De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Het verhaal van mijn gevangenschapGa naar voetnoot*
| |
[pagina 127]
| |
De ondervraging begonnen zou zonder onderbreking bijna vier etmalen duren. Onmiddellijk na de eerste zinnen hoorde ik ze al schelden, schreeuwen en bedreigingen uiten. Gezien mijn weigering om welke misdaad dan ook te bekennen, werd ik meegenomen uit de kamer van de rechter-commissaris, en vanaf dat moment vond de ondervraging voornamelijk plaats in de kamer van mijn ondervrager Loepandin (Nikolaj Nikolajevitsj) en zijn vervanger Merkoerjev. Deze laatste was opgetrommeld om de NKVD terzijde te staan, die destijds het werk niet aankon vanwege het grote aantal arrestanten. De ondervragers drongen er op aan dat ik mijn misdaden tegen de Sovjetmacht bekende. Daar ik mij van zulke misdaden niet bewust was, viel er natuurlijk in het geheel niets te bekennen. ‘Weet u wat Gorki gezegd heeft over vijanden die niet toegeven?’ vroeg de ondervrager. ‘Die worden vernietigd!’ ‘Dat slaat dan niet op mij,’ antwoordde ik. Dat beroep op Gorki herhaalde zich elke keer als er een onbekende ondervrager de kamer binnenkwam en vernam dat het om de ondervraging van een schrijver ging. Ik protesteerde tegen de onwettige arrestatie, de grove behandeling en het geschreeuw en gescheld, waarbij ik verwees naar de rechten die ik, zoals elke Sovjetburger, op grond van de Sovjet-constitutie had. ‘De invloed van de constitutie eindigt bij onze drempel,’ antwoordde de ondervrager spottend. De eerste dagen sloegen ze me niet, ze probeerden me moreel te slopen en fysiek af te beulen. Ik kreeg geen eten. Ik mocht niet slapen. De ondervragers wisselden elkaar af, ik zat onbeweeglijk op een stoel voor de tafel van mijn ondervrager, etmaal na etmaal. Achter de muur hoorde ik in het belendende vertrek van tijd tot tijd kreten van razernij. Mijn voeten gingen opzwellen en na drie etmalen moest ik mijn schoenen uitdoen, omdat ik de pijn in mijn voetzolen niet langer kon verdragen. Mijn bewustzijn begon te vertroebelen en ik spande al mijn krachten in om verstandige antwoorden te geven en niet een of andere onrechtvaardige opmerking te maken met betrekking tot de mensen over wie ik werd ondervraagd. De ondervraging werd overigens soms onderbroken en dan zaten we zwijgend terneer. Mijn ondervrager schreef iets op, ik probeerde weg te doezelen, maar hij maakte me onmiddellijk wakker. | |
[pagina 128]
| |
In de loop van de ondervraging werd me duidelijk dat de NKVD een zaak in elkaar probeerde te flansen over een of andere contrarevolutionaire schrijversorganisatie. Ze stelden zich voor N.S. Tichonov tot hoofd van deze organisatie te bombarderen. Als leden moesten de volgende schrijvers figureren, die toen reeds gearresteerd waren, allen uit Leningrad: Venedikt Livsjits, Jelena Tager, Georgi Koeklin, naar het schijnt ook Boris Kornilov, en nog iemand, en tenslotte ik. Ze waren hevig geïnteresseerd in Fedin en Marsjak. Herhaaldelijk ging het over Olejnikov, Tabidze, Charms en Vvedenski, dichters met wie ik vanouds was omgegaan en wier literaire interesses ik deelde. Mijn schuld betrof speciaal mijn verzenepos ‘Triomf van de landbouw’, dat Tichonov in 1933 in het blad ‘De Ster’ had afgedrukt. De mij ‘ontmaskerende getuigenverklaringen’ van Livsjits en Tager werden voorgelezen, maar kreeg ik niet te zien. Ik eiste een confrontatie met Livsjits en Tager, maar dat werd me geweigerd. Als gevolg van nervositeit, honger en slaaptekort kreeg ik op de vierde dag last van oordeelszwakte. Ik herinner me dat ik tegen mijn ondervragers begon te schreeuwen en hen te bedreigen. Ik kreeg hallucinatieverschijnselen, ik zag op de muur en op de parketvloer onophoudelijk bewegende figuren. Mij staat bij dat ik een keer voor een heel sanhedrin van ondervragers zat. Ik was totaal niet bang meer voor ze en verachtte ze. Voor mijn ogen werd een door mij verzonnen kolossaal boek doorgebladerd en op elke bladzijde zag ik steeds nieuwe afbeeldingen. Zonder voor iets anders nog enige aandacht te hebben legde ik mijn ondervragers de inhoud van deze taferelen uit. Thans kan ik me mijn