De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Aleksandr Blok
| |
[pagina 142]
| |
liep, zoiets als een plattelandsdokter, maar u bent een Engelsman... een Moskoviet...’ Dat was mijn kennismaking met Blok. Alleen maar dit korte gesprek, die glimlach en dat petje.
In de drie daaropvolgende jaren zaten we allemaal samen opgesloten in een stalen projectiel en in duister en benauwenis stormden we luidgierend voorwaarts, niemand wist waarheen. In deze laatste seconden-jaren voor het sterven moesten we iets ondernemen, een bestaan organiseren en leven in dat voortsuizende projectiel. Onze invallen, daar in dat projectiel, waren ronduit belachelijk: ‘De integrale wereldliteratuur’, een ‘Verbond van werkers der Schone Letteren’, een ‘Schrijversunie’, het Toneel... Werkelijk alle schrijvers die er heelhuids vanaf gekomen waren zaten hier op elkaar gestouwd, Gorki met Merezjkovski, Blok en Koeprin, Moejzjel en Goemiljev, Tsjoekovski, Wolynski. Eerst hadden we die gonzende, kale ontvangkamer van ‘De integrale wereldliteratuur’ aan de Nevski. Blok loopt tussen alles en iedereen door, hij pakt je hand, zijn markante articulatie, zelfverzekerd, iedere syllabe duidelijk verstaanbaar: ‘Nikolaj Stepanovitsj!’, ‘Fjedor Dmitrijevitsj!’, ‘Aleksej Maximovitsj!’ Gorki was op dat moment helemaal weg van Blok, hij moest beslist altijd wel even op iemand of iets verliefd zijn: ‘Wat een prachtmens, zeg! Asjeblieft! Uw onderdanigste dienaar!’ Op de bijeenkomsten van ‘De integrale wereldliteratuur’ was er niemand die zó aan Blok's lippen hing als juist Gorki. Het was allemaal nog niet zo helder dat we ons aan 't insluiten waren, vastgeschroefd in dat voortrazende stalen projectiel, en wellicht was Blok 't nog niet beu om de ene vergadering na de andere uit te zitten, maar toen was hij ook nog niet zo zonder enige hoop en nog niet zo afgebrand als later, en het was niet alleen aan Gorki dat hij pillen van boeken wist te ontfutselen. Op een avond in de lente was de bijeenkomst bij mij thuis. Gorki, Batjoesjkov, Braun, Goemiljev, Remizov, Gizetti, Oldenburg, Tsjoekovski, Wolynski, Ivanov-Razoemnik, Levinson, Tichonov en nog iemand, een boel mensen... en helemaal apart, Blok. Een voordracht van Blok over de crisis in het humanisme. Ik herinner het me haarscherp: Blok staat op een of andere verhoging, een spreekstoel, hoewel ik weet dat er geen spreekstoel kón zijn, maar toch stond Blok al die tijd op die verhoging, gescheiden | |
[pagina 143]
| |
van alle anderen. En ik herinner me dat er opeens een muur was tussen hem en de hele rest en achter die muur, hoorbaar voor hem alleen en verder voor niemand: een barbaarse muziek van brand, rook en elementair geweld. Later, in de kamer ernaast: een dovend vuur in de haard; en bij het vuur Blok, de uiteinden van de wenkbrauwen opgetrokken, verbeten naar iets zoekend in het nasmeulende vuur; het opgewonden gekibbel midden in de nacht; een vermoeid, onverschillig antwoord van Blok, van heel ver, vanachter de muur... De hele kwestie - over die crisis in het humanisme - bleek op de een of andere manier met Heine samen te