets afgrijselijks dat me te wachten stond? Ik stel nogmaals: nooit eerder heb ik een gezicht gezien dat bij benadering zo vreselijk en griezelig was en nooit zou ik hebben geloofd dat een gezicht | |
[pagina 149]
| |
dat er zo lijkbleek uitzag, zoals ik ook later nooit meer zou aanschouwen, zo kon opvlammen, als een bliksem uit een donkere wolk. De beslissing was gevallen. Een week nadien ging ik naar haar vader om hem om haar hand te vragen. Waarom heb ik dat gedaan? Ik weet het niet; het enige wat ik weet is dat het geen verstandige zet is geweest. Ik hield niet van haar, als liefde tenminste iets moois en lieflijks is. Als er al zoiets in mijn gevoelens aanwezig was, dan was mijn afkeer van haar toch zeker tien keer sterker. Zeker is ook dat ik wel een dozijn vrouwen heb bemind zonder dat het idee in me was opgekomen om met een van hen naar het altaar te gaan. Dus was er toch iets in haar dat me aantrok, iets duisters, iets hoogst merkwaardigs, iets duivels... Ja, de duivel was hiermee gemoeid, niemand anders! Die had me zo'n rad voor ogen gedraaid dat ze mij soms - nogal komisch - voorkwam als een fantastische edelsteen waarvan de eigenaar zich gelukkig mocht prijzen; dat zelfs - niet te geloven! - haar dunheid en bleekheid soms zelfs prikkelend leken! Groot is de macht van de duivel... En daarbij komt: ik ben zeker gevoelig voor buitensporigheden. De gedachte dat ik haar, een meisje zo arm als een kerkrat, zij het uit een tak van een oud en befaamd geslacht, zomaar zonder eerst nader met haar kennis te maken tot mijn eega wilde maken, vleide mijn ijdelheid. Wat een sensatie zou dat niet overal te weeg brengen! De mensen zouden me flitsend vinden - zo onbaatzuchtig, grootmoedig, idealistisch. En wat zou Zijne Hoogheid er niet van zeggen! En wat een vreugde zou dat toch niet zijn voor haar armzalige vader! En voor haarzelf! Ik had al eerder gehoord dat ze het bij haar papa niet best getroffen had; ze zou vast in mij haar redder zien. Ik had ook heel eenvoudig met een immens rijk meisje kunnen trouwen; maar waar was het goed voor om die 500 miljoen van me nog eens te verveelvoudigen? Moest ik dan de dochter trouwen van een Amerikaanse miljardair die met de handel in mestvarkens aan zijn centen was gekomen? Ik twijfel er niet aan of ik had ook een prinses uit een koninklijk geslacht kunnen krijgen, een charmante dame met alle privileges vandien; want afgezien van mijn afkomst en rijkdom kan ik gerust van mezelf zeggen dat ik een knap voorkomen heb, ondanks een paar smetjes, bijvoorbeeld dat ik slechts 1.50 meet en 45 kilo weeg, dat ik vrijwel geen tanden heb, geen haar en ook geen baardgroei, dat ik tevens lichte- | |
[pagina 150]
| |
lijk loens en dat ik tamelijk mank loop; enfin, ook de zon heeft zijn vlekken. Ik ging dus naar haar vader, een 6o-jarige gepensioneerde luitenant; hoger had hij het niet geschopt in het leven en al geruime tijd geleden was hij met pensioen gestuurd; niet dat het hem aan moed had ontbroken of aan intelligentie of aan dienstijver: er was alleen geen mens geweest die het met hem had kunnen uithouden. In zijn omgeving was hij berucht om zijn rare en woeste gedrag. O, wat verheugde ik me op de indruk die mijn fantastisch aanbod op hem zou maken! Niettemin bonsde mijn hart in mijn keel toen ik bij hem aanklopte. Ze bewoonden twee piepkleine zolderkamertjes. Helga was niet thuis; dat was een hele opluchting, want op dat moment voelde ik voor haar - ik weet niet waarom - een verschrikkelijke angst. Haar ouweheer lag op de vloer met een of andere doos onder zijn hoofd; hij was blootsvoets en in hemdsmouwen; hij rookte een pijp en spoog telkens spetters tegen de wanden. Even liet hij me daar staan zonder mijn groet te beantwoorden en zonder naar me te kijken; daarna sprong hij plotseling zo bruusk op dat ik, van mening dat hij