toenmalige toestand moeilijk voorstellen, maar ik weet nog dat ik een triomfantelijk gevoel van verlichting ervoer tegenover deze lieden, wie het niet gelukt was van mij een eerloze te maken. Dit besef smeult nog steeds in me als ik me die situatie voor de geest haal en ik weet het nog precies. Ik weet niet meer hoe lang dit geduurd heeft. Tenslotte duwden ze me een andere kamer in. Versuft door een klap van achteren viel ik, probeerde op te staan, maar toen kreeg ik een tweede klap, in het gezicht. Ik verloor het bewustzijn. Ik kwam weer bij, me verslikkend in het water dat iemand over me heen gegoten had. Ze tilden me op bij de handen en begonnen, zo leek het althans, me de kleren van het lijf te rukken. Ik verloor opnieuw het bewustzijn. Ik was daarna nauwelijks tot mezelf gekomen, of een paar mij onbe- | |
[pagina 129]
| |
kende knullen joegen me onder slagen en spottend met mijn hulpeloosheid door de stenen gevangenisgangen. Ze sleurden me naar een kamer met een getraliede deur, waarvan het niveau lager was dan dat van de gangvloer en deden de kamer op slot. Zodra ik tot mezelf was gekomen (ik weet niet hoelang dat geduurd heeft), was mijn eerste gedachte: me verdedigen! Me verdedigen, me niet meer door die mensen laten slaan of, in ieder geval, mijn leven niet zomaar cadeau doen! In de kamer stond een zware ijzeren brits. Ik sleepte hem naar de getraliede deur en zette hem schuins klem tegen de deurknop. Opdat deze niet van de brits weg zou springen, omwikkelde ik brits en deurknop met de handdoek die me tot sjaal diende. Bij deze activiteiten werd ik betrapt door mijn kwelgeesten. Zij wierpen zich tegen de deur om de handdoek los te maken, maar ik pakte een zwabber die daar in de hoek stond en door die als lans te gebruiken verdedigde ik me zo goed mogelijk en weldra had ik alle bewakers weggejaagd. Om mij klein te krijgen moesten ze een brandslang naar de deur slepen en die in werking stellen. Onder grote druk werd de waterstraal op mij gericht, die mijn lijf verzengde. Met die straal joegen ze me in een hoek en pas na vele inspanningen drongen ze met een hele menigte de kamer binnen. Toen werd ik verschrikkellijk geslagen en getrapt en de doktoren verbaasden zich er naderhand over dat inwendig alles heel gebleven was, zo indrukwekkend waren de sporen van deze marteling. Ik kwam weer bij door een ondragelijke pijn in mijn rechterhand. Ik lag met de handen achter mijn rug geboeid aan de ijzeren dwarsstangen van de brits. Een daarvan sneed me in de hand, een onverdraaglijke kwelling. Ik verwonderde mij erover dat er water in de kamer stroomde dat almaar hoger kwam te staan, zo hoog dat na een paar minuten mijn hoofd helemaal onder water zou komen. Ik schreeuwde wanhopig en eiste dat een of ander hoofd van de gevangenis zou gelasten me te bevrijden. Deze toestand duurde oneindig lang. Daarna wordt alles verward in mijn brein. Ik herinner me dat ik bijkwam op een houten krib. Alles om me heen was vochtig, mijn kleren waren door en door nat, naast me was mijn colbert gevallen, eveneens nat en loodzwaar. Daarna herinner ik me, als in een droom, dat een paar mensen me aan de armen over een binnenplaats sleurden. Toen ik opnieuw tot bewustzijn kwam, was ik al in het psychiatrisch ziekenhuis. Het gevangenisziekenhuis, het Instituut voor Gerechtelijke Psychiatrie, stond niet ver van het Gebouw van het Voorarrest. | |
[pagina 130]
| |
Hier hebben ze me, als ik me niet vergis, bijna twee weken gehouden, eerst op een lawaaiige, daarna op een rustige afdeling. Mijn toestand was ernstig: ik verkeerde in een shock en was bijna ontoerekenbaar, fysiek uitgeput door de martelingen, de honger en het gebrek aan slaap. Maar een restje bewustzijn flakkerde nog in me of keerde van tijd tot tijd in me terug. Zo herinner ik me nog heel goed dat de verpleegster helemaal opgewonden raakte toen ze me uitkleedde: haar handen beefden en haar lippen trilden. Ik herinner me niet welke behandeling ik de eerste tijd kreeg. Ik herinner me alleen dat ik een heel glas van een of andere troebele vloeistof op moest drinken, waarvan ik een houten hoofd kreeg en gevoelloos werd. In het begin haastte ik me, in een vlaag van wanhoop, de artsen alles te vertellen wat me was overkomen, maar de doktoren herhaalden enkel maar: ‘U moet tot rust komen om u straks voor de rechter te kunnen rechtvaardigen.’ Het ziekenhuis was in die dagen mijn toevluchtsoord en de artsen, hoewel ze niet veel aan mijn genezing deden, martelden me tenminste niet. Van hen herinner ik me dokter Gontarev en de vrouwelijke arts Keltsjevskaja (voornaam Nina, haar vadersnaam herinner ik me niet). Van de patienten herinner ik me een krankzinnige, een grote schreeuwlelijk, die herhaaldelijk bij mijn bed kwam staan en met stentorstem de grootheid van Stalin uitbazuinde. Een andere liep op handen en voeten en blafte als een hond. Dat waren de onrustigsten. Anderen raakten alleen van tijd tot tijd buiten zinnen. Gewoonlijk zwegen ze, glimlachten sarcastisch, gesticuleerden of lagen onbeweeglijk op bed. Na enkele dagen kwam ik weer tot mezelf en drong het met schrik tot me door dat ik weer naar het huis der martelingen terug moest. Dat gebeurde tijdens een van de medische onderzoeken, toen ik op een vraag van een arts waar de zwarte bloeduitstortingen op mijn lijf vandaan kwamen, antwoordde: ‘Ik ben gevallen en heb me daarbij bezeerd.’ Ik merkte dat de artsen elkaar aankeken: het was hun duidelijk dat mijn bewustzijn weer was teruggekeerd en dat ik mijn ondervragers al niet meer wilde beschuldigen om mijn positie niet te verslechteren. Toch was ik nog erg slap, psychisch labiel en haalde ik moeilijk adem daar elke ademhaling pijn deed, reden waarom de datum van ontslag enkele dagen werd uitgesteld. Ik verwachtte bij terugkeer in de gevangenis dat ze me opnieuw zouden ondervragen en ik bereidde me erop voor om noch mijzelf, | |
[pagina 131]
| |
noch anderen te belasteren. Ik werd echter niet voorgeleid voor ondervraging, maar in een van de grote gemeenschappelijke vertrekken geduwd, waar het stampvol gevangenen zat. Dat was een grote kamer voor, normaliter, twaalf tot vijftien man, afgesloten met een getraliede deur die op de gang uitkwam. Er zaten zeventig tot tachtig man in en van tijd tot tijd zelfs een man of honderd. Wolken damp en een typische gevangenisstank dreven vandaar de gang in. Ik weet nog hoe me dat verraste. De deur ging met moeite achter me dicht en ik bevond me in een mensenmassa, dicht opeen gedrongen of in wanordelijke groepjes door het gehele vertrek gezeten. Toen ze hoorden dat de nieuweling schrijver was, vertelden mijn buren dat er nog andere schrijvers in de kamer waren en ze brachten me meteen naar P.N. Medvedev en D.I. Vygodski, die eerder dan ik gearresteerd waren. Toen ze mij in mijn jammerlijke toestand zagen, zetten de kameraden me in een hoekje neer. Zo begon mijn gevangenisleven, in de ware zin des woords. | |
2Het merendeel van de mensen die in vrijheid leven onderscheidt zich van de onvrijen. Zij zijn in ruime mate van zichzelf overtuigd, hebben in wisselende mate gevoel voor de eigen waardigheid en reageren rustig en verstandig op prikkels van buiten... In de jaren van zijn gevangenschap verloor de gemiddelde man, die zonder aanwijsbare reden van zijn vrijheid beroofd was, die vernederd, beledigd, bang gemaakt en van zijn verstand beroofd werd door de fantastische werkelijkheid waarin hij terecht gekomen was, meestal het specifieke dat hem in vrijheid kenmerkte. Hij kronkelde hulpeloos als een haas in de strik, trapte open deuren in door steeds zijn onschuld aan te tonen, beefde van vrees voor de gedegenereerde typen die hem zijn menselijke waardigheid hadden doen verliezen, verdacht Jan en alleman, verloor het vertrouwen zelfs in degenen die hem het naast stonden en ontdekte de laagste trekjes in zichzelf die tot dan toe voor vreemde ogen verborgen gebleven waren. Na enkele dagen door de gevangenis bewerkt te zijn, werden de gelaatstrekken van de slaaf zichbaar en de leugen die hem aangepraat was begon wortel te schieten in zijn week geworden, geschokte ziel. In het DPZ, waar men gedurende de periode van ondervraging werd vastgehouden, was dit proces van morele verwording nog | |
[pagina 132]
| |
