De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Het examen
| |
[pagina 110]
| |
De kolonel bleek niet te weten wie bevolen had Moskou in brand te steken. Hij wist wel dat het een graaf was geweest, maar hij verwarde de naam met een andere, hij zei - Raspoetin. Gleb Kapoestin cirkelde als een gier boven de kolonel. En hij zette hem voor schut. Iedereen was toen erg opgewonden geweest, de kolonel vloekte... Een paar waren er naar de schooljuf gegaan om de naam van de brandstichter, deze graaf dus, te achterhalen. Gleb Kapoestin zat met een rode kop op de uitslag te wachten en zei alleen steeds: ‘Rustig, rustig, kameraad kolonel, we zijn hier toch niet in FiliGa naar eind1?’ Gleb kwam als overwinnaar uit de strijd; de kolonel sloeg zich voor z'n kop en wist niet wat hem overkwam. Het greep hem erg aan. Men sprak daarna in het dorp nog lang over Gleb, men herinnerde zich hoe hij steeds had gezegd: ‘Rustig, rustig, kameraad kolonel, we zijn hier toch niet in Fili.’ Men verbaasde zich over Gleb. Oude mannen wilden graag weten waarom hij dat gezegd had. Gleb grijnsde dan. En hij kneep enigszins wraakzuchtig zijn fonkelende ogen toe. De moeders van de aanzienlijke lieden in het dorp mochten Gleb niet. Ze waren bang voor hem. En nu was drs. Zjoeravlov dus gearriveerd... Gleb kwam van zijn werk (hij werkte op de houtzagerij), waste zich en kleedde zich om. Hij at niet. Hij voegde zich bij de mannen op de stoep. Ze staken een sigaret op. Spraken wat over ditjes en datjes, met opzet niet over Zjoeravljov. Vervolgens keek Gleb een paar keer in de richting van het huis van Agafja Zjoeravlova. Hij vroeg: ‘Heeft opoe Agafja gasten?’ ‘Doctorandussen!’ ‘Doctorandussen?’ verbaasde Gleb zich. ‘Oho! Die krijg je met blote handen niet omver.’ De mannen grijnsden, alsof ze wilden zeggen: de een lukt het niet, de ander wel. En ze keken Gleb ongeduldig aan. ‘Nou vooruit, laten we wat met de doctorandussen gaan babbelen,’ zei Gleb bescheiden. Ze vertrokken. Gleb liep wat voor de anderen uit, hij liep rustig, de handen in de zakken, de licht toegeknepen ogen gericht op het huis van opoe Agafja, waar zich nu de twee doctorandussen bevonden. Het wekte de indruk dat de mannen Gleb begeleidden. Zo escorteert men een ervaren vuistvechter wanneer in een vijandige straat een nieuwe poteling van zich spreken doet. Onderweg werd er niet veel gezegd. | |
[pagina 111]
| |
‘Doctorandussen op welk terrein?’ vroeg Gleb. ‘Wat hun vakgebied is? Weet ik veel... Ik heb alleen gehoord dat het doctorandussen zijn. Zowel hij als zijn vrouw.’ ‘Er zijn doctorandussen in de technische wetenschappen en er zijn algemeen gevormde, die houden zich voornamelijk met gezwam bezig.’ ‘Kostja had een wiskundeknobbel,’ herinnerde zich iemand die bij Kostja op school had gezeten. ‘Hij had allemaal tienen.’ Gleb Kapoestin was afkomstig uit een naburig dorp en kende de aanzienlijke lieden van hier niet zo goed. ‘We zullen zien, we zullen zien,’ beloofde Gleb vaag. ‘Er zijn tegenwoordig net zoveel doctorandussen als loslopende honden.’ ‘Hij is met een taxi gekomen...’ ‘Ja, je moet je stand toch ophouden,’ lachte Gleb. Drs. Konstantin Ivanovitsj ontving de gasten hartelijk, hij liet de tafel dekken. De gasten wachtten rustig tot opoe Agafja daarmee klaar was, ze spraken met de doctorandus, haalden herinneringen op, hoe ze als kinderen samen... ‘O, die kinderjaren, die kinderjaren!’ zei de doctorandus. ‘Kom, ga aan tafel, vrienden.’ Allen gingen aan tafel zitten. Ook Gleb Kapoestin ging zitten. Hij zweeg voorlopig nog. Maar het was hem aan te zien dat hij op de loer lag. Hij glimlachte instemmend als het gesprek over de kinderjaren ging, maar keek ondertussen voortdurend naar de doctorandus - hij nam hem de maat. Aan tafel werd het gesprek vertrouwelijker, men begon Gleb Kapoestin al zo'n beetje te vergeten. En op dat moment opende Gleb zijn aanval op de doctorandus. ‘Op welk terrein manifesteert u zich?’ ‘Waar ik werk, bedoelt u?’ vroeg de doctorandus niet begrijpend. ‘Ja.’ ‘Op de letterenfaculteit.’ ‘Filosofie?’ ‘Niet precies... Nou ja, zo zou je het kunnen zeggen.’ ‘Een onontbeerlijke zaak!’ Filosofie - dat was wat voor Gleb. Hij leefde op. ‘Nou, en hoe staat het met het primaat?’ ‘Welk primaat?’ De doctorandus begreep hem opnieuw niet. En hij keek Gleb aandachtig aan. Allen keken naar Gleb. ‘Het primaat van de geest en de materie.’ Gleb had de handschoen geworpen. Hij nam een quasi achteloze houding aan en | |
[pagina 112]
| |
wachtte af of de handschoen werd opgenomen. De doctorandus nam de handschoen op. ‘Zoals altijd,’ zei hij glimlachend. ‘De materie is primair.’ ‘En de geest?’ ‘De geest komt daarna. Hoezo?’ ‘Dat hoort bij de grondslagen.’ Gleb glimlachte ook. ‘Neemt u me niet kwalijk, we zijn hier... ver van de maatschappelijke centra, je zou graag een goed gesprek willen voeren, maar het komt er zelden van - er is gewoon niemand. Hoe definieert de filosofie tegenwoordig het begrip gewichtloosheid?’ ‘Zoals ze dat altijd gedefinieerd heeft. Hoezo - tegenwoordig?’ ‘Het verschijnsel is toch pas onlangs ontdekt.’ Gleb keek de doctorandus glimlachend aan. ‘Daarom vraag ik het. De natuurfilosofie definieert het bijvoorbeeld zo, en de strategische filosofie weer heel anders.’ ‘Die filosofie bestaat niet, de strategische,’ begon de doctorandus zich op te winden. ‘Waar wilt u eigenlijk heen?’ ‘Maar de dialectiek van de natuur bestaat wel,’ vervolgde Gleb rustig, onder algemene aandacht. ‘En de natuur wordt gedefnieerd door de filosofie. Als een van de natuurelementen werd onlangs de gewichtloosheid ontdekt. Daarom vraag ik: is er geen verwarring te bespeuren onder de filosofen?’ De doctorandus lachte hartelijk. Maar hij lachte in zijn eentje. En hij voelde zich onbehaaglijk. Hij riep zijn vrouw: ‘Valja, kom eens, er is hier een... vreemd gesprek aan de gang!’ Valja kwam naar de tafel, maar drs. Konstantin Ivanovitsj voelde zich nog steeds onbehaaglijk - omdat de mannen hem aankeken en op zijn antwoord wachtten. ‘Laten we eerst eens vaststellen’, begon de doctorandus op zakelijke toon, ‘waar we het over hebben.’ ‘Goed. Tweede vraag: hoe staat u persoonlijk tegenover het probleem van het sjamanisme in sommige districten van het Noorden?’ De doctorandussen barstten in lachen uit. Gleb Kapoestin glimlachte ook. En hij wachtte geduldig tot de doctorandussen uitgelachen waren. ‘Goed, men kan natuurlijk doen alsof dat probleem niet bestaat. Ik lach graag met u mee...’ Gleb glimlachte opnieuw grootmoedig. Hij lachte vooral naar de vrouw van de doctorandus, die immers ook doctorandus was, doctoranda zogezegd. ‘Maar daardoor houdt | |
[pagina 113]
| |
het probleem als zodanig nog niet op te bestaan. Waar of niet?’ ‘Meent u dat allemaal serieus?’ vroeg Valja. ‘Met uw welnemen.’ Gleb stond even op en maakte een hoffelijke buiging voor de doctoranda. En hij bloosde. ‘Mijn vraag is natuurlijk niet van mondiaal belang, maar mensen als wij zouden graag het antwoord weten.’ ‘Wat is de vraag dan?’ riep de doctorandus uit. ‘Hoe u staat tegenover het probleem van het sjamanisme.’ Valja moest opnieuw lachen. Maar ze corrigeerde zichzelf en zei tegen Gleb: ‘Neem me niet kwalijk, alstublieft.’ ‘Geeft niet’, zei Gleb. ‘Ik begrijp dat mijn vraag misschien niet op uw vakgebied ligt.’ ‘Maar zo'n probleem bestaat helemaal niet!’ onderbrak de doctorandus hem opnieuw. Maar dat had hij beter niet kunnen doen. Nu begon Gleb te lachen. En hij zei: ‘Goed, dan niet. Waar niet is, verliest de keizer zijn recht.’ De mannen keken de doctorandus aan. ‘Als de vrouw van de wagen is, heeft het paard het makkelijker,’ zei Gleb ook nog. ‘Het probleem bestaat niet, maar zij...’ Gleb duidde iets vaags aan met zijn handen, ‘zij dansen en rinkelen met belletjes... Ja? Maar wanneer ik wil...’ Gleb herhaalde: ‘wanneer ik wil - zijn ze er gewoon niet. Juist? Omdat, indien... Goed! Nog een vraag: hoe staat u er tegenover dat de maan ook een produkt van de rede is?’ De doctorandus keek Gleb zwijgend aan. Gleb vervolgde: ‘Geleerden hebben de veronderstelling uitgesproken dat de maan zich op een kunstmatige baan bevindt, het wordt mogelijk geacht dat er binnenin redelijke wezens wonen.’ ‘Ja?’ vroeg de doctorandus. ‘En wat dan nog?’ ‘Waar zijn uw berekeningen voor de natuurlijke omloopbanen? Hoe kan de hele kosmische wetenschap hier überhaupt toegepast worden?’ De mannen luisterden aandachtig naar Gleb. ‘Als we aannemen dat wij mensen onze zogezegde buurman in de kosmos steeds vaker zullen bezoeken, kunnen we ook aannemen dat de redelijke wezens het op een goede dag niet langer uithouden en te voorschijn komen om ons te begroeten. Zijn we er klaar voor om met elkaar van gedachten te wisselen?’ ‘Aan wie vraagt u dat?’ ‘Aan u, de denkers.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Bent u er klaar voor?’ ‘Wij zijn geen denkers, daar is ons salaris niet hoog genoeg voor. Maar als het u interesseert, kan ik u onthullen in welke richting wij provincialen denken. Laten we aannemen dat een redelijk wezen op de oppervlakte van de maan verschenen is... Wat adviseert u dan om te doen? Blaffen als een hond? Kraaien als een haan?’ De mannen begonnen te lachen. Ze kwamen in beweging. En ze richtten hun blik opnieuw aandachtig op Gleb. ‘In ieder geval moeten we elkaar begrijpen. Waar of niet? Maar hoe?’ Gleb deed er vragend het zwijgen toe. Hij keek om zich heen. ‘Ik stel voor om in het zand het schema van ons zonnestelsel tekenen en hem te laten zien dat ik van de aarde kom. Dat ik, omdanks het feit dat ik in een ruimtepak zit, ook een hoofd heb en ook een redelijk wezen ben. Bovendien kan ik hem in het schema aanwijzen waar hij vandaan komt; ik wijs op de maan en daarna op hem. Logisch? Op die manier hebben we duidelijk gemaakt dat we buren zijn. Maar niet meer dan dat! Verder dient verklaard te worden volgens welke wetten ik me ontwikkeld heb, voordat ik degene ben geworden die ik in het huidige stadium ben...’ ‘Zo, zo.’ De doctorandus schoof op zijn stoel heen en weer en keek zijn vrouw veelbetekenend aan. ‘Dat is heel interessant - volgens welke wetten dan?’ Dat had hij ook beter niet kunnen doen, want zijn veelbetekenende blik werd opgevangen; Gleb schoot de hoogte in. En van boven bracht hij de doctorandus de beslissende slag toe. In de gesprekken met de aanzienlijke mensen van het dorp brak iedere keer zo'n moment aan - waarop Gleb de hoogte in schoot. Hij wachtte waarschijnlijk op zo'n moment, verheugde zich erop, want verder ging alles vanzelf. ‘U nodigt uw vrouw uit om te lachen?’ vroeg Gleb. Hij vroeg het rustig, maar van binnen fladderde hij waarschijnlijk al. ‘Dat is goed. Alleen kunnen we misschien beter eerst leren om tenminste de kranten te lezen. Wat denkt u daarvan? Men zegt dat dat voor doctorandussen ook geen kwaad kan.’ ‘Luister eens...’ ‘We hebben al geluisterd. We hebben om zo te zeggen dat genoegen gesmaakt. Staat u me daarom toe op te merken, meneer de doctorandus, dat het doctorandusschap geen pak is dat je voor eens en voor altijd gekocht hebt. Ook een pak moet je af en toe schoonmaken. En des te meer verzorging behoeft het doctorandus- | |
[pagina 115]
| |
