| |
| |
| |
Kop of munt
Monika Sauwer
Het kostte Henry Opzoomer gewoonlijk drie glazen whisky om zich het beeld van Moira O'Brien voor ogen te toveren. Dan duurde het nog even voordat hij haar goed scherp had, zondoorgloeid en wel. Hij droeg het beeld al tientallen jaren bij zich. Aarzelend begon hij met de roestrode haardos en de kattenogen, liet de blik zakken tot de witte schoudertjes in het diepzwarte wollen badpak, verder glijden langs haar borsten - zou die ruwe wol niet kriebelen daar? - en langs het platte buikje tot de uitgesproken welving van de schaamheuvel.
Moira glimlachte, zoals alleen zij dat kon: met gesloten lippen, kuiltje in de linker wang, uitnodigend maar geheimzinnig. Niet naar hem, maar naar zijn beste vriend Jan Verkaik.
Moira's witte benen hingen buitenboord, de tenen van de linkervoet liet ze keer op keer tegen het water ketsen, dat zilverig opspatte. Jans zeilboot lag met de voorplecht in het riet. Straks, nee nu klommen Jan en Moira samen aan land. En daar, tussen het hoge riet en de wilgenbosjes...
Henry slikte. Ook nu nog, bijna veertig jaar later voelde hij zich weer hopeloos buitengesloten. Hij dacht hun kreetjes te kunnen horen uit het hakhout. Of waren het watervogels? Toch was hij niet alleen. Betty, de dikke maar toch platte, kroop naast hem en eiste dat hij haar rug zou insmeren met zonneolie.
Met tegenzin had hij zich aan zijn taak gezet. Betty's rug was onafzienbaar, toen al. Een jaar later waren ze getrouwd. Getrouwd was hij nog steeds. Betty, de onvermijdelijke, zat thuis op hem te wachten in hun ruime villa aan de rand van Herwijnen. Zwaar was ze, zwaar en betrouwbaar. Hij zou zich gelukkig moeten prijzen met zijn veilige haven, in plaats daarvan zuchtte hij diep.
Alles was volgens plan verlopen. Betty kreeg haar twee kinderen. Henry klom op in het tuingereedschap. Inmiddels was hij eigenaar van de fabriek waar hij ooit als vakantiehulpje was begonnen.
Een troost had hij: Moira was ook Jan Verkaik ontglipt. Met de Noorderzon vertrokken naar haar vader in Ierland. Jan en hij hadden welgeteld één prentbiefkaart van haar gekregen, met een bemost keltisch graf er op. Daarna had ze gezwegen. Misschien was ze dood.
| |
| |
Toch wist Henry zeker dat hij, als hij toen gedurfd had, als hij in die boot een goeie mop verteld had, als hij toen in een van zijn betere buien was geweest, Moira die middag in september voor zich had kunnen winnen. Maar hij was somber geweest, zwijgzaam en saai als de pest.
‘Kon ik het nog maar eens overdoen!’
Tot zijn schrik had hij hardop zitten prevelen. Snel keek hij om zich heen of geen van de andere drinkers in het Oude Veerhuis het gemerkt had. Nerveus liet hij het ijs rinkelen in het alweer lege glas. Nog eentje en hij zou een taxi laten komen. Hij kon Betty niet al te lang laten wachten met de warme hap. Het arme mens wilde graag om tien uur naar bed. Hij zou wel na-eten, dat wil zeggen driekwart van zijn prak ongezien in de pedaalemmer schuiven.
Nee, hij kon het nooit meer overdoen.
Iemand tikte hem kort op de schouder. Moeizaam draaide Henry zich om op zijn barkruk en trok zijn gezicht strak voor de begroeting van een oude kennis. Maar deze man had hij nooit eerder gezien. Een snel type, jong nog, ravenzwart haar, goedgesneden donker pak. Zonde dat zijn voorhoofd boven de linker wenkbrauw ontsierd werd door een kartelige wijnvlek in de vorm van een hoefijzer. Waarom had hij de vlek niet laten weghalen? Wat wilde hij trouwens?
‘Nog eenmaal hetzelfde?’ vroeg de jongeman met de vlek, op Henry's glas wijzend. Henry voelde zichzelf bevestigend knikken en meteen had de jongeman al oogcontact met de ober die zich loom in beweging zette.
‘Kennen wij elkaar?’ vroeg Henry. ‘Het spijt me, uw naam moet mij ontschoten zijn.’