maar pas begonnen. Hier kon je alle aspecten van de wanhoop waarnemen, alle uitingen van kille uitzichtloosheid, spasmodische hysterische vrolijkheid en cynische onverschilligheid voor alles ter wereld, daarbij inbegrepen de eigen persoon. Het was vreemd al deze volwassenen nu eens te zien huilen, dan weer in onmacht te zien vallen, trillend van angst, opgejaagd en vol ellende. Ze vertelden me dat de schrijver Adrian Piotrovski, die vlak voor mijn komst in deze kamer had gezeten, van verdriet elke gelijkenis met een mens verloren had, almaar druk door de kamer liep, met een spijker zijn borst bekraste en 's nachts voor ieders oog de schandelijkste dingen uithaalde. Maar het record in dit opzicht sloeg Valentin Stenitsj, die in de kamer ernaast zat. Estheet, snob en gourmand in het gewone leven, had hij volgens de verhalen van de gevangenen al heel snel met zijn ondervragers een gemeenschappelijke taak gevonden en voor een pakje sigaretten elke willekeurige verklaring ondertekend. De rechtvaardigheid gebiedt te zeggen dat er ook anderen waren, die ten koste van de grootste inspanning hun menselijke waardigheid behielden. Vaak waren deze fatsoenlijke mensen tot hun gevangenneming maar heel kleine, onbeduidende radertjes in onze maatschappij, terwijl de ‘big shots’ van deze wereld in de gevangenis niet zelden veranderden in beklagenswaardige schimmen van mensen. Heel dit verwordingsproces voltrok zich in deze kamer voor ieders oog. De mens kon er zich geen seconde afzonderen en zelfs zijn behoefte moest hij doen op een toilet dat aan alle kanten open was. Iedereen die wou huilen, huilde in het openbaar en een gevoel van natuurlijke schaamte vertienvoudigde zijn ellende. Ieder die een eind aan zijn leven wilde maken en 's nachts onder z'n deken, de tanden op elkaar, met een stuk glas probeerde zijn polsslagaders door te snijden, werd prompt door een slapeloze blik als zelfmoordenaar ontmaskerd en door de kameraden ontwapend. Dit leven, onder en met elkaar, was een bijkomende kwelling, maar hielp anderzijds toch ook velen destijds hun ondragelijke ellende te doorstaan. De kamer waar ik in terecht was gekomen leek op een eeuwig zoemende mierenhoop, waar de mensen de hele dag naast elkaar stonden te trappelen, elkaars adem inademden en heen en weer liepen, stappend over de liggende lijven, ruzie maakten en het weer bijlegden, huilden en lachten. Misdadigers zaten hier samen met politieke gevangenen, maar in 1937-38 waren er tienmaal zoveel | |
[pagina 133]
| |
politieke gevangenen als criminelen en daarom hielden de laatsten zich koest en voelden ze zich onzeker. Waren ze in de kampen onze heersers, in de gevangenis gedroegen ze zich maar heel onopvallend. We hadden een gekozen kameroudste, Hetman genaamd. Van hem hingen onze leefregels af. Hij verdeelde de plaatsen naar anciënniteit als gevangene, bepaalde wie waar moest slapen en zitten, verdeelde het voedsel en zag toe op de orde. Een groot organisatievermogen en een ijzeren discipline waren vereist om allen 's nachts een slaapplaats te bezorgen. Er was zo weinig plaats dat de mensen uitsluitend op hun zij konden liggen, vlak tegen alkaar aan, en niet allemaal door elkaar, maar in twee rijen. Het zich klaar maken voor de nacht geschiedde op bevel van de kameroudste en dat was een merkwaardig schouwspel van beheerste en berekende bewegingen, uitgewerkt door vele ‘generaties’ van gevangenen die gedwongen waren in een dicht opeengepakte menigte te leven en die voortdurend hun verworven vaardigheden aan de nieuwelingen doorgaven. Overdag was het leven in de kamer vervelend en saai. Elke dagelijkse onbeduidende bezigheid, zoals knopen aanzetten, een gescheurd kledingstuk naaien en naar de WC gaan, bleek hier grote problemen op te leveren. Om bijvoorbeeld naar de WC te gaan moest je wel een half uur in de rij staan. Leven in de dagelijkse sleur kwam er pas als het ontbijt, het middag- en het avondeten werden binnengebracht. In de DPZ was het eten dragelijk, de gevangenen leden geen honger. Voor andere afleiding zorgden de fouilleringen. Die vonden regelmatig plaats en waren vernederend. Zij hadden maar gedeeltelijk