mij zou wurgen, met een schreeuw achteruitdeinsde, in de richting van de buitendeur... Want ook zijn gezicht wist iemand schrik aan te jagen: dat zag er raar uit: woest en toch wat kwajongensachtig, mallotig en toch ook op een of andere manier imponerend. Zijn ogen, zwart als kooltjes, gloeiden dieprood. Ze deden me denken aan de ogen van zijn dochter toen deze haar blik laatst naar me had opgeslagen, maar verder was er geen enkele gelijkenis tussen haar en hem. Ik stelde me aan hem voor. Hij greep me bij mijn schouder, keek me geruime tijd strak aan, en duwde me toen zonder een woord te zeggen op een stoel. Ik was geschrokken, maar niet beledigd: ik vatte die onstuimigheid en ruwheid van hem op als een blijk van zijn immense vreugde over zo'n verheven bezoek. En meteen, zonder woorden ter inleiding, zoals ik me dat wel had voorgenomen, sprak ik al mijn moed bijeengarend: ‘Ik ben zo vrij u om de hand van uw dochter Helga te vragen.’ Maar wat kregen we nu? Amper had ik die woorden gezegd of het werd pikkedonker voor mijn ogen en in mijn ziel, ik had het gevoel dat ik de drempel had overschreden van de hellepoort, waarboven staat geschreven: Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt... | |
[pagina 151]
| |
Een minuut lang zweeg hij en vertrok er geen spiertje in zijn gezicht. Daarna gromde hij: ‘Als jij inderdaad Sternenhoch bent, dan is die slet de jouwe; ben je het niet, dan vlieg je nu de deur uit! Legitimeer je!’ Nu voelde ik me pas beledigd en het scheelde maar weinig of ik was opgestapt of had de lomperd een oorvijg gegeven. Maar dat eerste deed ik niet omdat ik aanvoelde dat zo'n snel mislukt huwelijksaanzoek me overal grenzeloos belachelijk zou maken; en het tweede deed ik niet omdat ik een beetje bang was voor die halvegare. Ik wierp mijn visitekaartje op tafel. ‘Hm,’ gromde hij, ‘dat is dan wel geen legitimatie, maar voorlopig hoef ik je er nog niet uit te gooien. Zo, dus jij bent hoofdadviseur van Willy, en zijn gunsteling? Nou ja, daar zie je ook wel naar uit, dat lijdt geen twijfel, je kan je beter met je gezicht legitimeren dan met dat papiertje. Zo, en wanneer gaat het feest beginnen?’ ‘Dat hangt ervan af of beide partijen het daarover eens kunnen worden,’ hakkelde ik, absoluut niet wetend wat ik ervan denken moest. ‘Hoe eerder ik van dat spook verlost ben, des te beter.’ ‘Foei, foei, foei!’ riep ik, nadat ik eindelijk weer de energie daartoe gevonden had, ‘zo praat een vader toch niet over zijn bloedeigen kind?’ Haar ouweheer schaterde het uit en sloeg me met beide handen op de schouders, waardoor ik bijna van mijn stoel rolde. ‘Omdat jij zo'n uilskuiken bent dat je haar echtgenoot wil worden en mijn schoonzoon, wil ik je wel eens wat vertellen. Moet ik dat schimmelige gedrocht voor mijn bloedeigen dochter verslijten? De duivel mag weten door wat voor pierlala of schildpad of moerasgeest die ouwe van mij besprongen is.’ ‘Foei, foei, foei!’ ‘Die ouwe van mij was ook zo'n lange lijs en zo'n lijkbleek spook dat nooit een woord sprak. Hele nachten liep ze door de kamers op en neer - stap, stap, stap... En tot op heden, tien jaar nadat ze de pijp is uitgegaan, komt ze nog om middernacht bij mijn bed en fluistert me dan toe: ‘Wees lief voor Helga, let goed op haar, jij weet niet wat haar bezielt.’ Ik kijk haar dan strak aan en schiet met mijn pistool een kogel op haar af, maar ze lost dan vanzelf op, als ochtendnevel. Ik had graag als vader een zoon gehad, een echte kerel of, als het niet anders kon, een lobbes, of anders een meid waar de vonken van afsprongen. En wat krijg ik? Een misbaksel is het waar die ouwe heks me gelukkig mee dacht te maken; alsof ze | |
[pagina 152]
| |