‘Die had ik ook nog niet genoemd,’ zei de jongeman lachend en stak hem een slanke hand toe. ‘Eugène Debock met ck.’
‘Opzoomer.’
Ze klonken, een dure Ierse whisky in de hand.
‘Moira,’ zei de jonge Eugène Debock toen, zacht en onbehaaglijk dicht bij Henry's oor. ‘Moira O'Brien. Zo heet ze toch.’
Henry kreeg een klap als van schrikdraad in een nat weiland. ‘Kent u haar?’ vroeg hij verbijsterd.
DeBock lachte hartveroverend. Hij bezat een gaaf, blinkend wit gebit. ‘Nee, dat niet. Maar ik kan wel gedachten lezen.’
‘Gedachten lezen?’ Henry's mond zakte open.
| |
| |
‘Daar is niets vreemds of bovennatuurlijks aan, hoor. Ik goochel graag in mijn vrije tijd. Al doende heb ik ontdekt dat ik van bepaalde mensen de gedachten kan lezen.’
‘Hé, wat typisch! Niet van allemaal dus?’
‘Nee, alleen van maagden en weegschalen. Voor boogschutters moet ik oppassen.’
‘Ik ben een weegschaal.’
‘Dat weet ik. Steenbokken en weegschalen maken makkelijk contact.’
Eugène had de ober alweer laten inschenken. Het café begon leeg te lopen. De doorzakkers van het borreluur verdwenen de een na de ander de natte novemberavond in. Regen sloeg tegen de ruit, hierbinnen was het behaaglijk warm en schemerig. Toch voelde Henry zich onrustig. Maar nu een taxi bellen was onaardig tegenover zijn nieuwe kennis en bovendien zonde van zijn pas bijgevulde glas.
‘Mag ik eens vragen wat ú denkt dat ík over Moira denk,’ zei hij tegen Eugène.
‘Dat is in dit geval niet moeilijk. U bent al zevendertig jaar verliefd op haar. Toen in die zeilboot had u haar hand willen pakken, een grap vertellen, maar helaas, u had uw tong verloren.’
‘Maar als u al die dingen weet,’ zei Henry opgewonden. ‘Weet u dan ook of ze nog leeft, waar ze nu woont?’
‘Ik weet niet meer dan u weet. Hoe zou het anders kunnen?’
Eugène lachte hinnikend. ‘U zou uw leven nog eens willen overdoen, dát dacht u daarnet. Ach, wie niet. We laten allemaal kansen glippen.’
‘U hebt makkelijk praten,’ zei Henry somber. ‘U bent nog jong.’
‘Kom, kom, kop op. Er ís een mogelijkheid, waar maar heel weinig mensen van weten. Ik ben er ook maar door puur toeval achtergekomen.’
‘Waar bent u achtergekomen?’ vroeg Henry. Hij vertrouwde de man al minder. Een charmante oplichter was ie, een kermisklant.
‘Ik heb ontdekt hoe ik mensen die daarvoor voelen, kan laten teruggaan in de tijd. Ho, kijkt u niet zo argwanend. Alleen mensen die dat zelf heel graag willen. Vrijwilligheid is een absoluut vereiste.’
‘Dan hebt u aan mij een goeie,’ zei Henry. ‘Stel je voor dat dat zou kunnen. Het heden hangt me eerlijk gezegd mijlen de strot uit. Ik denk altijd aan vroeger.’
| |
| |
‘U bent ongelukkig?’
‘Niet eens. Was ik dat maar, zou ik bijna zeggen.’ Henry zuchtte overdreven diep. ‘Het heden verveelt me zo verschrikkelijk. Ik heb alles, kinderen, een eerste kleinkind zelfs, een vrouw, een BMW, een aardig huis, een motorjachtje. Vertelt u mij eens: waar moet ik nog naar streven?’
De jongeman lachte zijn hinniklachje. ‘Geld maakt niet gelukkig, bedoelt u?’
‘Nee, in mijn geval niet. Je kunt de halve wereld bezitten, als de hartstocht ontbreekt is bezit niet meer dan een lege huls. De pop van een rups. Ik zou een vlinder willen zijn. Al was het maar een eendagsvlinder.’
Eugène probeerde de ober te wenken maar deze was achter zijn krant in slaap gesukkeld. De muziek, al de tijd dat hij en Henry hadden ziten praten niet meer dan een behangetje, zweeg opvallend. De laatste dronken borrelklant strompelde de deur uit. Ze hadden het rijk alleen.