effect, omdat iedere gevangene wel tientallen manieren kent om zijn naald, een stompje potlood of zijn grootste schat, een pennemesje of een scheermesje, te verbergen. Overdag werden er bijna nooit gevangenen voor ondervraging opgeroepen. De ondervragingen begonnen 's nachts, als de ganse martelfabriek aan de Litejny-boulevard, die vele verdiepingen telde, in het licht van honderden lampen baadde en honderden luitenants, sergeants en kapiteins van de Staatsveiligheid en hun trawanten aan hun gebruikelijke bezigheden begonnen. De enorme stenen binnenplaats van het gebouw, waar de open ramen op uitzagen, vulde zich met het gekreun en de hartverscheurende kreten van de mensen die geslagen werden. De hele kamer huiverde, alsof er plotse- | |
[pagina 134]
| |
ling een elektrische stroom doorheen werd gejaagd en dan verscheen er een doffe angst in de ogen van de gevangenen. Vaak werden er om de kreten te overstemmen vrachtwagens met draaiende motor op het plein neergezet. Maar achter het gebrul van de motoren weefde onze verbeelding al iets volkomen onbeschrijfelijks en onze zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Van tijd tot tijd namen ze een gevangene mee voor ondervraging. ‘Ivanov!’ riep een bewaker bij de traliedeur. ‘Vassili Petrovitsj!’ moest de gevangene met zijn voor- en vadersnaam antwoorden. Ze leidden de gevangene het vertrek uit, fouilleerden hem en brachten hem over de gang naar het gebouw van de NKVD. In alle gangen waren houten nissen, zoiets als kasten of telefoonhokjes. Om de ontmoeting met een andere arrestant te vermijden die zich aan de andere kant van de gang vertoonde, duwden ze hun gevangene in een van die nissen, waar hij moest wachten tot de ‘tegenligger’ gepasseerd was. Soms keerden de reeds ondervraagden in de kamer terug. Vaak werden zij, volkomen uitgeput, naar binnen geduwd, waar ze door ons werden opgevangen. Anderen werden bijna naar binnen gedragen en wij verzorgden deze stakkers lange tijd door koude compressen aan te brengen en hun water te geven. Overigens ging het vaak ook zo, dat de bewaker alleen maar de spullen van de gevangene kwam ophalen en dat de betrokkene zelf al niet meer naar de kamer terugkeerde. Hoon en slaag ondervond destijds ieder die zich tijdens de ondervraging niet gedroeg zoals de ondervrager behaagde, dat wil eenvoudigweg zeggen, ieder die geen verklikker wenste te zijn. David I. Vygodski, de oprechtste mens ter wereld, een getalenteerd schrijver en een oude man, werd door zijn ondervrager aan zijn baard weggesleept en in het gezicht gespuwd. Mijn buurman op de kamer, een zestigjarige professor in de wiskunde, een leverpatient (zijn achternaam kan ik me niet meer herinneren), moest van zijn sadistische ondervrager op handen en voeten gaan staan en urenlang in die houding volharden om zo zijn lijden te verergeren en hem ondragelijke pijnen te bezorgen. Op een keer, onderweg naar een ondervraging, duwden ze mij per vergissing in de verkeerde kamer en zag ik hoe een mooie jonge vrouw in een zwarte jurk haar ondervrager in het gezicht sloeg en hoe deze haar bij de haren greep, haar op de grond gooide en haar met zijn laar- | |
[pagina 135]
| |
zen begon te bewerken. Ze duwden me haastig de kamer uit en ik hoorde achter me vreselijk schreeuwen. Hoe verklaarden de gevangenen deze hemeltergende verwording van het recht, deze onmenselijke folteringen en beproevingen? De meerderheid was ervan overtuigd dat ze voor echte misdadigers werden gehouden. Ze vertelden me over een van die ongelukkigen, die bij elke mishandeling in opperste razernij uitriep: ‘Leve Stalin!’ Twee kerels tuigden hem af met een in een krant gewikkelde gummiknuppel, maar krimpend van de pijn bleef hij Stalin loven, in de hoop dat hij daarmee zijn orthodox geloof aantoonde. Een zweem van vermoeden flitste door de hoofden van de schrandersten en anderen waren kennelijk niet ver van echt begrip, maar niemand, opgejaagd en geterroriseerd als hij was, durfde zijn gedachten aan een ander toe te vertrouwen, daar hij, en niet zonder goede gronden, veronderstelde dat er spionnen door de kamer zwierven, geheime verklikkers, vrijwillige dan wel onvrijwillige. De vreemde overtuiging rijpte in me dat we in handen van fascisten waren gevallen, die onder de neus van de autoriteiten, in het hart van het Sovjet-strafsysteem, een middel gevonden hadden om sovjetmensen te vernietigen. Ik deelde dit vermoeden mede aan een oud partijlid, die hetzelfde dacht, maar daar niet voor uit durfde te komen. En inderdaad, aan wie anders konden wij alle verschrikkelijke dingen uitleggen die ons overkwamen, wij, sovjetmensen, opgevoed in de geest van overgave aan het socialisme? Nu echter, achttien jaar later, heeft het leven me tenslotte geleerd in welk opzicht wij het bij het rechte eind hadden dan wel dwaalden... Na terugkeer uit het ziekenhuis lieten ze me met rust en gedurende lange tijd werd ik niet opgeroepen voor onderzoek. Toen de ondervragingen weer begonnen - en dat waren er nog maar een paar - werd ik niet meer geslagen en het bleef bij dreigen en schelden. Ik bleef bij mijn standpunt en zo sleepte het onderzoek zich voort. Tenslotte werd ik eind augustus opgegroepen en verhuisde ik ‘met mijn spullen’ naar Kresty. Ik herinner me die snikhete dag waarop ik in een lange regenjas, een pakje ondergoed in de hand, naar een klein vertrek in Kresty werd overgebracht, dat op twee mensen berekend was. Er zaten tien menselijke gestalten, bezweet en bezwijkend onder de hitte, als Indiase goden op hun hurken tegen de muren geleund door het hele vertrek heen. Nadat ik iedereen begroet had, kleedde ik me | |
[pagina 136]
| |
helemaal uit en ging tussen hen in zitten als elfde. Weldra vormde zich onder me een grote vochtplek. Zo begon mijn leven in Kresty. In de kamer stond één ijzeren brits, waarop een oude kapitein van de Noordelijke vloot sliep, de algemeen erkende kameroudste. Zijn benen wilden niet meer, kapotgeslagen als ze waren bij een ondervraging in Archangel. De oude zeerob, die gewend was de dood onder ogen te zien, was nu zo hulpeloos als een kind. Ze brachten me niet meer weg voor onderzoek: de ondervragingen waren kennelijk ten einde. Onmiddellijk verslechterde de voedselvoorziening aanzienlijk en als we niet het recht hadden gehad voor ons eigen geld voedsel te kopen, zouden we half verhongerd zijn. Begin oktober werd me schriftelijk medegedeeld dat ik door een Bijzondere Beschikking, dus zonder tussenkomst van een rechter, tot vijf jaar strafkamp veroordeeld was wegens ‘trotskistische contrarevolutionaire activiteiten’. Op 5 oktober deelde ik dat aan mijn vrouw mee en mij werd toegestaan afscheid van haar te nemen. Wat een spoedige afreis betekende. Onze ontmoeting vond tegen het eind van de maand plaats. Mijn vrouw hield zich goed, hoewel ze al bevel had gehad met de kinderen de stad te verlaten en mijn lot haar bekend was. Ik kreeg een zak met noodzakelijke spullen van haar en we namen afscheid zonder te weten of we elkaar ooit terug zouden zien. De deportatie begon op 8 november, de dag nadat mijn gezin uit Leningrad was afgereisd. We werden onder zware bewaking in bestelwagens weggebracht en na twee dagen bleken we in Sverdlovsk in een doorgangsgevangenis terecht te zijn gekomen, waar we ongeveer een maand hebben gezeten. Op 5 december, de Dag van de Sovjetconstitutie, begon onze grote reis door Siberie, een hele Odyssee van fantastische belevenissen, die een gedetailleerde beschrijving zou vergen. We werden met allerlei voorzorgen omgeven, als waren we geen gewone stervelingen, geslagen, gemarteld en ongelukkig, maar buitenaardse boosdoeners, die in staat waren het hele heelal aan flarden te scheuren als hun ook maar één stap in de vrijheid vergund werd. Onze trein, die uit een eindeloze rij gevangeniswagons bestond, bood een zonderlinge aanblik. Op het dak van de wagons stonden schijnwerpers die de gehele omgeving konden verlichten. Hier en daar op de daken en op de spoorwegemplacementen staken mitrailleurlopen omhoog, het krioelde van de bewakers en op | |
[pagina 137]
| |