het erom deed, is ze het grootste stuk schimmel geworden dat ik van mijn levensdagen heb gezien. Kan zo iemand mijn dochter zijn, van mij? Oké, toen ze nog klein was, was ze anders; toen was ze zo wild dat het mij soms wel eens een beetje te veel werd. Maar ik heb haar daar nooit voor bestraft, ik heb haar geprezen, ook al moest ik vanwege haar verschillende keren bij de politie verschijnen om over haar te praten. Pas toen ze tien was, heb ik haar een keer een pak slaag gegeven, en een flink pak ook, maar niet eens zozeer om haar te straffen als wel omdat ik daar plotseling zin in kreeg. Vanaf dat moment is ze veranderd. Al haar onstuimigheid en vrolijkheid waren in één klap weg! Ze sprak niet meer en at ook al haast niet meer, liet haar hoofd als een treurwilg hangen en kwijnde hoe langer hoe meer weg. Ik geloof dat ze vroeger wel van mij gehouden heeft, maar nadat ze zich door mij verraden voelde, voelde ze zich door de hele wereld verraden; toch niet te geloven, om zo'n futiliteit! Sindsdien heb ik haar jarenlang niet met één vinger aangeraakt, in de hoop dat het zo over zou gaan. Maar nee! Het werd steeds erger. Toen kwam ik opeens op een idee: datgene wat je in die toestand heeft gebracht, zal je er misschien - net als bij mensen die hun verstand of hun tong hebben verloren - ook wel weer uit kunnen bevrijden! - en zo gaf ik er haar vanaf dat moment weer keer op keer ongenadig van langs. Vergeefse moeite, ze werd steeds apathischer, wellicht waren haar hersens verweekt, en dat gaat nog steeds zo door. Niks kan haar wat schelen, alles kan haar gestolen worden, het is net of haar ziel verloren en verdoemd is en niet langer op deze wereld thuishoort. Maar één keertje is ze, Godlof, nog wel een beetje opgeleefd: ik bespeurde haar 's nachts toen ze met een mes in haar hand naar mijn bed sloop; toen ze zag dat ik daar met open ogen lag en haar kalm aankeek, keerde ze zich om en liep, alsof er niets aan de hand was, naar het belendende vertrek. Ik sprong uit bed en rende achter haar aan, maar ze lag al te slapen. De volgende dag kwam ik van haar niets over dit voorval te weten en tot op de dag van vandaag weet ik niet of ze me echt een kopje kleiner heeft willen maken of dat ze aan het slaapwandelen was, of dat het gewoon een nachtmerrie is geweest, een boze droom... Zo is het met haar gesteld, oliedom vorstje. Wil jij haar nog steeds?’ ‘Wilt u mij vooral niet tutoyeren!’ riep ik vreselijk hard en uit pure woede, maar ofschoon wat ik had gehoord me met afgrijzen | |
[pagina 153]
| |
en weifelmoedigheid had vervuld, vervolgde ik: ‘Ja, ik wil haar! Vast en zeker moet ze een voortreffelijk wezen zijn, als iemand als u haar zo slecht vindt. U bent een wreedaard: u hebt haar met uw onmenselijke kwellingen in die toestand gebracht waarin ze nu is! U moest zich schamen!’ ‘Wat een flinkerd is dit uilskuiken! Jij zal wel het juiste mannetje voor haar zijn. Haha! Alleen opgepast, opgepast, want wie weet hoe ze zich nog zal ontpoppen, misschien als een mythische draak of een wandelend lijk, heel belangwekkend misschien... Wel, ik heb nou genoeg met je gepraat, ren nou maar gelijk naar de priester, ren, ren!’ Toen duwde hij me de deur uit. Maar ik vroeg nog - ik schaam me daar nog voor want ik vroeg het nogal onderdanig: ‘Maar hoe moet ik het dan verklaren dat u, hoewel u er zo naar verlangt van uw dochter te worden verlost, zo met mij als haar aanstaande verloofde omgaat dat ik er nog het meest zin in heb om alles te laten zoals het is, al was het alleen maar om in godsnaam niet zo'n schoonvader te krijgen?’ ‘Hoezo? Niets op aarde, zelfs niet het denkbeeld voortdurend tegen dat kreng aan te moeten kijken, kan me ervan weerhouden anders met jou om te gaan dan met een dweil, een tod, een hondsvot, dan zoals het past en betaamt.’ Nu werd ik pas echt furieus. ‘Kerel!’ brulde ik met onverwachte moed, ‘durf jij zo te spreken tegen de eerste man van dit rijk? Wacht jij maar! Ik zal morgen gelijk je pensioen laten intrekken en je laten opsluiten, dan kan de politie je in het cachot bont en blauw slaan! En naar de hand van je dochter ding ik niet meer!’ Ik rende naar buiten, vol duistere gevoelens, maar intens gelukkig dat die hele idiote zaak begraven was. Maar nauwelijks stond ik op de trap of hij kwam me achterna en trok me met een vreselijke kracht terug naar binnen. Angstig en bevreesd voor het ergste bood ik geen verzet tegen deze kennelijke krankzinnige. Maar hij was geheel veranderd en kermde: ‘O, Uwe Doorluchtigheid, alstublieft, niet boos worden, ik had vanaf het moment dat het u beliefde bij me binnen te komen, last van een zenuwinzinking die mijn geest vertroebelde. Duizend duivels nog aan toe!’ brulde hij en sloeg zich met de vuist tegen de mond, maar gelijk vervolgde hij op jammertoon: ‘Ik heb de hoogste achting voor Uwe Doorluchtigheid, uw verheven geest verlicht uw aangezicht, - foei! Ik ben oneindig gelukkig dat u mij, een bedelaar, een worm, onwaardig | |
[pagina 154]
| |
zijn blik op u te richten, zo'n genereus aanbod hebt gedaan! Neemt u mij niet kwalijk, edele heer!’ ‘Al goed, al goed,’ kreunde ik half gevleid, half bevreesd dat een onverzoenlijke houding mijnerzijds bij hem tot een uitbarsting van razernij zou leiden. ‘U blijft toch bij dat aanbod, nietwaar?’ soebatte hij met gevouwen handen. ‘Ja, ja..., waarom ook niet... dat zal natuurlijk wel afhangen van uw gedrag...’ ‘O, maar dat zal vanaf nu steeds onberispelijk zijn! Ik ben gelukkig, Doorluchtigheid!’ ‘Maar als Helga nu eens niet van míj houdt?’ vroeg ik alleen maar om iets te zeggen, terwijl ik intussen poogde mijn handen los te wurmen uit de tang van zijn knuisten, waarmee hij me weer had vastgegrepen. ‘Dan zal ze wel van anderen houden, geen zorgen dus..; maar wat zeg ik nu weer, o ongelukkige die ik ben, weer die zenuwinzinking die me parten speelt... Welke vrouw zou nou niet van u houden?’ ‘En als ze er toch niet mee instemt?’ ‘Dan brengt mijn karwats haar wel verstand bij.’ ‘Foei toch! Denkt u dan dat ik een vrouw wil die onder dwang met mij zal trouwen?’ ‘Natuurlijk niet! Maar zij houdt vast al van u, wel wis en waarachtig! De karwats zal niet nodig zijn, dat beloof ik! Alstublieft, Doorluchtigheid, dat zij zich nog lang in uw gunst moge verheugen; dat zal voor dat kr..., voor haar een geweldig geluk zijn! Haar stupiditeit valt in de hoogste kringen toch niet op, tussen jullie uilskuikens zal ze misschien zelfs nog een goed figuur slaan, - o pardon, pardon!’ ‘Genoeg!’ zei ik snel. ‘Spreekt u met haar en laat me schriftelijk weten wat haar antwoord is! Adieu!’ Blijken van zijn diepste respect vergezelden me. Maar nauwelijks had hij de deur achter zich dichtgetrokken of er klonk een luidruchtig gerochel. De eerste ogenblikken was ik in een chaotische toestand en al spoedig rijpte in mij het ferme besluit dat ik die hele zaak maar moest laten rusten. Dat idee dompelde me in een bad van je reinste genot, hoewel ik me tegelijkertijd dood schaamde voor dat dwaze huzarenstukje van me. Maar het vreselijke noodlot wilde dat ik op straat en nog maar | |
[pagina 155]
| |
luttele stappen verwijderd van haar ouderlijk huis Helga tegenkwam en dat die mij toen met haar wijd geopende, enorme, verschrikkelijke en onbeschrijfelijke ogen aankeek. Door de schrik en een geheimzinnige huiver ging ik haast tegen de vlakte; een kille siddering voer door mijn leden, het werd plotseling donker voor mijn ogen en ik groette haar niet eens... Deze ontmoeting zou doorslaggevend zijn. Een onverwoestbaar duivels striknet trok zich boven me dicht. Verzet bieden had niet langer zin. Overdag en 's nachts joegen me die satanische ogen van haar de stuipen op het lijf; ik voelde dat die ogen mij tot waanzin konden brengen, wanneer ik me niet aan hun macht onttrok door hun eigenares tot mijn vrouw te nemen. Ik weifelde