‘Ik wil het wel met u proberen,’ zei Eugène, nu weer hinderlijk dicht in Henri's oor. ‘Zullen we eerst maar eens een proef van vijf minuten doen? Geheel vrijblijvend, hoor. Daarna bent u gewoon weer hier terug op uw barkruk. Als het u bevalt...’
‘Wát vijf minuten,’ vroeg Henry gretig.
‘Vijf minuten terug naar uw jeugd. U mag tijd en plaats helemaal zelf kiezen. Denk maar even rustig na.’
‘O, ik hoef niet eens te denken. Vrijdag 12 September 1959, zo tegen zessen. Zeiljacht de Albatros op de Waal bij Waardenburg.’
‘Het is niet helemaal ongevaarlijk. U weet het zeker?’
‘Natuurlijk,’ zei Henry. ‘Wat heb ik te verliezen? Maar ik geloof niks voor ik het zie.’
‘Goed, geeft u mij dan nu de linker pols.’
‘Doet het pijn,’ vroeg Henry, opeens toch benauwd.
‘Welnee. Ik druk heel licht met duim en middelvinger. Voelt u maar, zo. En dan tel ik nu tot tien. Doet u de ogen maar dicht, ja. Probeer te ontspannen. Een, twee, drie, vier... Voelt u het bootje al schommelen?’
‘Geweldig, man,’ juichte Henry zes minuten later, zo hard dat de ober even opschrok uit zijn slaap. ‘Fantastisch!’ Toen boog hij zich naar Eugène over. ‘Ik heb haar gehad!’ fluisterde hij, hees van emotie. ‘Ik heb Moira O'Brien geneukt. Wat een wijf!’
| |
| |
‘Dat heeft u snel gedaan.’ Eugène wees op zijn gouden polshorloge. ‘U bent u niet meer dan vijf minuten weggeweest.’
‘Het leek een eeuwigheid,’ zei Henry verzaligd. ‘Was dat nou hypnose?’
‘Zoiets,’ zei Eugène.
‘Nou, ík vind het wel wat! Verdraaid nog an toe, zeg, eindelijk weer eens wat klaargemaakt. Hè, hè. Na afloop lagen we op onze rug in het gras naar de blauwe hemel te kijken. We zagen twee witte vlinders om elkaar heen fladderen. En weet u wat Moira toen zei? Ze zei langs haar neus weg: ‘Kijk, wij tween als we getrouwd zijn. Mijn God! Nu ik dit heb meegemaakt, zie ik de dag van morgen met des te meer weerzin tegemoet. Te weten dat het zo anders had kunnen lopen! Ach, ach!’
De arme Henry bracht de handen in wanhoop naar het hoofd.
‘Had ik u maar nooit ontmoet. Was ik maar dood.’
‘Dat zeggen ze wel vaker als de proeftijd goed bevallen is,’ mompelde Egène goedkeurend. En toen met heldere stem: ‘Zeg eens, zou u voorgoed terugwillen?’
‘O ja. Liefst nu meteen. Maar nee, wacht even, wat moet er dan van mijn vrouw terechtkomen? En van de zaak?’
‘Maakt u geen zorgen,’ zei Debock. ‘Uw oude leven met uw vrouw gaat gewoon door, net als uw werk op de zaak. Niemand zal merken dat uw ziel elders is. In het parallelle heelal trouwt u met Moira.’
‘Is zoiets mogelijk?’
‘O ja. Er bestaan immers zoveel werelden als er keuzemomenten zijn. Miljard tot de duizenste macht heelallen.’
‘U bent een filosoof!’
‘Amateurfilosoof, meer niet. Ik wil mensen gelukkig maken. Weet u, toen in die boot was u zich heel sterk bewust van zo'n keuzemoment. Helaas viel de munt toen op de voor u ongunstige kant. Maar het had net zo goed anders kunnen gaan, zoals u zag. Wilt u terug?’
‘Niets liever.’
‘Goed, U hebt de proef doorstaan, u weet nu een beetje hoe het werkt. Maar er is een klein verschil.’
‘En dat is?’
‘Ditmaal zien we elkaar niet meer terug. Ik ga mijns weegs en u blijft achter in 1959. Bij Moira.’
‘Goddank.’ Henry wreef zich verheugd in de handen.
| |
| |
‘Maar ik moet u wel een prijs vragen.’
‘Zeg het maar,’ riep Henry opgetogen. De ober snurkte rustig door. ‘Een ton, een miljoen?’
‘Nee, geen geld. De prijs is uw gezonde verstand.’
