| |
| |
| |
Beid uw tijd
L.H. Wiener
Op een dag in de herfst van het jaar 1987 parkeerde ik mijn auto voor de etalage van een antiquiteitenwinkeltje in de Kleine Houtstraat. Ik was nog niet uitgestapt of de eigenaar van het zaakje trad naar buiten, tot de tanden toe bewapend met goede raad. Zo zou ik volgens hem mijn auto op die plaats niet mogen parkeren. Let wel, hij kwam mij niet wegsturen, nee, hij kwam mij behoeden voor een parkeerbon.
Ik bedankte hem voor de tip en zei dat ik maar enkele minuten weg zou blijven en daarom het risiko wel aandurfde. Ik sloot mijn auto af en wilde doorlopen. Maar de man legde nu brutaalweg zijn hand op mijn schouder en hield mij staande. De auto zou vanwege de smalle stoep gemakkelijk een beschadiging kunnen oplopen, hield hij me nu voor. Veel mensenkennis had ik ook toen al niet, maar wel bespeurde ik de onversneden mafiateneur van die waarschuwing: het op schijnbaar onschuldige, bijna bezorgde, toon uitgesproken dreigement.
Ik begreep dat mijn auto voor hem niet op de weg stond maar in de weg, zonder dat hij dat wilde toegeven. Mijn auto benam aspirant kopers het uitzicht op zijn koopwaar, hetgeen maar ten dele waar was aangezien dit alleen zou kunnen gelden voor passerende automobilisten. Voetgangers konden ruim tussen mijn auto en de etalage langslopen en net zoveel naar binnen kijken als ik gisterenavond deed, om tien over half twaalf, tien jaar nadat ik op deze plaats in de stad na terugkomst bij mijn auto een gemene kras over de motorkap had opgemerkt.
Het winkeltje was hoegenaamd niet veranderd. Dezelfde, of in ieder geval eendere, prullaria als toen, als altijd. Tientallen tafeltjes met namaak-perziese kleedjes, waarop lampjes, brievenstandaards, kandelaars, tinnen bekertjes, verchroomde broodroosters en divers glaswerk: alles uit grootmoeders tijd of op zijn minst net-alsof uit grootmoeders tijd.
Ik keek om me heen en nadat ik met zekerheid had gekonstateerd dat geen enkel persoon en geen enkel vervoermiddel op dat moment aktief was in de Kleine Houtstraat, klemde ik een speciaal
| |
| |
voor deze repressaille meegenomen glassnijder in mijn hand en trok, achteloos doorlopend, een kras over de hele lengte van de winkelruit.
Het lichte knarsen klonk mij als muziek in de oren, terwijl mijn hart het op een triomfantelijk bonzen zette.
Mijn eerste wraakexpeditie was met sukses voltooid.
Gisterenavond markeert een definitief verleden in mijn bestaan: het verleden van slikken en stikken, van verwachting en verbeiding, van bezinning en berusting. Gisterenavond markeert tegelijkertijd een definitief heden in mijn leven: het heden van vereffening, vergelding en finale kwijting.
Aanzet tot deze ingrijpende omslag in mijn levenshouding was een recente ‘column’ in een landelijk dagblad, die geheel gewijd was aan mijn persoon en mijn werk. Nu heb ik in de meer dan dertig jaar dat ik mij met de schrijfkunst bezighoud al heel wat merkwaardigs onder ogen gehad, zeg maar gerust een baaierd aan nonsens, nauwelijks overtroffen door de onzin die ik gedurende dertig jaar leraarschap heb moeten korrigeren, maar dit artikel sloeg mij werkelijk met stomme verbazing. En het bizarre van alles was nog dat de schrijver het eigenlijk goed met mij voor had, want hij had mij gelezen, schreef hij. Ondanks alles.
‘Ondanks alles’?
Jawel, ondanks de distantie die het gebruik van mijn initialen opriep en ondanks die naam.
L.H. Wiener is een goeie schrijver, las ik en ik ging er eens lekker voor zitten, maar hij heeft zijn naam niet mee.
Hoe nu?
