‘Luister eens,’ zei de duivel, zich minzaam voorover buigend naar de schrijver, ‘wilt u niet zien hoe uw vrouw leeft?’
‘Ik weet eigenlijk niet of ik dat wel wil,’ bracht de schrijver langzaam uit.
‘Ach, je bent een lijk en verder niets!’ riep de duivel uit om hem te prikkelen.
‘Ja, hoezo?’ En de schrijver rammelde monter met zijn botten. ‘Ik voel er wel voor. Ze ziet me toch niet? En als ze me ziet, herkent ze me niet?’
‘Natuurlijk niet!’ verzekerde de duivel hem.
‘Ik zeg dat, omdat ze niet graag had dat ik lang van huis wegbleef,’ legde de schrijver uit.
Op dat moment verdween de muur van een van de huizen, of werd zo doorzichtig als glas. De schrijver zag het interieur van grote kamers, en daarin was het zo licht, zo comfortabel, zo mooi.
‘Wat is het prachtig ingericht!’ kraakte hij goedkeurend. ‘Heel goed ingericht! Als ik in zo'n huis geleefd had, was ik nu misschien nog niet gestorven.’
‘Mij bevalt het ook,’ zei de duivel glimlachend. ‘En het is niet eens duur - drie duizend...’
‘H'm. Is dat niet duur? Ik herinner me dat mijn belangrijkste werk me achthonderdvijftien roebel heeft opgeleverd. Ik had er bijna een jaar aan gewerkt. Maar wie woont hier?’
‘Uw vrouw,’ zei de duivel.
‘Ach? Zo, zo! Ach, dat is mooi... En die vrouw, is zij dat? Mijn vrouw?’
‘Dat is ze, en daar is haar man ook.’
‘Ze is mooi geworden. En wat is ze goed gekleed! M-m... Haar man, zegt u? Wat een gezonde kerel. Hij heeft een tamelijk vulgair smoelwerk, maar het is een goed mens zo te zien. Zijn gezicht is alleen een beetje dom! Zelfs banaal... Overigens vallen dergelijke gezichten bij vrouwen in de smaak.’
‘Als u wilt, zucht ik voor u!’ stelde de duivel voor en wierp een venijnige blik op de schrijver. Maar deze werd meegesleept door het schouwspel.
‘Wat hebben ze een vrolijke gezichten! Ze zijn beiden kennelijk tevreden met het leven... Weet u misschien of ze van hem houdt?’
‘O, ja, zeer...’
‘En wat doet hij?’
‘Winkelbediende in een kledingzaak.’