De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
De onderwereld
| |
[pagina 141]
| |
regen, dacht hij, dat waait wel over. Maar toen hij aan de klim begon, barstte er een slagregen los, het leek wel een zondvloed! Kon hij niet ergens schuilen? Waar hij ook keek, geen boom, hut of grot te bekennen. Als hij naar het dorp wilde hollen, had hij de halve weg nog te gaan; terug naar de kaïk, idem dito. Even stond hij daar besluiteloos, en toen moest hij opeens lachen. Hij keek om zich heen of er geen voorbijgangers waren die hem konden zien; geen levende ziel! Gauw kleedde hij zich uit tot hij in Adamskostuum stond. Hij vouwde zijn kleren netjes op, stopte ze in de korenmaat, zette de korenmaat op zijn hoofd en liep verder. Dat hij zelf nat werd kon hem niet schelen; ons vel is door weer en wind gelooid en kan wel tegen een beetje storm en regen. Het waren zijn kleren waar de stakker over inzat; hij had ze voor de eerste keer aan. Na enige tijd hield de regen op. De regen hield op, hij trok zijn kleren aan, nam de korenmaat in de hand, en lopen maar weer. Voordat hij het dorp bereikte, kwam hij de duivel tegen. ‘Goeiemorgen, landgenoot,’ zei de duivel. ‘Uedele ook een goeiemorgen, meneer de duivel.’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Van zee.’ ‘En waar was je toen de bui losbrak?’ ‘Onderweg.’ ‘Kom nou!...’ ‘Wel bij je horens! Onderweg, zeg ik je.’ ‘En ben je dan niet nat geworden? Zelf ben ik doorweekt.’ De bootsman lachte. ‘O,’ zei hij leep. ‘Ik ken een truc om niet nat te worden.’ ‘Wat zeg je me daar?’ riep de duivel uit. ‘Hoe is die truc dan?’ ‘Ik ken er een...’ ‘Vertel eens!’ ‘Ik vertel het niet.’ ‘Ach toe, vertel nou, dan kun je van me krijgen wat je wilt. Wil je schepen, goud, lekkernijen? Zeg maar wat je hebben wilt. Vertel het me nou...’ De bootsman boog het hoofd alsof hij diep na moest denken over wat hij als beloning vragen zou. ‘Jou eens even stempelen, dat wil ik,’ zei hij toen. ‘Als ik jou mag stempelen, vertel ik het.’ De duivel krabde zich achter zijn oren. O jee, wat stond hem nu | |
[pagina 142]
| |
weer te wachten? Want hij mocht de mensen dan nogal eens plagen, maar van hun kant leverden zij hem ook streken waardoor hij zich maandenlang met het schaamrood op de kaken in zijn hol op moest sluiten. Eens hadden ze een muts van Kefaloniá op straat gegooid en had hij zich het hoofd gebroken over de vraag wat dat wel voor een ding was. Hij trok hem als kous aan, ging niet; hij wilde hem als tabakszak in gebruik nemen, ging ook niet; hij trok er van boven aan, trok er van onder aan, vouwde het ding op, spreidde hem uit, maar hij kwam er niet uit. Tenslotte gooide hij hem, tot wanhoop gedreven, weg en liep verder, en tot op de dag van vandaag is het ding een raadsel voor hem! Een andere keer was hij erop uitgegaan om de vrouw te plagen. Maar toen de lepe Eva hem zag, bolde ze in haar blootje haar achterwerk naar hem toe terwijl haar haren voor haar gezicht hingen; hij was zo geschrokken, dat hij een kruisje sloeg en zich uit de voeten maakte. En stond er soms niet geschreven dat Salomo met zijn stempel alle duivelscharen gedwongen had stenen te sjouwen voor de bouw van de tempel in Jeruzalem? Om nog maar te zwijgen van die keer dat hij als ezel vermomd de schoolkinderen had willen gaan plagen; die hadden zich toen met z'n allen op hem gestort en het was