Het kwam erop neer dat mijn werk weliswaar getuigde van ‘uitmuntend’ en ‘bezield’ schrijverschap en zelfs van ‘Hollandse elegantie’ (?) maar dat mijn persoon onderhevig was aan een noodlot, dat afstraalde op mijn werk, waardoor het ongelezen bleef. En dat noodlot was: mijn naam.
Enerzijds had je mijn schrijverschap, maar anderzijds mijn Wienerschap.
Mijn naam.
| |
| |
De naam van mijn vader.
De naam van mijn grootvader.
Niet mijn huidskleur, niet mijn afkomst, niet mijn snor, ook niet het feit dat ik hem had afgeschoren. Het waren niet mijn grote neusgaten of mijn voortschrijdende kaalhoofdigheid, nee, het was mijn naam.
Het artikel eindigde met de opmerking dat ik berustte in het L.H. Wienerschap, onder de verzuchting: Wat niet is, kan altijd nog komen.
Opnieuw aardig bedoeld, geloof ik.
Dank u wel.
Maar na lezing van dit stukje zakte ik weg in grondeloze reflektie.
‘Wat niet is, kan altijd nog komen’, hoorde ik keer op keer in de hogedrukpan van mijn hersenen, eerst langzaam en als een vage echo, maar allengs luider en sneller, totdat de woorden begonnen rond te razen en uit hun vaste zinsverband werden geslingerd en ik verminkte versies kreeg te horen als:
Wat is kan nog niet altijd komen
en:
Met komen is wat altijd nog kan
of:
Altijd niet komen is nog wat kan
en in deze dolle draaimolen van nonsensikale uitspraken voelde ik een woede in mij opkomen die zijn weerga niet kende.
Wraak schijnt een drift te zijn die diepgeworteld zit in ieder mens. Het is niet bij uitstek een Christelijke aandrang, maar wel bij uitstek een menselijke.
En ook ik was een mens, zij het met tegenzin.
Dat de Islam meer een ‘menselijke’ godsdienst is dan het Christendom laat zich raden, want de Islam is een uitgesproken wraakgierige religie, waarbij bloedvergieten tot een heilige plicht is verheven. Het ene Opperwezen laat zich God noemen, het andere Allah. God predikt naastenliefde en lijdzaamheid, Allah haat en wraak. De mensen mogen zelf kiezen. En dat moeten zij ook wel, want enig bewijs van Opperwezenlijke interventie in rampspoed, oorlog of konflikt is nimmer geleverd.
Een probleem bij het uitoefenen van wraak is echter wel dat er zonder gevoelens van haat geen passende vergelding valt te genere- | |
| |
ren. Haat is een voorwaarde, want alleen daaruit kan wraak worden geput. En hier openbaart zich waarschijnlijk mijn neiging tot het oefenen van geduld. Het lukt mij doorgaans niet goed mijn vijanden naar behoren te haten. Zelfs rankune houd ik maar moeizaam gaande. En in plaats van het mijn arglistige medemens ‘betaald te zetten’ of hem zijn ‘verdiende loon’ te geven, word ik na verloop van tijd eerder bevangen door gevoelens van medelijden dan van minachting en wrok.
En zo zijn meer dan achttienduizend dagen van mijn leven vervlogen.
Op een strak en modern gebouw in deze stad prijkt in verlichte belettering de volgende aansporing: BEID UW TIJD, maar bij nadere beschouwing blijkt het gebouw een zogeheten uitvaartcentrum te huisvesten, waar zij die hun tijd hebben gebeid dood naar binnen gaan en er nog doder weer uitkomen.
Ik heb mijn tijd gebeid, zeg maar gerust dubbelgebeid, en zowel God als Allah zijn daar de stille getuigen van geweest.
Maar zo is het genoeg.
Laat mij nu uitvaren!
Laat mij de trossen kappen van mijn lijdzaamheid, de ankers lichten van mijn verdraagzaamheid, mijn duldigheid overboord zetten en de steven van mijn wraakgierigheid wenden naar de verre verten der vereffening.
Hoort!