hangen; bij ‘De integrale wereldliteratuur’ was Blok de ‘Heine’-redacteur. Hij werkte buitengewoon nauwgezet en met grote volharding aan Heine. Ik herinner me een triviale conversatie over geld en Blok's woorden: ‘Een vergoeding? Hoe kan daar nou een vergoeding tegenover staan? Gisteren heb ik twee uur lang op de vertaling van twaalf versregels gezeten; en daarbij had ik dan nog 's avonds mijn kamer verwarmd, ik had de kachel aan. Het is erg moeilijk om in waarachtigheid te vertalen.’ Hij deed alles ‘in waarachtigheid’, maar altijd had hij het gevoel - en hij zou nooit ook maar een seconde dat gevoel niet hebben -dat dit 't niet was, dat dit geen ‘waarachtigheid’ was. Ik zie hem in de grote kamer, samen met Goemiljev bij het raam. Een naargeestige, kilrosse hemel. Goemiljev, levenslustig als altijd, met veelbelovende projecten en uitgezette plannen. En Blok, wegkijkend door het raam: ‘Waarom betalen ze ons voor dingen om ons vooral maar niet te laten doen wat we zouden moeten doen?’ Aan de andere kant van het raam, verminkt door de wind, de rosse, kille hemel. In duister en benauwenis, daar binnen in dat luidgierend voortsuizende stalen projectiel, spoedden wij ons naar de elkaar immer weer overlappende vergaderingen. Het Verbond van Activisten der Schone Letteren nam het besluit om zich in dat projectiel bezig te gaan houden met de uitgave van belletristisch werk. Er werd een redactie samengesteld: Blok, Gorki, Koeprin, Sjisjkov, Sljozkin, Moejzjel, Merezjkovski, Tsjoekovski en ik. Het regende manuscripten. Blok zou de poëzie gaan recenseren en ik denk nu aan een van die messcherpe recensies van hem. Zoals altijd op die vergaderingen sprak hij niet vrij, maar las hij voor wat hij geschreven had (het manuscript van die recensie is bewaard | |
[pagina 144]
| |
gebleven). Een vxan de dichters voelde zich door die scherpe bewoordingen werkelijk aan het zwaard geregen en vroeg mij om bij Blok die recensie terug te halen. Maar op de volgende vergadering zei Blok me: ‘Ik heb 'm niet meegebracht, maar dat hoeft ook niet. Kennelijk is hem er erg veel aan gelegen om gedichten te schrijven, laat 'm maar doen.’ Er werd besloten een tijdschrift op te richten. Het moest Morgen gaan heten en ik weet nog dat ik de opdracht kreeg om zoiets als een manifest te schrijven. Daar had je dan die cirkel: gisteren, vandaag en morgen; en het gegeven dat de hele literatuur altijd over morgen gaat en dat ze bestaat in naam van morgen en juist daardoor haar relatie tot gisteren en vandaag bepaalt; en dat ze daarom dus altijd ketterij en opstand betekent. In de overstap van de ene vergadering naar een andere: een vluchtig gesprekje met Blok, juist over dit soort dingen. Dit herinner ik me ervan: op dat moment verscheen mij achter dat vertraagde, ijzeren, potdichte gezicht een man die moeizaam en gepijnigd iets uit zichzelf losscheurde. Het was mijn eerste gesprek met Blok zonder die muur en ik weet hoe het eindigde. Ik zei: ‘U bent lang niet meer degene die u een jaar geleden was. U bent aan 't veranderen.’ Antwoord: ‘Ja, ik voel zelf ook dat ik aan 't veranderen ben.’