nog een hels karwei geweest zich uit hun handen te bevrijden. Stel je voor wat die kleine duvels verzonnen hadden: omdat ze niet allemaal tegelijk op hem konden zitten, duwden ze een balk in zijn achterste en gingen daar ook nog eens op zitten. Vandaar dat hij daar nu zo aan besluiteloosheid ten prooi stond. Maar het geheim liet hem ook niet los. En begrijpelijk. Wat voor een duivel was hij immers, als hij nog minder wist dan zo'n ouwe zeebonk! ‘Goed,’ zei hij tenslotte, de knoop doorhakkend, ‘stempel me dan maar en kom met die truc voor de dag.’ Toen de bootsman de duivel ‘gestempeld’ had, vertelde hij hem de truc: ‘Ik trok mijn kleren uit, deed ze in de korenmaat, zette de korenmaat op mijn hoofd, en lopen maar. De regen hield op, ik trok mijn kleren aan, nam de korenmaat in de hand, en lopen maar weer.’ ‘Nou zeg, is dat alles!’ zei de duivel terwijl hij aan zijn baard rukte. ‘Daar moet je mij weer voor hebben!’
Na verloop van tijd stierf de bootsman. Waar zou hij anders heen gaan dan naar de hel? Sinds de schepping van de wereld heeft | |
[pagina 143]
| |
geen zeeman ooit de poort van het paradijs gezien. De hel, moet je weten, is een dor oord, wel drie keer zo erg als Santoríni. Er valt geen druppel regen, er groeit geen sprietje gras en er vliegt geen vogel. Er staan hoge muren omheen en er is maar één ingang, met een grote ijzeren deur. Toen de wereld nog maar pas bestond, was het een klein deurtje, want de mensen gingen regelrecht naar het paradijs. Geleidelijk aan evenwel ontwaakten ze en werden ze sluw en arglistig, en met scheepsladingen kwamen ze nu bij de hel aan. Maar er bínnenkomen was een ware heksentoer. De bewakers hadden het beste met de mensen voor en braken een stuk muur af om een poort te maken waar ze met duizenden tegelijk doorheen konden. Maar ze komen altijd met zo'n menigte aanzetten, dat het een gedrang en geruzie van jewelste was om binnen te komen; het stompen, trappen en geplukhaar was niet van de lucht! Als de duivels er niet waren om hen met hun hooivorken uit elkaar te halen, zou iedereen wel zeventien doden sterven. De ongelukkige bootsman, daar aangekomen, keek eens rond, en wat zag hij? Het waren de minsten niet die die kant opgingen. De heren met hun gouden uniformen en hun ernstige gezichten; de popes en bisschoppen met hun wijde mouwen en heilige sieraden; de nonnen en abdissen - kortom: al degenen die in de wereld ergens voor doorgingen en bij het gewone volk respect of vrees afdwongen waren op weg naar de hel, in tranen om de wereld die zij achter zich hadden gelaten en napiekerend over hun onrechtvaardige zaakjes die niet door de beugel konden. De bootsman mengde zich onder de menigte en bereikte links en rechts duwend tenslotte de poort. Maar hij had pech, want de duivel die door hem ‘gestempeld’ was, had wacht die dag. Toen die hem in het oog kreeg, begon hij te schreeuwen. De andere duivels kwamen aangesneld. ‘Hé, wat is er, wat is er aan de hand?’ vroegen ze. ‘Zo en zo is het geval,’ vertelde hij. ‘Die moeten we er niet in laten, want straks gaat hij ons allemaal nog met zijn stempel bewerken.’ Toen de anderen dat hoorden, schopten ze hem de hel uit. ‘O jee, wat moet ik nu?’ vroeg de bootsman zich af. Rechts zag hij het paradijs, een prachtige tuin met welriekende bomen en een wonderschone bron, zoals in de heiligenlevens staat. Maar het hek zag er vergrendeld en verlaten uit. Er was niemand die die kant opging. | |