Lang genoeg nu heb ik aan de ketting gelegen, aan de ketting van mijn eigen uitzichtloze prokrastinatie!
En staat niet zowel in de Christelijke Bijbel als in de Islamitiese Koran geschreven: Oog om oog, tand om tand, hetgeen in mijn leraarstaal equivaleert met: An eye for an eye and a tooth for a tooth?
Welnu, waar wachtte ik dan nog op?
Oudejaarsavond in Haarlem, vijfentwintig jaar geleden.
In het pand aan de Zijlweg waar ik in de zomer van 1972 de zolderruimte betrokken had, bevond zich op de beletage een kantoorboekhandel, die gedreven werd door twee bejaarde mensen, die zelf de eerste verdieping bewoonden en geen verweer hadden tegen het feestvuurwerk dat oudejaarlijks door een dronken buurman via hun brievenbus in de hal werd gegooid. Ik was door mijn
| |
| |
huisbaas van deze folklore niet verwittigd, zodat ik even na twaalven geheel onvoorbereid werd opgeschrikt door een oorverdovende knal, die het volume van een gasexplosie benaderde.
Ik verwachtte een vuurzee en rende naar beneden. Maar in het trappenhuis was alles duister en stil. Mijn hospes en zijn vrouw stonden in het donker op de overloop te bibberen en vertelden me wat er gaande was, terwijl een steeds penetrantere kruitlucht uit het trapgat opsteeg.
Als we geluk hadden zou het bij één knal blijven, kreeg ik bedremmeld te horen.
Ik daalde de trap verder af en opende de buitendeur.
Daar stond op straat een aantal mensen hun diepste oerdrift - de drang om alles wat heel was stuk te maken - te sublimeren met het aansteken van lonten en het in het rond smijten van vuurwerk. Ik zag ze bezig tussen de grauwe restanten opgevroren sneeuw en voelde hoe mijn minachting probeerde aan te vonken tot handelende haat, maar ik wist niet wie van deze voze feestgangers de buurman was, wilde mijn huisbaas en zijn vrouw niet nog zenuwachtiger maken en besloot me te beheersen.
Ik hurkte neer in de traag naar buiten trekkende blauwe walm, veegde papiersnippers en het niet verpulverde deel van een kartonnen huls bijeen en sloot de deur.
En zo zochten mijn ogen gisterenavond, om tien over twaalf in de nacht, de deurstijl af van het gewraakte pand en ontdekte ik tot mijn voldoening dat er nog steeds hetzelfde naambordje op prijkte.
Indien een schip op zee in nood verkeert kan de schipper gebruik maken van ernstvuurwerk, zoals bijvoorbeeld handstakellichten die men omhoog steekt, of vuurpijlen die met een seinpistool tot op wel honderd meter hoogte kunnen worden afgeschoten en dan aan een parachutetje neerdalen, waarbij het projektiel een felle rode gloed afgeeft, die redders moet alarmeren. De rode gloed bestaat uit gekleurde rook die als een staart uit de patroon spuit. Eenmaal ontbrand is zo'n signaal niet meer te doven, hetgeen ook precies de bedoeling is en afgevuurd door de brievenbus van een partikuliere woning, zal een dergelijke vuurpijl met gerede stelligheid tot grote paniek leiden en zelfs brand kunnen veroorzaken in het trapportaal, aangezien na de lancering en tijdens het opbranden de aluminium huls witheet zal gaan opgloeien.
| |
| |
Na het schot door de mond van het huis te hebben afgevuurd, verschanste ik mij aan de overzijde in de Pieter Kiesstraat en sloeg van daaruit de schitterende rode gloed gade, die woedde achter de vierkante ruitjes van de voordeur. Even dacht ik zelfs op die afstand een licht sissen waar te nemen, dat veroorzaakt zou kunnen zijn door het razende projektiel in de hal. Hoe dan ook, juist toen het schijnsel van helrood begon over te gaan in wolken van flakkerend geel, sprongen er twee lichten op de bovenverdieping aan en begaf ik mij met een tintelend gevoel van welbehagen op weg naar mijn auto, die nog steeds geparkeerd stond voor het antiquiteitenwinkeltje in de Kleine Houtstraat.