Petersburg, desolaat en kaalgeveegd; winkels dichtgespijkerd met planken, huizen half gesloopt voor brandhout, bakstenen geraamten van kachels. Verrafelde jasmouwen, opgeslagen kragen, wambuizen, gebreide truien. En Blok in zo'n trui. Verwoede pogingen om aan de meest noodzakelijke dingen te komen; en dan die kortstondige en onhoudbare nieuwe ideeën, en maar weer vergaderen, van de ene vergadering naar de volgende... Maar dan, laat op een avond na drie of misschien wel vier vergaderingen, in een van die kleine achterkamertjes van ‘De integrale wereldliteratuur’: op tafel een leeslamp met een groene kap, gezichten in halfduister. Links van de deur een warme betegelde kachelbank en op en naast die kachel Blok, Goemiljev, Tsjoekovski, Lerner, ikzelf en dan nog Grzjebin, die zich als een priktol van de ene hoek van de kamer naar de andere verplaatste. Het was haast ondoenlijk om een waterleiding gerepareerd te krijgen of om een huis te bouwen, maar een toren van Babel, dat was geen punt. Aldus bouwden wij aan de toren van Babel: we | |
[pagina 145]
| |
zouden een ‘Pantheon der Russische Letteren’ gaan uitgeven, vanaf Fonvizin tot heden. Honderd delen! En wij, zij het wellicht met een onderhuidse glimlach, wij geloofden erin of wilden erin geloven. Degene die er van ons allemaal het meest in geloofde was Blok. Zoals altijd en bij alles wat hij aanpakte, trad hij ook dit ‘in waarachtigheid’ tegemoet. In die veelkleurige berg met zijn in elkaar overvloeiende tonen moest een bepaalde wetmatigheid te bespeuren zijn, je moest het ritme ervan te pakken zien te krijgen. Het bleek dat meer dan wie dan ook Blok over de gave van een zienersblik en een scherp gehoor beschikte en we namen dan ook het besluit om de toren naar zijn inzichten te bouwen. Ergens in de uitgeverij van Grzjebin bevindt zich de door Blok samengestelde lijst van de honderd boekdelen. In de na zijn dood aangetroffen autobiografische aantekeningen staat heel betekenisvol: ‘November 1919. Lijst voor honderd boekdelen opgesteld’. Als die toren van Babel er ooit komt, dan zal dat een van de monumenten voor Blok zijn: met welk een precisie en uiterste zorgvuldigheid heeft hij zijn keuzes bepaald.
In het van kou verstarde, hongerige en tyfeuze Petersburg woedde een epidemie van ‘culturele verlichting’. De literatuur zelf was niet de verlichting en daarom veranderden dichters en schrijvers massaal in mensen die lezingen hielden. We hadden een uiterst merkwaardige munteenheid: het rantsoen, en dat werd verworven door middel van transformatie van gedichten en romans in lezingen. Blok had het in die tijd erg moeilijk, niet toegerust als hij was voor dergelijke transformaties. Ik weet nog dat hij zei: ‘Ik benijd jullie allemaal, jullie kunnen tenminste praten en ergens een voordracht over houden. Ik ben daar niet toe in staat en kan alleen maar van een papiertje aflezen.’ Maar de epidemie kreeg ook hem in haar greep. Er werd een ‘Sectie historische taferelen’ opgericht en ook dát was weer zo'n toren van Babel: in een cyclus van historische toneelstukken zou de volledige wereldgeschiedenis gestalte moeten gaan krijgen, niets meer en niets minder dan dat. Het bedenksel kwam van Gorki en aan de vergadertafels zaten als vanouds dezelfde mensen: Blok, Goemiljev, Tsjoekovski, Oldenburg en ik; en een paar nieuwe gezichten: Sjtsjoeko en Lavrentjev. Ik herinner me dat Blok van meet af aan niet veel fiducie in dit project had. Hij zei: ‘Het kán niet dat de kunst de wetenschap moet gaan trekken.’ | |
[pagina 146]
| |