de perrons liepen ze met herdershonden die bereid waren elke vluchteling te verscheuren. Op die zeldzame dagen dat ze ons naar een badhuis brachten of naar een of ander doorgangsverblijf, werden we in rijen gezet, tot onze knieen in de sneeuw en met de armen achter de rug vastgebonden. In die houding stonden we te wachten totdat er aan de procedure van de telling een einde was gekomen; rondom keken tientallen geweerlopen naar ons en achter onze gelederen in rijen van vijf blaften luid de honden en rukten aan de ketting van hun bazen. We liepen ook in rijen achter elkaar. ‘Eén stap opzij en ik schiet,’ was de gebruikelijke waarschuwing. Overigens hebben we gedurende de gehele reis van twee maanden de wagons alleen verlaten in Novosibirsk, Irkoetsk en Tsjita. Het spreekt vanzelf dat onbevoegden ons nog niet op een werst afstand mochten naderen. Ruim zestien dagen verplaatsten wij ons traag over de Transsiberische spoorlijn; soms stonden we etmalen lang stil op een zijspoor. In één wagon zaten zo'n man of veertig. Het was een strenge winter en de vorst nam van dag tot dag toe. Midden in de wagon brandde een minuscuul kacheltje, waarbij de kamerwacht zat, die het aan de praat hield. Aanvankelijk woonden we in twee lagen, de ene helft beneden, de andere boven op hoge kribben, die aan beide zijden van de wagon op manshoogte waren aangebracht. Maar weldra joeg de ondragelijke kou alle benedenbewoners naar de kribben, maar ook daar, dicht tegen elkaar aangedrukt en elkaar verwarmend met het eigen lichaam, leden we verschrikkelijke kou. Langzamerhand veranderde het leven in een louter fysiologisch bestaan, ontdaan van elke geestelijke interesse; onze enige zorg was, niet van honger en dorst om te komen, niet te bevriezen of als een zieke hond neergeschoten te worden... Per dag kregen we driehonderd gram brood de man, twee keer per dag gekookt water en eenmaal per dag ‘watersoep’ en een schepje pap. Dit voedsel was natuurlijk voor uitgehongerde en tot op het bot bevroren mensen niet voldoende. Maar ook dit armzalige rantsoen werd onregelmlatig verstrekt, wat niet altijd de schuld was van de bevoorrechte criminele gevangenen, die ons bedienden. Het zat namelijk zo, dat de bevoorrading van heel die massa arrestanten, die toen in eindeloze kolonnes door Siberië zwierven, een ingewikkelde logistieke opgave was. Op vele halteplaatsen was het ten gevolge van de strenge kou en het wanbeheer van de leiding zelfs niet mogelijk ons van water te voorzien. Eén keer heb- | |
[pagina 138]
| |
ben we ongeveer drie dagen achtereen geen water gekregen en rond Nieuwjaar 1939, ergens bij het Bajkalmeer, moesten we de beroete ijspegels aflikken die op de wagonwanden uit onze eigen uitwasemingen gegroeid waren. Dat Nieuwjaarsfeest zal me tot het eind van mijn leven bijblijven. In diezelfde wagon maakten we voor de eerste keer kennis met de wereld der criminelen, een ware vloek voor ons, gedwongen als we waren ons leven met hen, en gedeeltelijk ook onder hen, voort te slepen. De criminelen - dieven-recidivisten, rovers, bandieten en moordenaars met hun hele aanhang van medeplichtigen en helpers van diverse snit en signatuur - waren een bijzonder volk, een afzonderlijke klasse die in de loop van vele jaren tot stand was gekomen en er speciale normen, een speciale ethiek en zelfs een speciale esthetiek op nahield. Ze leefden volgens eigen wetten, die strenger waren dan die van welke regering ook. Zij hadden hun leidslieden wier woord het einde kon betekenen van onverschillig wie van hun kaste. Ze waren met elkaar verenigd door een gemeenschappelijke kijk op het leven en die kijk was onlosmakelijk verbonden met hun dagelijkse handelen. Als oorspronkelijke kamp- en gevangenisbewoners hadden ze werkelijk een diepe minachting voor ons - een bonte, chaotische verzameling van lieden van verschillend kaliber, toevallige bezoekers van hun parasitaire wereld. In hun ogen waren wij armzalige zielen die geen enkele achting verdienden en dan ook aan de meest meedogenloze uitbuiting en zelfs aan de dood onderworpen werden. Op een door hen gekozen moment maakten ze ons met openlijk of stilzwijgend goedvinden van de kampleiding kapot. Ik ben van mening dat het merendeel van de criminelen uitzonderlijk volk was. Het waren inderdaad in bepaald opzicht getalenteerde lieden, wier