Was uitgestelde wraak wellicht de zuiverste vorm?
Had ik dààrom zo lang gewacht?
Hetgeen de vraag opriep of wraak niet verjaarde, waarop het antwoord, na gisterenavond, lijkt te zijn: ‘hoe ouder de wraak, hoe zoeter de smaak’.
Een groot archief ging ik aanleggen, een wijd vertakt en volledig systeem, waarin ik alle arglist die op mij was gericht, of gericht was geweest, zou boekstaven en alle onzin, goedaardig dan wel kwaadaardig, die over mij was geschreven, of nog geschreven zou worden, ging verzamelen om er te gelegenertijd de zweep van een polemiese afstraffing over te leggen of er met meer Machiavel-listiese middelen een vergelding op te laten volgen.
Zoals gisterenavond.
Deze eerste twee akties, die in de meest letterlijke betekenis van het woord wraakoefeningen genoemd konden worden, smaakten naar meer en mijn handen jeukten bij de gedachte aan alle wraaktegoeden die ik nog had liggen.
Ik kon er de rest van mijn leven mee vullen.
Ik liep de Zijlweg af, in de richting van de Grote Markt. In de verte achter mij naderde een brandweerwagen met loeiende sirene, een geluid dat mij als muziek in de oren klonk.
Maar hoe kon ik weten dat de apotheose van mijn eerste wraak-campagne nog moest komen!
Achteraf heb ik overwogen dat ik misschien wel speciaal om die
| |
| |
reden, zij het onbewust, bij café De Zwaan naar binnen ben gegaan en mijn auto voor dat doel bij het antiquiteitenwinkeltje had achtergelaten, om op de weg terug die onweerstaanbare drang te kunnen voelen nog even ‘na te zitten’, met het risiko dat die vreselijke Urbain weer aanwezig zou zijn, in gezelschap van zijn vriend, of wat daarvan nog over was.
Die er dus beiden zaten!
Laat ik voorop stellen dat ik geen bijzondere hekel heb aan homofielen, althans niet een grotere hekel dan aan andere mensen. En voorzover zich dat laat nagaan hebben normale homofielen ook geen hekel aan mij, althans niet meer dan andere mensen. Maar je had ook nog zoiets als de jachthomofiel, ik bedoel dus dat soort promiscuë medemens dat wil geloven dat iedere man eigenlijk homofiel is, maar het altijd min of meer heeft ontkend.
En zo'n sujet was Urbain.
De Zwaan gonsde van de stamgasten, zoals meestal tegen sluitingstijd. Dorst liet zich nog lessen, maar niet de trage eenzame nacht. Er werd gedempt gesproken, murmelende mummies. Tronies, die uit alle onmacht probeerden niet te worden wat ze allang waren: scheefgezakte mombakkesen, van waarachter de mislukte verwachtingen je als doodskoppen aangrijnsden.
En jawel, ik had de deur nog niet losgelaten of Urbain kwam zich al aan mij laven.
Bij mijn laatste twee bezoeken aan dit etablissement had hij zich ongemerkt in mijn richting laten drijven. En terwijl ik met mijn nachtelijk glas verzonken stond in ongeartikuleerde gedachten had hij zich onverhoeds uit het dekor losgemaakt en zich aan mij opgedrongen met zijn schaamteloos persoonlijke ontboezemingen. En beide malen kon ik niet snel genoeg in de stemming komen om hem te zeggen hoe ik hem verachtte met zijn vunzige voorstellen.
De vermetelheid waarmee hij gisterenavond op mij toekwam kon dan ook alleen verklaard worden uit mìjn passiviteit en zìjn vermoeden van naderend sukses.
- Hallo hallo... begon hij met een veelbetekenende intonatie, alsof we de draad van ons gesprek opnieuw opnamen.
- Iets drinken?
Het was dezelfde opening, hetzelfde gambiet, maar met dit ver- | |
| |
schil dat ik nu een antwoord had. Whisky werkt op mijn hersens als adrenaline op mijn hart, daarom bestelde ik een dubbele.