Desondanks werkte hij als altijd ‘in waarachtigheid’. Het ging nu immers niet om lezingen, dat surrogaat van de schepping, hoewel we aan surrogaten allang gewend waren: we aten pannekoeken van aardappelschillen en in plaats van wijn dronken we water. Maar Blok volhardde in zijn pogingen om water in wijn te veranderen. Een van de eerste vergaderingen vond plaats in de majestueuze lederen zaal van de Afdeling Theater. Blok las zijn scenario van een historisch drama voor. Ik weet niet of dit scenario bewaard is gebleven, maar ik weet wel dat het stuk nooit geschreven is. Het ging over Blok's geliefde middeleeuwen met ridders en dames, pages en minnestrelen. Ik herinner me van deze voorlezing dat de theaterbazen hun schouders ophaalden. Het scenario is door Blok ergens goed weggestopt. Er waren voor de Sectie al een paar toneelstukken geschrevenGa naar eind1 en iedereen vroeg aan Blok: ‘Wanneer krijgen we uw werk nou, Aleksandr Aleksandrovitsj?’ Maar hij antwoordde: ‘'t Wordt niks! Ze willen dat iedereen uit ons woonblok vertrekt. En ik loop maar te hollen en probeer gedaan te krijgen dat ik hoe dan ook kan blijven. Gisteren zijn ze met een brief van Gorki op het Smolny geweest.Ga naar eind2 En morgen moet ik naar het rayonbestuur.’ Of: ‘Ach kom, een toneelstuk! Ik ben de hele ochtend bezig geweest met ramen dichtplakken en morgen moet ik nóg twee kamers. Het schiet niet op, ik kan het niet...’ Maar toch, het lukte hem zijn woning te behouden met afgeplakte ramen en al. Hij begon weer over een toneelstuk na te denken: ‘Ik weet nog niet wat ik zal gaan doen: de slag op het Snippenveld met de Tataren - dat ligt me na aan het hart - of Tristan en Isolde.’ Hij vertelde dat hij voor Tristan en Isolde al een paar schetsen gemaakt had, maar toen kwam hij plotseling, volkomen onverwacht, met iets uit de Egyptische oudheid: Ramses. Het is een van de laatste dingen die hij geschreven heeft. Men ging ‘Ramses’ lezen en er werden een paar kanttekeningen bij geplaatst. Blok maakte er zich met een grap vanaf: ‘Ik heb toch alleen maar bij Maspero de zaak een beetje naar mijn hand gezet, ik kan er ook niets aan doen.’ Er werd aan de Sectie een eigen theater toegezegd, maar er kon niet gestookt worden omdat er geen brandhout was. Onze toneelstukken werden overgeheveld naar Het Volkshuis en vanuit Het Volkshuis weer naar het theater van Vasiljevski-eiland. ‘Ramses’ liep op Vasiljevski-eiland... | |
[pagina 147]
| |
Toevallig kwam dit mij ter ore en ik vertelde het aan Blok. Er kon een zuurzoet glimlachje vanaf toen hij zei: ‘Dan kunnen ze het maar beter helemaal niet opvoeren.’ De Sectie sprak een veto uit over de opvoeringen van ‘Ramses’ en van onze andere toneelstukken. De toren van Babel begon in elkaar te zakken.
Al in het voorjaar van 1921 hadden we een van de laatste vergaderingen van de Sectie. De ramen stonden open, je hoorde het getingel van de trams en het lawaai van jongensstemmen op de opdrogende trottoirs. We wisten niet goed waarom, maar opeens zaten we in een bezopen situatie. Blok, Goemiljev en ik hadden geen van drieën sigaretten meer. Goemiljev zag kans om ze van iemand achterover te drukken en begon onder de tafel uitdeling te houden. Ik zag bij Blok iets van een schaduw van zijn wangen afglijden en zijn lippen begonnen te trillen van een onhoorbare schooljongenslach. Ieder woord van een of ander idioot toneelstuk - ze waren net iets aan 't voorlezen - kwam hem bespottelijk voor en tenslotte stak hij iedereen aan met zijn lach. Dit was in al die jaren een van de zeldzame keren dat ik Blok zo jeugdig zag en ik denk dat deze keer tevens de laatste was. Na afloop liepen we samen tot aan de Nevski. Van links van het Nikolajevski-station, ik herinner me dat nog, kroop er een wolk omhoog naar de zon, scherp omrand, als met een mes uitgestoken, maar de zon scheen nog en spatte vuur. ‘Ik wil dolgraag weer gaan schrijven,’ zei Blok. ‘Dat komt er tegenwoordig bijna nooit meer van. Misschien moet ik nu echt maar eens goed uitrusten en dan aan de slag gaan...’ Op de Sadovaja stonden we op de tram te wachten, maar die kwam maar niet. De wolk kroop verder, schoof over de zon en leek aan de bovenkant net een plaat marmer. Om een of andere reden kwam ons gesprek op de winter. We hadden het over de Petersburgse holenwinter en vonden dat wij op het ogenblik, niet anders dan wilde dieren, wisten wat zomer, zon en winter te betekenen hadden; en we hadden 't erover dat hij na zijn ziekzijn zo slecht liep. Boven ons hoofd hing de wolk als een plaat marmer. De bekende, nauwelijks zichtbare schaduw op zijn slapen was terug. Ik dacht bij mezelf: nee, hij zal niet uitrusten en niet aan 't werk gaan. De zon had maar heel even geschenen. | |
