De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
De dichteressenavond (fragment)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 119]
| |
komst. Van naam en gezicht herinner ik me Adalis, Benard, dichteres Malvina, Poplavskaja. De vijfde ben ik. De anderen zijn in de damp verdampt. Wel is me van een hunner de framboosrode baret bijgebleven, die in zijn vlucht van de slaap naar het aan één schouder extreem lage decolleté precies de helft van het gezicht afsneed. Die parallelle asymmetrie van baret en decolleté resulteerde in een onaangename symmetrie: de symmetrie van twee afwijkingen. De kleding der dichteressen, behalve Adalis (hooggesloten donker), kwam overeen met de thema's en de metriek van hun werk - vrijmoedig en, voor 1921, weelderig. Er was een lange, koortsige, aan wie alles danste - schoentjes, vingers, ringen, sabelstaartjes, parels, tanden, de cocaïne in haar pupillen. Zij was vreselijk en had charme, die tienderangs charme waarvoor iedereen valt, waarvoor men zich schaamt te vallen, waarvoor ik schaamteloos, openlijk - val. Van de visuele indrukken resteren, behalve de rode baret en het tuberculeuze bont, nog de gamineuze contouren van dichteres Benard - Gavroche-hoofdje op de vrije stam van de hals - en het - nadrukkelijk en misplaatst jaren-dertig - ondraaglijk-onschuldige voorkomen van dichteres Malvina, - ‘modern’ tot in het blauwe glazen kralensnoer onder het wolkenloze halfrond van het voorhoofd. De tentoonstelling beloofde, uiterlijk, een succes te worden, Brjoesov had goed gegokt.
Geen melding maken van mijzelf, na bij benadering alle anderen te hebben doorgenomen, zou huichelarij zijn, dus: ik verscheen die dag aan ‘Rome en de wereld’Ga naar eind1 in iets groens, soutane-achtigs - een japon kon je het niet noemen (een parafrase van een jas uit beter tijden), eerlijk (dus strak) omgord met - niet zozeer een officiersriem als wel een uit de Eerste Peterhofse vaandrigschool stammende cadettenriem. Over mijn schouder een - nu wel - officierstas (een bruine leren, voor veldkijker of sigaretten), het afdoen waarvan ik verraad vond en die ik pas afdeed op de derde dag na mijn aankomst (1922) in Berlijn, en dan nog alleen na vurige smeekbeden van de dichter Erenburg. Mijn benen in de grijze viltlaarzen zagen er, al pasten de laarzen en was het geen mannenmodel, in die omgeving van lakschoentjes uit als olifantszuilen. Dit hele toilet verhief mij, juist door de wanstaltigheid ervan, boven iedere verdenking van opzet (‘ne peut pas qui veut’). Men prees mijn slanke taille en zweeg over de riem. Ook overigens moet ik zeggen dat ik in | |
[pagina 120]
| |
de mij vreemde wereld van de beoefenaressen der narcotische poézie goedgunstig bejegend werd. Vrouwen zijn gewoon aardiger. Mannen vergeven je noch je hongerige kinderen, noch je viltlaarzen. Genoemde P-skaja, weet ik zeker, zou onmiddellijk haar sabeltjes van haar schouders hebben genomen als ik haar had gezegd dat mijn kind honger had. Een gebaar? Ja. En zuiverder dan het gebaar van St. Maarten die, hoog te paard, de bedelaar koninklijk de helft (o ironie!) van zijn mantel toewierp. (Het knulligste, miezerigste, schandelijkste van alle gulle gebaren!) De baret, de sabeltjes, de jaren-dertig-scheiding, Gavroche, mijn soutane (over Adalis apart), - de zaal had, net als Brjoesov, goed gegokt.
Tijdens het overschrijven schoten me nog te binnen: een Georgische prinses, mooi, met ik geloof niet onaardige gedichten, en ene Suzanne - een schoonheid - geheel zonder gedichten.