‘O, is dat alles.’ Henry lachte opgelucht. ‘Gezond verstand kan ik missen als kiespijn. Nuchter vinden me ze me op de zaak. Vervelend bedoelen ze.’
‘Geeft u me dan maar weer uw linker pols. Diep ademen. Ditmaal moet ik tot honderd tellen. Ontspannen en ogen dicht, graag. Klaar? Daar gaan we.’
Toen Henry een paar weken met Moira O'Brien getrouwd was, betrapte hij haar in bed met een vreemde. Hij werd razend, bedolf haar onder verwijten, maar ze reageerde koel: ‘Als je er niet tegen kunt dat ik ben zoals ik ben moeten we maar uit elkaar gaan.’ Ze wist dat hij niet zonder haar kon, haar dus van nu af aan haar gang zou laten gaan. Dit maakte hem radeloos. Hij begon te drinken. 's Nachts hield de jaloezie hem uit de slaap. Als hij dan eindelijk uitgeput wegdommelde, werd hij bezocht door vreemd heldere dromen, die hem werkelijker toeschenen dan zijn dagelijks bestaan in het hier en nu. Hij zag zichzelf aan het hoofd zitten van een boerenbont gedekte tafel met zijn glunderende dikke vrouw Betty en zijn twee studerende zoons. Hij hoorde zichzelf opsnijden over de jaarcijfers van de zaak.
Maar op de zaak ging het juist steeds slechter. Zijn werk als verkoper van tuingereedschap stond hem tegen. ‘Je moet het totaal anders aanpakken,’ zei zijn chef. ‘Positief, handen uit de mouwen, dát werk. In november moet je ze al het voorjaar zien in te kletsen. Van zo'n gezicht koop je nog geen gieter.’ Naar salarisverhoging zou hij voorlopig kunnen fluiten.
Henry raakte steeds dieper in de put. Overdag liep hij te slaapwandelen van vermoeidheid. Zijn heldere dromen 's nachts begonnen hem het onbehaaglijke gevoel te geven dat zijn werkelijke leven zich tijdens zijn slaap afspeelde, en dat hij overdag liep te hallucineren.
Buiten medeweten van Moira consulteerde hij een psychiater, genaamd Dodewaard.
Na enkele beleefdheden kwam hij terzake. De heer Dodewaard zette zich in de luisterhouding.
| |
| |
‘Mijn probleem is,’ legde Henry omzichtig uit. ‘Dat ik er steeds meer van doordrongen begin te raken dat ik in 1996 leef in plaats van nu, in 1960.’
Dodewaard lachte. ‘Zozo. Dan weet u dus meer dan ik. En, komt er nog een kernoorlog, meneer Opzoomer?’
‘Nee, net niet,’ zei Henry ernstig. ‘Wel zijn er overal op de wereld burgeroorlogen aan de gang. Er is er zelfs een in Joegoslavië geweest. Na de val van de Muur...’
‘Rustig aan, meneer Opzoomer,’ zei Dodewaard glimlachend, ‘1996 maar liefst, u gaat me veel te snel. Trouwens, als u het werkelijk al eens meegemaakt heeft zou u toch ook moeten weten wie er aanstaande zondag wint in de Kuip. Ajax of Feyenoord?’
‘Geen idee,’ zei Henry eerlijk. ‘11 November 1960, dat is voor mij alweer zo lang geleden.’
‘Zo lang geleden, jaja. Dus u heeft het gevoel dat alles heel lang geleden is gebeurd.’
‘Niet alles, hoor,’ zei Henry snel. ‘De moord op Kennedy, 22 november 1963 herinner ik me nog als de dag van gisteren. Betty had net gehoord dat ze zwanger was van ons eerste kind.’
Dodewaards gezicht was nu een en al ironie. ‘Kennedy vermoord? Toe maar! Mogen we voor uw toekomst gespaard blijven? En wie is Betty? Net zei u toch dat u met mevrouw Moira O'Brien getrouwd was.’
‘Dat ben ik ook,’ zei Henry kalm. ‘In dit leven. Maar in werkelijkheid ben ik 58 jaar oud, heb ik twee zoons, ben ik directeur van Ammerlaan Tuingereedschappen en getrouwd met Betty Verhulst.’
Henry vertelde Dodewaard nu hoe hij zich in 1996 in een café had laten hypnotiseren en niet meer wakker was geworden.
‘Kunt ú me wakker maken? riep hij tenslotte wanhopig. ‘Alstublieft, helpt u mij toch, geef me mijn eigen leven terug.’