gaven zich om de een of andere reden via misdadige wegen ontwikkeld hadden, wegen die niet spoorden met de verstandige normen van de ordentelijke menselijke samenleving. Uit hoofde van hun moraal waren ze vrijwel allemaal in staat tot ongewoon, soms heroïsch gedrag; zonder vrees gingen ze de dood in en de minachting van hun kameraden joeg hun honderd maal meer schrik aan dan welke dood ook. De in mijn jeugd machtigste leiders waren al uitgeroeid. Er deden legenden over hen de ronde en de hele criminele kampbevolking zag in die legenden haar ideaal en probeerde overeenkomstig hun traditie te leven. Machtige | |
[pagina 139]
| |
leiders bestonden er niet meer, maar hun ideologie leefde nog volop. Op deze manier viel onze wagon in twee delen uiteen: de artikel 58-ers zaten op de ene brits, de criminelen op de andere. Veroordeeld tot coëxistentie keken we met verholen vijandigheid naar elkaar en slechts af en toe liep die vijandschap uit op gewelddadigheden, die elk ogenblik in een bloedbad konden overgaan. Ik herinner me dat op een keer, zonder enige aanleiding mijnerzijds, een van onze criminelen in een aanval van hysterische razernij met een stuk hout naar mij uithaalde. Kameraden hielden hem tegen en ik bleef ongedeerd. Maar deze overspannen sfeer week geen ogenblik en drukte zwaar op ons leven in de wagon. Af en toe verscheen de leiding voor controle in de wagon. Om de mannen te kunnen tellen, werden ze allen één krib opgejaagd. Van daaraf kropen we op bevel een voor een over een plank naar de andere krib en terzelfdertijd werden we geteld. Zo zie ik dat beeld thans voor me: letterlijk zwart van het roet, met ferme baarden, kruipen we op handen en voeten als apen de een na de ander over de plank in het matte schijnsel van het lampje, onder schot gehouden door de matig geschoolde bewaker die zich regelmatig vergist in zijn moeilijk cijferwerk. Ongedierte maakte ons het leven zuur en de twee baden die ons in Irkoetsk en Tsjita werden gegund bevrijdden ons niet van deze kwelgeesten. Die beide badinrichtingen waren voor ons een ware bezoeking. Ze leken alletwee op een onderwereld, bevolkt met luid schaterende duivels. Aan wassen viel niet te denken; je voelde je al gelukkig als je erin slaagde je persoonlijke spullen uit handen van de criminelen te houden. Je spullen onderweg kwijtraken betekende een vrijwel zekere dood. Dat is inderdaad ook gebeurd met enkele ongelukkigen: zij gingen te gronde tijdens de reis en hebben het kamp niet gehaald. In onze wagon vielen geen doden. Meer dan twee maanden was onze treurige trein onderweg over de Transsiberische spoorweg. Twee kleine bevroren raampjes onder het plafond lieten korte tijd per dag enig schamel licht door. De overige tijd brandde een kaarsvlammetje in een lantaarn, maar als ze geen kaarsen gaven, verzonk de hele wagon in een ondoordringbaar duister. Dicht opeen gekropen lagen we in het pikkedonker, terwijl we naar de cadans van de wielen luisterden en ons overgaven aan troosteloze gedachten over ons lot. Alleen 's morgens zagen we met een half oog door het raam de grenzenloze | |
[pagina 140]
| |
Siberische vlakten, de eindeloze besneeuwde tajga, schimmige dorpen en steden, overschaduwd door verticale rookzuilen, en de fantastische steile rotsen aan de oever van het Bajkalmeer... Ze voerden ons steeds verder en verder weg, naar het Verre Oosten, de rand van de wereld... Begin februari kwamen we aan in Chabarovsk. Daar bleven we lang staan. Toen gingen we weer terug, bereikten Volotsjajevka en gingen vanaf de hoofdspoorlijn via een nieuw zijspoor naar het noorden. Aan beide kanten flitsten rijen kampen voorbij met hun wachttorens en nederzettingen met hun popperige huisjes, die allemaal eender waren. Het rijk van de BAM begroette ons, kersverse gedeporteerden. De trein stond stil, grendels werden knarsend weggeschoven en wij kwamen bij vijftig graden onder nul uit onze schuilplaatsen tevoorschijn, deze nieuwe zonovergoten wereld in, die omringd was met het droombeeld van de ranke, tot de hemel reikende berken van het Verre Oosten. Zo kwamen we aan in de stad Komsomolsk aan de Amoer. |
|