- Als het je begroting niet te boven gaat..., voegde ik toe.
Urbain snoof en ik zag dat hij dronken was. Dronken en uitgeput. Hij legde zijn hand op mijn schouder. Dat was in tien jaar niet gebeurd.
- Voor jou... zei hij haperend, voor jou...
Hij knikte traag om zijn woorden kracht bij te zetten, maar uit alle leugens die zich aandienden kon hij niet kiezen, zag ik, hetgeen voor hem pleitte. Hij stak zijn wijsvinger in de hoogte alsof hij zijn zin nog ging afmaken, maar bedacht zich en spiraalde tussen de tafels door naar de bar. Mijn blik gleed af naar zijn vriend, af en toe zichtbaar tussen bewegende ruggen. Hij zat bewegingloos aan de bar en staarde voor zich uit. Ik zag dat er een tafeltje was vrijgekomen aan het raam, uitzicht op de Leidse Vaart, die hier en daar oranje oplichtte in het schijnsel van de natriumlantaarns.
- Kom zitten, bood ik aan, toen Urbain was teruggekeerd.
De glimlach die hij nu met zijn gezichtsvel en slappe lippen formeerde was stuitend. Ik vroeg mij af of er op ons gelet werd en overwoog hoe groot de kans was dat zijn vriend zich onverwachts van de bar zou losmaken om mij een gebroken bierglas in het gezicht te stoten. In ieder geval wilde ik hier niet lang vertoeven. Hit and run was het devies, hetgeen in het Nederlands betekent: beid uw tijd.
Moeizaam en stijf zakte Urbain neer op zijn stoel. Zijn leeftijd schatte ik rond de vijftig, maar in zijn kleding zat eerder een karkas dan een lichaam. Ik hief mijn glas. Hij knikte en maakte een zegenend gebaar met zijn hand.
- Ik ben down..., zei hij toen.
Met deze wel zeer persoonlijke leugen kwam hij meteen ter zake.
- Bang...? vroeg ik verbaasd.
- Nee, niet bang. Down. Down, weet je wel.
- Bang waarvoor?
- DOWN! siste hij nu, terwijl hij me jachtig aankeek en tweemaal achtereen kort en nerveus zijn neus ophaalde.
- Dat is een akelig syndroom, Urbain.
Ik keek hem nu voor het eerst recht aan en zag dat hij eigenlijk zachte ogen had. Grote bruine kijkers waren het, glimmende olijven, gedrenkt in wijn. Ooit was hij vast een lieve jongen geweest,
| |
| |
met hoop en verwachting. Net als ik.
En toen begon hij te herhalen wat hij bij twee eerdere gelegenheden ook al had gezegd.
- Van jou gaat iets uit... iets vitaals, iets dat ìk niet meer heb.
Mijn bloed raakte nu goed verhit, merkte ik, maar met een ander soort verhitting dan de zijne.
- Ik heb alles van je gelezen, lokte hij nu.
Zijn handen trilden, het leek wel echt.
En toen kwam zijn leugengenerator pas goed op toeren.
Ik hoorde het woord charisma en nog een paar van die modieuze flodders en wachtte een windstilte af.
- Urbain..., zei ik toen, met zachte stem.
Ik boog me voorover met de kennelijke bedoeling dat wat ik te zeggen had absoluut alleen voor hem bestemd was. Hij bracht zijn hoofd halverwege de tafel en ik lispelde een vervloeking in zijn oor, een duivelse verwensing, zo uitmuntend en bezield dat hij nog steeds als verdoofd voorover zat toen ik de deur van café De Zwaan achter me in het slot trok.
Het bericht van zijn overlijden vernam ik vandaag met een gevoel van tintelende wroeging.
Wroeging, omdat ik niet per se van hem verlangd had dat hij zou sterven, maar slechts dat hij mij verder zou negeren, zoals ieder ander.
En tintelend, omdat dit de eerste keer in mijn leven was dat ik iemand daadwerkelijk had doodgevloekt en ik me plotseling realiseerde welke weidse perspektieven deze nieuw verworven macht mij bood.
|
|