‘Natuurlijk zal ik u proberen te helpen. Maar hypnose lijkt me in uw geval niet opportuun. U heeft spanningen in uw huwelijk, lijkt me.’
‘Ja,’ zei Henry somber. ‘Moira bedriegt me. Hoewel ik weet dat het allemaal niet echt gebeurt, vind ik het toch verschrikkelijk.’
‘Jaja,’ zei Dodewaard. ‘U maakt inderdaad een depressieve indruk. En op het werk ging het ook al niet zo best?’
‘Het gaat vervelen,’ zei Henry. ‘Maar over een jaar mag ik goddank met pensioen.’
| |
| |
‘Ho, stop,’ riep Dodewaard, ‘daar gaat u weer! Het is vrijdag 9 november, meneer Opzoomer. We leven om kwart over twee uur 's middags. Het jaar is 1960. Zullen we het daar maar even op houden voorlopig?’
‘Ja,’ zuchtte Henry. ‘Het is uitputtend, dat geef ik toe. Daarom ben ik naar u toe gekomen.’
‘Mooi, dan zal ik u nu een tabletje voorschrijven om rustiger te worden en wat beter te slapen,’ zei Dodewaard.
Tot zijn stomme verbazing kwam de op het eerste gezicht zo zachtaardige Henry Opzoomer opeens met uitgestrekte armen op hem af. ‘Ik vermoord je als je me niet wakker maakt, klootzak,’ schreeuwde hij geheel buiten zichzelf. ‘Breng me godverdomme terug naar mijn eigen leven.’
Er moesten drie ziekenbroeders aan te pas komen om Dodewaard te ontzetten.
En Henry Opzoomer werd overgebracht naar de gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis op de Veluwe. Daar zou hij 36 jaar blijven. Al gauw mocht hij in de tuin werken. Als hij soms een gebeurtenis voorspelde of bij belangrijk nieuws uitriep dat hij dit alles al eerder had meegemaakt, liet men hem maar praten. Hij was immers gek. Dus leerde hij zijn mond houden. Kranten, radio en tv vermeed hij zoveel mogelijk.
Als niemand op hem lette praatte hij met de planten.
Moira O'Brien was teruggegaan naar Ierland om daar voor haar oude vader te zorgen.
Toen de fatale datum, 12 november 1996 naderde, werd de altijd zo stille tuinman door een hevige onrust bevangen. Omdat men hem graag mocht, kreeg hij een vrije dag. Een verpleegkundige bracht hem met de auto naar Herwijnen. Toen ze langs een witte villa reden, raakte Henry in opwinding. ‘Kijk dan, daar woon ik nou,’ riep hij uit. Bij het tuinhek stond een grijze heer in een jagersjas die inderdaad wat op Henry leek, vertelde de verpleegkundige later.
In het Oude Veerhuis moesten ze uren wachten. Ze kortten zich de tijd met het pokerspel, waar Henry zeer bedreven in was geraakt, maar vandaag was hij zo nerveus dat hij aan een stuk door verloor.
Tegen middernacht kwam tenslotte een jongeman met een wijn- | |
| |
vlek binnen. Henry herkende hem ogenblikkelijk, hij droeg hetzelfde pak en was geen dag ouder geworden. Zenuwachtig schoof Henry op de vrije barkruk naast hem. ‘Wat wilt u van me drinken, meneer Debock?’
‘Voor mij geen sterke drank meer,’ zei Debock. ‘Een Spa rood graag. Ons borreluurtje is vanavond wat uit de hand gelopen. Wat u, meneer Opzoomer.’
‘Meneer Debock, wilt u alsublieft ophouden met die spelletjes! U bent vergeten me te wekken uit die vervloekte hypnose. Dat heeft me 37 jaar van m'n leven gekost. En vandaag loopt mijn tijd eindelijk weer gelijk met die van de anderen, maar ik zit nog steeds in het verkeerde leven. Wilt u me nu alstublieft weer terugbrengen!’
‘Dat kan helaas niet meneer Opzoomer,’ zei de jongeman bedaard. ‘Ik heb u toch gewaarschuwd. U zou een prijs moeten betalen. Kijk, ik kan niet meer dan een munt die maar blijft rollen, zoals de uwe, een klein tikje geven. Maar als hij eenmaal is gevallen blijft kop eeuwig kop en munt eeuwig munt.’
Langzaam zakte Henry Opzoomer van zijn barkruk en plofte tegen de cafévloer. Zijn hart had het begeven.
|
|