[pagina 148]
| |
Gejaagd, kortstondig, eventjes in de tram, zo waren in al die drie laatste jaren mijn bijna dagelijkse contacten met Blok. Maar het was in de zomer van 1920 dat ik, waarschijnlijk meer dan ooit, en dan ook niet zo gehaast, echt samen met hem optrok. We werkten toen met z'n tweeën aan de tekst en enscenering van King Lear in de Grote Schouwburg. Ik denk terug aan de repetities in de donkere, galmende zaal, die elk geluid als een spons in zich opzoog. Achter het regietafeltje bij het voetlicht of op de voorste rij fauteuils, daar weet ik rechts van mij het als voor een legpenning gestoken profiel van Blok. Op het toneel speelt zich voor de vijfde of zesde keer achter elkaar één en dezelfde scène af, voor de vijfde of zesde keer wordt er gestorven of wordt de moord gepleegd. Ik zie dat Blok ongedurig zijn nek zit te krommen (alsof hij last heeft van zijn kraag) bij elk ongeloofwaardig woord of gebaar op het toneel. Aan het eind van een bepaalde scène klimt er van links via een trapje en dan langs het voetlicht een donkere gestalte naar Blok toe. Wat vindt u ervan, Aleksandr Aleksandrovitsj, wordt 't al wat? Nog een meer algemene indruk. De donkere, lege zaal met voor hen maar één toeschouwer: Aleksandr Aleksandrovitsj. En zelfs de ergste dwarsliggers namen zijn kalme, langzaam gesproken aanwijzingen ter harte. Ik geloof dat het de regisseur Lavrentjev was die me een keer zei: ‘Aleksandr Aleksandrovitsj is ons geweten,’ en deze uitspraak, een soort standaardformule, heb ik daarna nog heel wat keren van mensen van het theater te horen gekregen. De laatste repetities, nu compleet met decors en costuums, duurden tot twee, drie uur 's nachts. Blok bleef ze altijd helemaal uitzitten en hoe later het werd, des te meer hij opleefde en des te spraakzamer hij werd: Blok was een nachtvogel. ‘Wordt dit niet te vermoeiend voor u?’ vroeg ik. Antwoord: ‘Nee. Het podium en de coulissen en die donkere zaal, daar houd ik van, ik ben een echt theatermens.’ Tijdens een van de laatste nachtelijke repetities kon men het opeens niet meer opbrengen en er werd besloten om de scène waarin Gloucester de ogen uitgerukt worden te schrappen. Maar ik herinner me dat Blok er heel erg op gebrand was dat die ogen uitgerukt zouden worden. ‘Het is nu toch niet anders dan in de zestiende eeuw. Wij zijn uitstekend in staat om naar de meest gru- | |
[pagina 149]
| |
welijke dingen te gaan zitten kijken.’ Na de ochtendrepetities liepen we vaak samen vanuit het theater naar de Mochovaja. Van al die vergeten en halfweggezakte gesprekken zijn, als door een vloedgolf op de kust geworpen, nog maar een paar geïsoleerde brokstukken overgebleven. Maar als je er goed naar keek, dan zag je dat ze toch allemaal bij elkaar hoorden. Ik zie het nog haarscherp voor me: met de handen om de leren riem geklemd staan we in de tram. Er wordt gepord en geduwd, de mensen trappen elkaar op de tenen, en in het gedrang is er dan dit slot van een wel uiterst merkwaardige conversatie: ‘Heeft u dat ook wel eens gehad? Je staat vanaf opzij naar jezelf te kijken, je staat helemaal apart aan de kant, in een andere hoek van de kamer en je ziet... jezelf, of ben je het niet zelf, is het iemand anders?’ Na een hele tijd komt het antwoord, zijn ogen dwalen in het oneindige. ‘Ja, dat heb ik wel eens gehad, een keer of drie in mijn leven. Maar zoiets heb ik nu nooit meer, er gebeurt tegenwoordig helemaal niets meer in me.’ Een nauwelijks zichtbare, bittere trek ligt om zijn mondhoeken. We liepen op de Bassejnaja, ik weet niet meer waar we naar toe gingen. Blok met dat petje. Een fragment, ontdaan van alles en zonder enig verband, als hij zegt: ‘Ik ben achter mijn adem; ik stik bijna, misschien ben ik ziek.’ Misschien dat we diezelfde dag nog, of misschien was het de dag daarna, een lang gesprek voerden. Verbitterde en meedogenloze uitspraken over aasvreters en liegbeesten. Vervolgens, met gefronste wenkbrauwen, koppig, waarschijnlijk meer tegen zichzelf dan tegen mij: ‘En toch schuilt er in al die dingen een vonk van waarheid, van pure waarheid. Haatdragende liefde, beter kun je het niet zeggen als je 't over Rusland hebt en over mijn verhouding met Rusland.’ Op een van onze vergaderingen had ik een Engels tijdschrift bij me en daar zag ik onder de kop ‘Een bolsjewistisch poëem’ een artikel over de vertaling van Blok's De Twaalf. Ik liet het hem zien. Een grijnslach. Later hadden we een gesprek over het bolsjewisme. ‘Het bolsjewisme en de revolutie zijn niet van Moskou, en al evenmin van Petersburg. Het bolsjewisme, het pure, Russische, devote bolsjewisme, dat zit misschien ergens in de verste uithoeken van Rusland, op het platteland. Ja, daar, dat is wel zeker...’ | |
[pagina 150]
| |
Hij sprak altijd talmend, metaalachtig en koel. Slechts een paar keer hoorde ik in dat metaal een scherpe punt, een angel, en dan stelde ik vast: nu trekt hij de teugels aan om zichzelf in toom te houden. Eénmaal sprak hij op die toon over het marxisme. Bij een andere keer had hij net de in het buitenland verschijnende ‘Russische Gedachte’ van Struve gelezen. Het kwam maar zelden voor dat ik hem van die grove bewoordingen hoorde gebruiken. ‘Wat verbeelden ze zich wel, die lui die daarginds maar op hun kont zitten. Blaffende honden zijn 't en anders niks.’ Hij schreef er een bijtend artikel over voor de overigens niet uitgekomen ‘Literatoernaja Gazeta’ van de Schrijversunie. Dit was in april 1921, kort voor zijn laatste reis naar Moskou.
Blok was helemaal voortgekomen uit de Neva, uit de nevelen der witte nachten, uit de Bronzen Ruiter. Het kakelbonte, handeldrijvende, lichamelijke Moskou was hem altijd vreemd gebleven en omgekeerd. De voordrachten die hij in mei 1921 in Moskou hield getuigden daarvan. Zijn laatste, trieste triomf vond plaats in Petersburg, in een witte nacht van de maand april. Ik herinner me dat hij me met een grijns op het gezicht vertelde dat ze voor zijn optreden geen vergunning wilden afgeven: er werd gerommeld met toegangskaartjes tegen prijzen ver boven de normale tarieven. Maar uiteindelijk kwam die vergunning dan toch af. De enorme zaal (van de Grote Schouwburg) zit afgeladen vol; in het halfduister een zacht ruisen, vrouwen, heel veel vrouwen, de ogen gericht op het toneel. Eerst de vermoeide stem van Tsjoekovski die een voordracht houdt over Blok, en dán, van onderaf beschenen door het voetlicht, Blok met een witweggetrokken, moe gezicht. Heel even wankelt hij, zijn ogen zoeken een plaats, bij een klein tafeltje blijft hij staan. En in de stilte: gedichten over Rusland. Alsof ze al heel ver verwijderd is, zo vlak klinkt zijn stem, die op één zelfde toon blijft zweven. Pas op het laatst, na de ovaties, beweegt ze zich heel even omhoog en klinkt ze vastberadener. Een laatste opflakkering. Een door rouw omfloerste, droeve en innig tedere plechtigheid, dat was dit laatste optreden van Blok. Ik herinner me de stem van iemand uit het publiek achter me: ‘Maar dit is een herdenking!’ Dit was inderdaad een herdenkingsplechtigheid van Petersburg | |
[pagina 151]
| |
voor Blok. In de ogen van Petersburg was Blok rechtstreeks vanaf het podium van de Grote Schouwburg afgegaan naar gene zijde van de muur, waar op de blauwende kantelen de dood zijn ronde maakte. Petersburg had in die witte aprilnacht Blok voor de laatste keer gezien.
