Haar verdediging, begreep hij uit het commentaar, was ijzersterk. En ze had een gelukkige worp vanavond.
‘Nu jij,’ zei ze, op het moment dat haar overwinning bijna totaal was. Haar neusvleugels trilden van opwinding. Hij griste de dobbelstenen uit haar hand en wierp drie zessen.
Hij zapte langs de kanalen. ‘De hele nacht sneeuw, mogelijk hagel, opklaringen in de ochtend.’ Over de tv heen keek hij naar de sneeuwvlokken die buiten tegen het raam warrelden en samenklonterden op de vensterbank. Een loodgrijze, dikke lucht, vol mollige wolken waar door een grote hand de sneeuw uit geknepen werd. Af en toe keek hij over zijn schouder.
Hij wist dat straks, zo dadelijk, de broers zouden vertrekken. Dan zou Vera de kopjes naar achteren brengen en hij zou de ramen openen, de vrieslucht binnenlaten, de asbakken legen, en elk spoor van hun kortstondige, maar arrogante aanwezigheid uitwissen. Dan zou de kamer, het huis geleidelijk aan weer van hen worden. In het bed zou ze hem opzoeken en ‘een jonge hond’ noemen.
Na haar zwangerschap had de vrees dat ze zich op een dag niet meer in het huis zou bevinden, iets van zijn karteligheid verloren. Avond aan avond had hij haar buik gemasseerd met olie en gekeken hoe haar navel langzaam begon te puilen. Op een nacht werd ze wakker en vertelde, hakkelend, in verwarde zinnen dat er een boom uit haar navel groeide. Boven in die boom, heel hoog, zat een nest, en daar viel van alles over de randen...
Hij was de kamer uitgegaan en had Julian toegedekt. De stemmen in de huiskamer waren steeds luidruchtiger geworden. Het was halftwee toen ze vertrokken. Vera was doodmoe en viel meteen naast hem in slaap. Ze was verkouden en snurkte een beetje.
De baby huilde. Hij liep naar de wieg, drukte zijn vinger tegen het mondje, dat zich opende als een vleesetende bloem. Hij trok zijn vinger terug, liep naar de keuken en maakte een flesje warm. Goot een paar druppels op de rug van zijn hand. Niet te heet. Niet te koud. Na de voeding keek de baby hem klaarwakker en helder aan, bijna ernstig. Boven de oogjes verscheen een diepe rimpel. Toen begon hij met zijn armpjes en beentjes te slaan. Hikte.
‘Je wil spelen, hè, dondersteende,’ zei hij. ‘Spelen.’ Hij tilde het