weliswaar nog een week, maar het werd me steeds duidelijker hoe bespottelijk dat afwachten was. Ik stond machteloos. Op de brief van haar ouweheer, die op heel onderdanige toon was geschreven en die me de dag na mijn bezoek bereikte, antwoordde ik meteen. Een maand later was ze mijn eega. Zoals een lammetje naar de slachtbank, zo liet zij zich naar het altaar voeren; en tijdens onze eerste huwelijksnacht gedroeg zij zich als een ledenpop waarmee kleine meisjes spelen... en ik, ik weer als een idioot... nee, ik wil, ik mag, ik kan dit niet beschrijven... Toen ik de volgende morgen de hele zaak nog eens overdacht, had ik uit schaamte dat ik het uiteindelijk toch met haar had gedaan, zin me van het leven te beroven. ‘Wellicht verandert ze, nu ze mijn vrouw is; dat gebeurt wel vaker bij vrouwen,’ zei ik bij mezelf. Maar niets daarvan, ze werd zo mogelijk nog apathischer, lethargischer, afstotelijker... Als je haar niets vroeg, sprak ze geen woord; vroeg je haar iets, dan gaf ze wel antwoord, maar alleen af en toe en dan nog in woorden van één lettergreep. Een schildpad schuift niet trager voort. Niemand zag haar ogen. Het huispersoneel gaf ze natuurlijk geen bevelen; als een voddenraapster ging ze gekleed. Ze deed alleen aan een spelletje mee wanneer ik het haar beval; maar in dat geval gehoorzaamde ze als een sloofje. Wat een representatief voorkomen toch! ‘Sternenhochje,’ zei Willy een keer, ‘jij aapt vorst Stavrogin na: die trouwde om indruk te maken met een zwakzinnige en gebochelde vrouw, zoals ik dat in een van die stomme romans van Dostojevski heb gelezen.’ ‘Zuiplapje dat je bent,’ sprak de kroonprins een andere keer, | |
[pagina 156]
| |
‘heb jij niet per ongeluk die houten automaat, die... - hoe heet ze ook weer - je m'en fiche - uit Hoffmanns vertellingen - heb je die niet tot vrouw genomen?’ Maar een bekend dichter, die ooit bij Willy op audiëntie was geweest, maar die ogenblikkelijk door Willy een schop voor zijn kont had gekregen en de deur was uitgewerkt, zei enthousiast: ‘De mensen verwisselen maar al te vaak slapen met waken, goddelijk uitrusten met luieren, een langzaam sluipende tijger met een varken. Zij slaapt nu, ze slaapt, slaapt! Maar als ze wakker wordt, zal het leven vreselijk zijn, speciaal voor u, vorst!’ Hij kreeg gelijk, die dichtende rakker. Onze eerste huwelijksnacht had gelijk gevolgen. Ik voeg daar meteen aan toe dat ik nog liever zou sterven, gezien mijn walging en angst en iets onbekends..., dan dat ik het ten tweede male... Toen haar zwangerschap in een gevorderd stadium was, merkte ik duidelijke psychische veranderingen bij haar op. Haar ogen waren niet meer aldoor gesloten, maar keken nu strak voor zich uit naar een geheimzinnige, onbekende verte. Ze ging steeds sneller lopen, haar stem werd fermer en metaliger. Terwijl ze voordien hele dagen als een standbeeld bij het venster stond of zoals haar eerbiedwaardige papa languit op de vloer lag, maakte ze nu wandelingen in de natuur; er waren zelfs nachten die ze in haar eentje in de bossen doorbracht. Ze las de hele tijd door. Ja, ze schoot zelfs, wonder boven wonder, af en toe in de lach:; meermalen richtte ze uit eigen beweging het woord tot me en sprak dan even met me als een doodnormaal mens. Deze toestand werd na haar kraambed - ze schonk me gelukkig een monter jongetje dat op mij leek - ogenblikkelijk sterker en opvallender. Nu beval ze het personeel wel van alles en deed dat op een manier waardoor iedereen zich nederig naar haar wensen voegde. Ze was nu ook voortdurend iets aan het schrijven. Onheilspellend gloeiden af en toe haar ogen op, maar over het algemeen was haar humeur meditatief en melancholiek. Pas nu eigenlijk begon ik een zekere warme genegenheid voor haar te koesteren en voelde ik iets als verlangen naar haar... Op een keer besloot ik alvast in haar bed te gaan liggen nog voordat zij naar haar slaapkamer zou gaan. Niet geschrokken, maar ongevoelig keek ze me vrij lang strak aan, daarna liep ze naar de hondenkennel, waar ze de hele nacht op het stro doorbracht. Ik huiverde van een mysterieus voorgevoel dat er binnenkort iets vreselijks stond te | |