Op de vergaderingen had iedereen inmiddels zijn eigen vaste plaats gekregen. De stoel van Blok, helemaal aan het eind, vlak bij het raam, bleef onbezet: Blok was ziek. Het was nog winter en die stoel stond nu ongeveer een maand leeg. Maar na een maand het bed gehouden te hebben kwam Blok terug alsof er niets aan de hand was. En wat zou er ook zo bijzonder aan zijn: een stekende reuma, te wijten aan die ijskoude huizen, wie had dat tegenwoordig nou niet in Petersburg? Niemand die er een idee van had, dat door wat dan zo triviaal en alledaags was, Blok's hartslagen geteld waren. Het kwam dan ook volkomen onverwacht toen wij vernamen dat het echt ernstig was en dat er nog maar één manier was om hem te redden: onverwijld naar een sanatorium in het buitenland. Niemand van ons kwam in de drie maanden van zijn ziekte bij hem: mensen hinderden hem, zelfs de meest alledaagse dingen hinderden hem, hij had niemand met wie hij wilde praten en hij wilde niets anders dan alleen zijn. Ook kon hij zich op geen enkele manier losscheuren van zijn verfoeide, geliefde Rusland. Met een vertrek naar een Fins sanatorium wilde hij niet instemmen zolang hij nog niet begrepen had dat hier blijven voor hem de dood betekende. Maar ook tóen nog wenste hij voor geen goud requesten of documenten te ondertekenen. De brieven naar Moskou voor een uitreisvergunning werden (in juni) geschreven door het bestuur van de Schrijversunie. En in Moskou zat Gorki. Gorki ging met die documenten alle instanties af en er kwamen mensen bij ons met berichten over toezeggingen en inwilligingen en dat het niet lang zou gaan duren. Blok lag in zijn bed te woelen, hij kreeg geen lucht meer en snakte naar adem. Ook kwamen er mensen bij ons die vertelden hoe verschrikkelijk het was om in de kamer naast hem te zitten en te horen hoe hij bijna stikte. En wij vergaderden, stonden in de rij, klampten ons vast op de treeplanken van de trams, Blok lag maar te woelen en Gorki draafde in Moskou de instanties af. En eindelijk, op 3 of 4 augustus, kwam de beslissing uit Moskou: Blok mocht gaan. | |
[pagina 152]
| |
Het was op een winderige, regenachtige ochtend van de 7de augustus, zondagmorgen, elf uur. Een telefoontje van ‘Alkanost’ (Aljanski): Aleksandr Aleksandrovitsj is overleden. Ik herinner me mijn afschuw, mijn verdriet en mijn woede om alles, om iedereen, om mijzelf. Wij hadden schuld, wij allemaal. We hadden wat geschreven en gekletst, maar we hadden moeten brullen en met de vuisten op tafel moeten beuken om Blok te redden. Ik weet nog dat ik me niet meer kon inhouden en naar Gorki belde: ‘Blok is dood; dat kan niemand van ons vergeven worden.’
Het was een blauwige, hete dag, die 10de augustus. Blauwe wierook hing in het kleine vertrek. Een vreemd, lang gelaat met een stekelige snor en een spitsbaardje, het was net Don Quichot. Dat maakte het wat gemakkelijker, dit was Blok niet, degene die wij vandaag gingen begraven was niet Blok. Via een smalle, smerige trap met scherpe draaien werd de kist over de binnenplaats gedragen. Op straat bij de poort stond een hele menigte, het waren dezelfde mensen die in die witte aprilnacht bij de uitgang van de Grote Schouwburg hadden staan wachten tot Blok naar buiten zou komen en dat was dan ook alles wat er van de literatuur in Petersburg nog over was. En nu pas werd goed zichtbaar hoe povertjes dat was. De stampvolle kerk van het Smolenski-kerkhof. Een schuine lichtstraal hoog in de koepel daalt langzaam af, steeds iets verder naar omlaag. Een meisje, niemand die wist wie ze was, werkt zich door de menigte naar de kist, zij drukt een kus op de gele hand en gaat heen. En dan tenslotte dragen wij in de zonneschijn langs de smalle laantjes iets vreemds, iets zwaars, dat wat er van Blok was overgebleven. Zwijgend, net zoals Blok in die jaren gezwegen heeft, zwijgend slokt de aarde het lichaam op. |
|