Het podium. Plaats van verschijnen. Een wonderbaar verschijnen dat ook in de klank zit: ‘Heden opening..! Wij popelen..!’ Het podium: een van de aarde losgetild oppervlak, waarop men zich voelt als een cavalerist op een bruggehoofd voor het aangezicht der massa's. De lust van het podium is vechtlust. Alleen al het feit dat je daadwerkelijk - fysiek - de hoogste bent, schept vrienden en vijanden. Wat in de huiskamer dragelijk en zelfs aardig is (‘geen techniek, maar wel gevoel’, ‘geen metrum, maar wel gevoel’, ‘geen stem, maar wel gevoel’), is op een podium misdadig. Door - al was het maar met één voet! - het niveau van het parket te verhogen, heb je je verplicht het (huiskamer-) niveau van je kunst te verhogen met zeker drie el. Het podium heeft zijn eigen maatstaven: genadeloze. Het duldt geen halfheden. Eén tegen allen (de eerste Skrjabin bijvoorbeeld), of één vóór allen (de laatste Blok bijvoorbeeld), deze twee formules vormen de formule van het podium. De andere zijn goed om mee thuis te zitten en kennissen te vermaken. Het podium van het Polytechnisch Museum is geen podium. De plaats waar men optreedt is een zeebodem. De optredende is een drenkeling (een verdrinkende) op wie die hele mensenzee drukt, of een prooi die wordt gewurgd door de omstrengeling van een boa (het amfitheater). De geëxposeerde wordt door de toeschouwer - bedolven. De stem van de geëxposeerde klinkt op uit de diepte der zeeën, is een kreet om hulp, niet van triomf. Uitgefloten worden is | |
[pagina 121]
| |
het einde, want zelfs de troost van het puur fysiek hoger staan, dat het van beneden komt, heb je niet. De uitgeflotene op een toneel valt maar tot een zeker niveau (dat van de toeschouwer), de uitgeflotene in het Polytechnisch Museum stort verder omlaag dan mogelijk is - naar de verdommenis. Je wordt uitgefloten door de hele bovenkant der mensheid, door de hele notie ‘boven’. De Empyreeën die de Tartaros uitfluiten. En niet alleen uitfluiten. Of het nu de zuigkracht van diepten is of de manifestatie van een gevoel van macht en vrijheid - hoogte maakt bijzonder genegen tot het smijten met voorwerpen. Een collectief gevoel van straffeloosheid, een individueel gevoel van hiërarchisch-topografische superioriteit, dat onmiddellijk in machtsmisbruik verkeert. Het Polytechnisch Museum is een unieke plek voor kuddebrutaliteit - en een moordende voor auteursbedeesdheid. Max Volosjin heeft het eens (zijn lezing over Repin) op heroïsche wijze klein gekregen. En, nu weet ik het, het podium van het Polytechnisch Museum is een arena, met dit verschil dat de leeuwen en tijgers boven zitten. Goed dan, de arena. Ijzige kou. En, naarmate onze blik hoger stijgt - als in aanbidding van de toeschouwer! - halve kettingen, halssnoeren, lampionguirlandes van - gezichten. (Trouwens, waarom zijn die gezichten, zo bloedeloos in onze eeuw en in 1921 duidelijk groen, vanaf een podium onveranderd roze?) Ik kijk naar de dichteressen: blauw. De zaal drie graden onder nul en geen van hen zal een jas omdoen. Ziedaar de heldenmoed der schoonheid. Uit de grofheid van het geroezemoes en de sterke geur van laarzenleer maak ik op dat het publiek jong en militair is. Terwijl Brjoesov wacht - op een stilte die niet komt, probeer ik iets te voelen bij de gedachte dat van hier af, precies van de plek waar ik sta (als mikpunt van spot), van de bodem van deze zelfde put, nog maar zo kort geleden de stem van Blok opsteeg. En hoe de hele zaal met ingehouden adem wachtte. En hoe de hele zaal, nog voordat hij kon haperen, voorzei. En hoe de hele zaal - uitademend - explodeerde! En die doorgebroken dijk - waterval - lawine van liefde van allen jegens één - die één vóór allen was! ‘Kameraden, ik begin.’ De vrouw. Liefde. Passie. De vrouw heeft sinds het begin der tijden alleen over liefde en passie kunnen zingen. De enige passie van de vrouw is de liefde. Iedere liefde van een vrouw is passie. Buiten de liefde is de vrouw, als kunstenares, niets. Ontneem de vrouw de | |