[pagina 157]
| |
gebeuren. En dat zou ook gebeuren! Die explosie zou echter afgrijselijker zijn dan ik in mijn wildste fantasie had kunnen bedenken. Ik zat bij de wieg van mijn arme zoontje. Helga lag een eindje verderop op de divan en was iets aan het schrijven. Ik streelde de spaarzame, wiblonde haartjes van mijn wurmpje en sprak hem toe: ‘Lief, klein krummeltje van me, ja, want je bent van mij, hè? Zeg het maar zelf! Knik maar met je hoofdje!’ En daarbij knikte ik zelf met mijn hoofd. ‘Zie je wel! Hoe zou het ook anders kunnen zijn! Jij lijkt precies op mij en niet op je moeder. Je hebt niet die enorme ogen van haar, als schoteltjes zo groot, maar jij hebt van die piepkleine, lieflijke oogjes, net als ik. En je hebt lichtblonde, ragfijne haartjes, zoals ik die vroeger ook had, en je hebt, net als ik, een piepklein neusje, dat zo rond is als een kersje...’ Er weerklonk een gesis, een afgrijselijk gesis. Geschrokken keek ik om of er niet een adder in de kamer zat. Helga schreef kalm door, zonder haar blik van het papier op te slaan. En ofschoon er iets binnenin me zei dat ik direct had moeten weggaan, praatte ik gewoon door, vanuit een helaas onnadenkende koppigheid. ‘Helmuthje, wat staar je nou naar je mama? Je bent toch niet bang voor haar? Niet bang zijn, hoor, ze zal je niets doen, en als ze je al een klap wil geven, dan laat je papa dat niet toe - want jij bent helemaal, helemaal net als ik.’ Er klonk een vreselijk maar gedempt geluid, zoals wanneer in een circus een panter bij de aanblik van de gloeiendhete stang een gebrul niet kan onderdrukken. En meteen daarop verdween het hoofdje van de baby onder het dekbedje. Dat golfde op en neer. Niet wetend wat dat te betekenen had, keek ik om me heen en zag daar hoe Helga - als een Medusa - het kindje aan zijn enkel en met zijn hoofd naar beneden omhooghield. En meteen daarop vloog het piepkleine lijfje boven de monsterlijke moeder door de lucht - ik kreeg een ontzettende dreun en verloor het bewustzijn. Weer bijgekomen zag ik mijn vrouw als een Turk op de grond zitten en een virginiaatje roken. Tussen haar en mij lag roerloos het naakte lijfje met een verbrijzelde schedel. Ik voelde iets plakkerigs in mijn haar en op mijn wang, ik raakte het aan: bloed en hersens! Het duurde even eer ik begreep wat er was gebeurd, want ik was nog steeds duizelig van de klap tegen mijn hoofd. En toen sprak ze met een kalme, vreselijke, geheel andere stem dan anders: ‘Geheime krachten hebben mijn ziel van jongs af aan in hun ban. Mijn wil is gekluisterd. Alleen zo kon het gebeuren dat | |
[pagina 158]
| |
ik me met jou heb verbonden, hoewel je de meest afstotelijke man bent die ik ken. Ik heb die krachten nu van me af weten te schudden, ik sta hier als herboren, krachtig en vreeswekkend; wee degene die me iets in de weg legt! Jij hebt me voor altijd bezoedeld: niet door de gemeenschap die we hadden, maar doordat je me hebt gedwongen negen maanden lang die etterbuil in me mee te dragen, zodat hij mij werd en ik hem - ik had wel krankzinnig kunnen worden!... Hij moest eraan! Knoop dit in je oren: de baker heeft een grote, zware presse-papier op zijn hoofdje laten vallen; als je ooit iets anders beweert, zal ik overal rondbazuinen - er waren geen getuigen bij - dat jij hem hebt vermoord! Vanaf vandaag zal er tussen ons geen woord meer worden gewisseld, het meest dringende contact zal schriftelijk dienen te gebeuren, maar jij schrijft niet in je eigen handschrift, want daar moet ik van overgeven!’ En ze snelde heen. |
|