[pagina 144]
| |
Achter de tralies van het hek zag hij de Heilige Petrus zitten met de sleutels aan zijn gordel, de ogen toegevallen en met een lange, rode neus als een Spaanse peper. De Heilige Petrus, moet je weten, is een dronkelap waar het grootste drankorgel op de bovenwereld niet tegenop kan. Op dat ogenblik was hij straalbezopen. Een blinde, kreupele, eenarmige, luizige, haveloze man - uit KrávaraGa naar voetnoot1 waarschijnlijk - klopte nu al twee uur lang aan de deur en de heilige sleutelbewaarder had niets in de gaten. Tenslotte drong het tot hem door; hij slaakte een paar zware vloeken, kwam waggelend overeind en opende de deur om de haveloze man binnen te laten. De bootsman greep zijn kans en glipte mee naar binnen. Langs de rand sloop hij naar een hoek en vandaar zag hij in de hoogte de Almachtige op zijn troon zitten. Er stond een stralende zon en even stralend was ook de troon, vol goud en diamanten. Aan zijn rechterhand zat Christus en in een kring eromheen de twaalf apostelen, op gouden tronen. Meer naar buiten lagen in groepjes op het gras de heiligen en zaligen en martelaren. Er was juist een feest aan de gang! Met een maaltijd, en wat voor maaltijd: het hele paradijs geurde ervan, en met een wijn: robijnrood! En David - je weet wel, de profeet - speelde gitaar en de engelen zongen, God allemachtig wat een jongens! Als onze Biras hier die jongens kon zien, zou hij helemaal van de kook raken. En ze maakten zo'n kabaal, dat de hele onderwereld ervan daverde. De bootsman keek ernaar en voelde zich bedrukt dat hij niemand had om mee te praten. Hij begon de duivels te vervloeken dat ze hem er bij de hel niet in gelaten hadden. Tenslotte hield hij het niet langer uit. Hij liep op een stokoude heilige af en zei eerbiedig: ‘Als ik vragen mag, Vader Sint Antonius, wie is dat daar die vlakbij Christus zit?’ ‘Maar beste jongen!’ zei de heilige. ‘Dat is vader Charílambos, die ten tijde van Severus, de minnaar van het kwade, heel wat te stellen heeft gehad omwille van onze heer Jezus Christus!’ ‘Nou,’ zei de bootsman, ‘dan heeft Uedele wel heel wat méér gedaan. Als die man gevochten heeft, heeft hij met ménsen gevochten; maar jij hebt het toch tegen dúivels opgenomen? Ik | |
[pagina 145]
| |
weet het best: 's nachts kwamen ze als wonderschone maagden naar je cel en dan stuurde jij ze weg, en je sliep spiernaakt in de sneeuw om de verzoeking te ontlopen. Het is je eigen zaak, natuurlijk, maar zoveel minachting heb je volgens mij niet verdiend.’ Sint Antonius boog het hoofd, fronste zijn wenkbrauwen en liep zonder een woord te zeggen weg. Had ik jou daar mooi even te pakken, dacht de bootsman. En met dezelfde opzet liep hij op Sint Jan de Hutbewoner af, die onder een appelboom lag en vanuit de verte naar het feest keek. ‘Als ik vragen mag,’ begon hij, ‘jij bent toch zo'n herenzoon en hebt uit liefde voor Christus eer en roem versmaad: waarom zit je dan hier zo achteraf, terwijl anderen, die niets gedaan hebben, bij de Almachtige aan tafel zitten te slempen? Het is je eigen zaak, natuurlijk, maar zoveel minachting heb je volgens mij niet verdiend.’ Sint Jan sloeg zijn ogen op en keek eens goed naar de zeeman; toen sloeg hij ze opeens neer en hij draaide zich op zijn andere zij en begon te huilen. Had ik jou daar ook mooi even te pakken, dacht onze man. En toen hij verder liep, kwam hij de heilige Trýfonas tegen, die hij ook al begon te sarren. Vervolgens liep hij naar de heilige Lefteris. Zo treiterde hij een stuk of wat heiligen, tot ze begonnen te schreeuwen en met elkaar slaags raakten. Andere heiligen die aan kwamen lopen om hen uit elkaar te halen raakten ook slaags. Ze gooiden glazen kapot, smeten met borden, keerden de tafel ondersteboven: oproer in het paradijs! De Almachtige lag, na de zware maaltijd, juist te slapen, zijn hoofd op de schoot van een engel. Toen hij het kabaal hoorde, sprong hij woedend op, greep een bullepees en nam ze - ‘pak aan!’ tegen de een en ‘pak aan!’ tegen de ander - allemaal onder handen. ‘Het is niet ónze schuld, heer!’ protesteerden de heiligen. ‘Kijk, die daar heeft ons opgestookt.’ En ze grepen de bootsman en leidden hem voor. ‘Zeg, hoe kom jíj hier binnen?’ riep Hij boos. ‘We hebben er toch geen schíp van gemaakt hier in het paradijs?’ En met een flinke schop trapte Hij hem een paar mijl het paradijs uit. Waar moet ik nú naartoe? vroeg de bootsman zich af terwijl hij daar zo zat. Kon ik dan tenminste maar weer naar de wereld terug. Dat leek onze vriend wel wat. Wat heerlijk, als hij zijn leven- | |
[pagina 146]
| |
tje van feesten en reizen weer op kon vatten! Hij keek om zich heen om een weg naar de bovenwereld te ontdekken, maar nee hoor. De man die met kaars en kompas wegen over de zeeën had gebaand en in het aardeduister zeestraten binnen was gevaren alsof hij zijn huis binnenstapte, tastte nu als een blinde in het rond. Charos, moet je weten, voert een dode zodra hij hem opgehaald heeft langs de berg van het Vergeten, een reusachtige, dichtbeboste berg. Aan de voet van die berg is de bron van de Vergetelheid; daar geeft hij hem van te drinken en meteen is de dode zijn vrienden en verwanten vergeten. Vervolgens voert hij hem over de weide van de Vergetelheid, waar het vergeetkruid bij bossen groeit. Zodra de ongelukkige mens deze weide over is, is hij ook de wereld en haar wegen en paden vergeten. Daarom kon de bootsman nog zo zijn best doen, maar het hielp allemaal niets. Wilde hij naar links lopen, stond hij voor de poort van de hel en zag hij de woedende duivel met een ijzeren hooivork dreigend naar hem zwaaien. Wilde hij naar rechts lopen, zag hij het paradijs en de Heilige Petrus, die met zijn reusachtige sleutel in de hand klaarstond om hem de botten te breken. ‘O jee,’ zei hij, ‘dat ziet er niet best uit!’ Maar in plaats van wanhopig, werd hij boos; en wanneer een zeeman boos wordt, gaat geen zee hem te hoog. ‘O, zit het zo?’ zei hij. ‘Nou, dan zal ik jullie ook eens wat laten zien!’ Hij rukte meteen alle haren van zijn lichaam uit en vlocht er zeildoek van. Vervolgens hakte hij stiekem ergens een tak af; die sneed hij netjes bij en zo zette hij tussen paradijs en hel zijn eigen tent op. Zijn hoogsteigen tent. Voor God noch duivel was hij bang. De wolven gescheiden van de schapen; de landrotten gescheiden van de zeelui. Elk hun eigen leven in de bovenwereld, elk hun eigen leven in de onderwereld.
Daarom zeg ik jullie: als ik de naam van onze bootsman zaliger wist, zou ik voor hem méér kaarsjes branden dan voor Sint Nicolaas. En als ik doodga, bekommer ik me niet om hel of paradijs. Ik trek linea recta naar mijn eigen tent!... |
|