[pagina 122]
| |
passie... Vrouw... Liefde... Passie... Deze drie woorden keerden, steeds in dezelfde volgorde, om de andere drie woorden terug, verwacht en onverwacht, zoals de cijfers tevoorschijn springen op het metertje van een machine, met dit verschil, dat de getallen nieuw zijn en deze woorden steeds dezelfde waren. Mijn oren, moe van dat machinale, tuitten onder mijn haar. Wat de zaal aangaat, die gedroeg zich schandalig en dwong de spreker door aanhoudend geroezemoes tot steeds grotere inhoudelijke en vocale hiaten. Het leek of de zaal een toespraak hield die door Brjoesov nu en dan met een kreet werd onderbroken. De schaamte die mij beving was dubbel: zo spreken! zoiets zeggen! tegen zo'n gehoor! Driedubbel. Dus: de vrouw: liefde: passie. Er zijn natuurlijk ook andere pogingen geweest - de dichteres Ada Negri met haar humanitaire eisen. Maar dat is een uitzondering en die telt niet. (Ik geef het bijna woordelijk weer.) Het beste voorbeeld van die eenzijdigheid van de vrouwelijke kunst is... is... - Een pauze - Is... kameraden, zoals u allemaal weet... Is de bekende dichteres... (geërgerd smekend:) ‘Kameraden, de bekendste dichteres van onze tijd... Is de dichteres...’ Ik, achter zijn rug, gedempt en duidelijk: ‘Ljvova?’ Een schouderschokken en - bijna een kreet: ‘Achmatova! Is de dichteres - Anna - Achmatova... ... Laten wij hopen, dat de zich in de hele wereld voltrekkende en in Rusland al voltrokken sociale omwenteling ook invloed zal hebben op de vrouwelijke kunst. Maar vooralsnog, zo zeg ik met nadruk, is die invloed er nog niet en schrijven vrouwen nog steeds over liefde en passie. Over liefde en passie...’ Mijn oren staan, onder mijn haar, nu recht overeind. Haastig blader ik door mijn zwarte kantoorboekje met gedichten en leg er lucifers in. ‘Maar nu, kameraden, zult u gaan luisteren naar negen Russische dichteressen, die mogelijk nuanceverschillen vertonen, maar in wezen eender zijn, want, ik herhaal, de vrouw kan nog niet over iets anders zingen dan liefde en passie. Voordrachten in alfabetische volgorde...’ (Hij breekt, nee scheurt zijn betoog af en, half naar de negen muzen gewend:) ‘Kameraad Adalis?’ De zachte stem van Adalis: ‘Valeri Jakovlevitsj, ik zal niet beginnen.’ - ‘Maar...’ - ‘Hou maar op, ik doe het niet. Laat Benard beginnen.’ Brjoesov, tegen Benard, zacht: ‘Kameraad Benard?’ En | |
[pagina 123]
| |
het heldere gamineuze stemmetje: ‘Kameraad Brjoesov, ik wil niet het eerst...’ Gegniffel in de zaal. Brjoesov tegen de derde, de vierde, het antwoord eensluidend met variaties: ‘Ik niet.’ (Variaties: ‘durf niet’, ‘komt me slecht uit’, ‘ben niet gewend te beginnen’, ‘mijn gedichten vergeten’ e.d.) De situatie is kritiek. De onderhandelingen duren voort. De zaal buldert al. En ik, als eindelijk gebeurt wat ik de eerste seconde al zag aankomen: Brjoesov die zich een miljardste millimeter in mijn richting draait, zeg voordat hij het kan vragen, eenvoudig en vriendschappelijk: ‘V.J., zal ik beginnen?’ Zijn wonderschone wolvenglimlach (de tweede - tegen mij - in mijn leven!), dan een bevrijd geblaf: ‘Kameraden, als eerste zal voordragen (nadrukkelijke pauze) de dichter Tsvetajeva.’ Daar sta ik, zoals altijd op podia, bijziende ogen op hooggeheven schrift gericht - kalm - en wacht op stilte (die meteen komt). En met de duidelijkste aller dicties, de overtuigendste aller stemgeluiden: Wie leeft, zal sterven, en wie dood is, opstaan...
Het nageslacht, nieuwsgierig naar zijn bron:
‘Waar waren jullie?’ Donder zal er losslaan,
Dan dondert daar het antwoord: ‘Aan de Don!’
‘Wat deden jullie daar?’ ‘Eerst moed betonen,
Dan, moe, gaan slapen - onze plicht gedaan.’
En in het woordenboek van onze wijze zonen
Zal achter ‘doen’ ook ‘Don’ geschreven staan.
Een seconde van afwachten en - applaus. Ik, na een afremmend handgebaartje - verder. Na de Don - Moskou (‘de flanken van het Kremlin’ en ‘Booswicht GrisjkaGa naar eind2’), na Moskou - André Chénier (‘André Chénier ging op naar het schavot’), na André Chénier - Jaroslavna, na Jaroslavna - het ZwanenkampGa naar eind3, en zo (over het zevende afzonderlijk) zeven gedichten achter elkaar. Het moet gezegd dat er na ieder gedicht een verbaasde seconde stilte viel (hoor ik het goed?) die dan (kennelijk niet!) verbroken werd - applaus. Dat applaus droeg mij, zoals het Gebochelde Paardje de tsarenzoon, telkens weer verder. Bovendien bevestigde het mijn diepgewortelde overtuiging dat de betekenis van een gedicht nooit in één keer, laat staan één keer horen, doordringt, - sterker gezegd: dat het bij gedichten voor de meesten helemaal niet om de | |
[pagina 124]
| |
betekenis gaat, en - niet te sterk gezegd - dat het op deze dichteressenavond zelfs niet om de gedichten ging. Daar kon ik me, na Brjoesovs inleiding (niet beluisterd misschien, maar wel gehoord!), letterlijk alles veroorloven, - le pavillon (Brjoesov met zijn liefde en passie) couvre la marchandise (mij bijvoorbeeld, met mijn Witte Garde). Met dit openlijk vertoon van waanzin streefde ik twee, nee, drie, vier doelen na: 1) zeven vrouwengedichten zonder liefde en ‘ik’, 2) verificatie van de zinloosheid van poëzievoordrachten, 3) een wisselwerking met één begrijpend iemand (desnoods een cadet!), 4) en vooral: het hier, in het Moskou van 1921, vervullen van een ereplicht. En los van doelen, een doelloos - sterker dan doelen! - eenvoudig, extreem gevoel van ‘nou en?!’ Bij het uitspreken, of liever, vóór het uitspreken van sommige regels (‘Ja, hoera! Voor de tsaar! Hoera!’) was het alsof ik van een berg vloog. Ik heb ze nog niet uitgesproken, maar nu moet ik ze - niet van mezelf, maar van het gedicht - uitspreken. Ik spreek ze uit. Onafwendbaarheid. Het gedicht dat het laatste bleek, was tevens voor mij op dat moment, voor mij als vrouw van een Witte officier tegenover Rode militairen - communisten - Rode cadetten, de laatste waarheid:
De vrouwen riepen luid hoera
En gooiden vrolijk met hun mutsen...Ga naar eind4
Eerlijk zweer ik, met hart en hand:
Nimmer was ik een vrouw van stand!
Oproer heb ik in hoofd en leden.
Elk - bij navraag of ongevraagd -
Zegt mij dat ik mij slecht verdraag
Met mijn stamboom en al zijn zeden.
Kremlin! Zwart ben ik, net als jij!
Maar het kostbaarste is voor mij
Grisjka's as - en dat mag je weten!
Als mijn mutsje de lucht in gaat -
Ach! zo klinken in elke straat,
Op elk plein toch de jongenskreten?!
Ja, hoera! - Voor de tsaar! - Hoera!
| |
[pagina 125]
| |
Alle intochten galmen na,
Alle jubeling tot dusverre!
Torenhoog vliegt mijn kleine muts!
Maar - voorbij aan het machtbelust
Afgodsbeeld - naar het rijk der sterren!
In dit gedicht klonk mijn verbond met de zaal, met alle zalen en pleinen van de wereld, mijn laatste - alle tegenstellingen overbruggende - vertrouwen, het opvliegen van alle mutsen - frygische mutsen en slaapmutsen - boven alle vestingen en gevangenissen uit, - ikzelf, mijn ik zelf. ‘Mevrouw Tsvetajeva, genoeg,’ - het gefluisterde bevel-verzoek van Brjoesov. Half naar Brjoesov gewend: ‘Meer dan’, buiging naar de zaal - en af, de weg vrijmakend voor - ‘Nu vraag ik uw aandacht voor kameraad Adalis.’ |
|