schap, nu we eenmaal overeengekomen zijn dat het geen pak is.’ Gleb sprak zacht, maar vasthoudend en ononderbroken - hij raakte op dreef. De doctorandus bood een pijnlijke aanblik: hij was duidelijk uit het veld geslagen en keek nu eens naar zijn vrouw, dan weer naar Gleb, dan weer naar de mannen. De mannen trachtten zijn blik te ontwijken. ‘Men kan ons hier natuurlijk verbazen: men komt in een taxi voorrijden en laadt vijf koffers uit... Maar u vergeet dat de informatiestroom zich tegenwoordig overal in gelijke mate verbreidt. Ik wil maar zeggen dat het met de verbazing ook omgekeerd kan gaan. Dat komt ook voor. Men kan erop vertrouwen dat we hier nog nooit doctorandussen gezien hebben, maar die hebben we hier wel gezien - doctorandussen, professoren en kolonels. En ze hebben een prettige indruk achtergelaten, omdat het als regel heel eenvoudige lieden zijn. Daarom raad ik u aan, kameraad doctorandus: daal wat vaker af naar de aarde. Daarin schuilt absoluut een gezond principe. En het is ook niet zo riskant: als je op je bek valt, doet het niet zoveel pijn.’ ‘Dat noem je nou “iemand afzeiken”, zei de doctorandus. “Ben je van de ratten besnuffeld? Wat is eigenlijk...” “Dat weet ik niet, dat weet ik niet.” onderbrak Gleb hem haastig, “ik weet niet hoe dat heet, ik heb nooit in een kamp gezeten en ik ben niet van de ratten besnuffeld... Waarvoor? Van hen hier,” - Gleb omvatte de mannen met zijn blik - “heeft ook niemand gezeten, ze begrijpen zoiets niet. Uw vrouw zet ook al grote ogen op. Dadelijk hoort uw dochter het nog en gaat ze die uitdrukking in Moskou tegen iemand gebruiken. Dat bargoens kan u nog lelijk opbreken, kameraad doctorandus. Niet alle middelen zijn goed, niet alle, dat verzeker ik u. Toen u het doctoraalexamen aflegde, heeft u de professor toch ook niet gezegd dat hij u “afzeek”?’ Gleb stond op. ‘En u bent niet op de ruige toer gegaan. U heeft geen boeventaal gesproken. Omdat je tegen professoren beleefd moet zijn - van hen hangt je lot af. Maar van ons hangt uw lot niet af, met ons kun je boeventaal spreken. Denkt u dat? Dan vergist u zich. Wij hebben hier ook een en ander in de smiezen. En we lezen ook kranten, en soms zelfs boeken... En we kijken ook naar de televisie. En, stelt u zich voor, noch van de “Club der vrolijken en vindingrijken” noch van het programma “De kroeg van de dertien stoelen”Ga naar eind2 vallen we van onze stoel. U vraagt waarom niet? | |
[pagina 116]
| |
Omdat daar diezelfde arrogantie heerst. Wat kan het schelen, men pikt het toch wel. En men pikt het natuurlijk, daar doe je niets tegen. Ze moeten alleen niet doen alsof iedereen daar een genie is. Sommigen begrijpen het ook wel... Het moet bescheidener.’ ‘Een typische demagoog en lasteraar,’ zei de doctorandus, zich tot zijn vrouw wendend. ‘Het hele arsenaal van uitdrukkingen...’ ‘Dat dacht u maar! In mijn hele leven heb ik nog nooit een anonieme of lasterlijke brief geschreven.’ Gleb keek naar de mannen: die wisten dat het waar was. ‘U zit ernaast, kameraad doctorandus. Als u wilt, leg ik u uit waarin ik me van anderen onderscheid.’ ‘Goed, leg uit.’ ‘Ik mag de mensen graag op hun plaats zetten. Ga niet te hoog te paard zitten. Wat bescheidener, waarde kameraden.’ ‘Waaraan heeft u dan gezien dat we niet bescheiden zijn?’ hield Valja het niet langer uit. ‘Waarin is dat tot uiting gekomen?’ ‘Wanneer u alleen met uzelf bent, denk dan maar eens goed na. Denk na en u zult het begrijpen.’ Gleb keek wat meewarig naar de doctorandussen. ‘Je kunt het woord “honing” wel honderd keer herhalen, maar daardoor wordt het nog niet zoet in de mond. Daarvoor hoef je geen doctoraalexamen af te leggen om dat te begrijpen. Waar of niet? Je kunt in ieder artikel wel honderd keer het woord “volk” schrijven, maar daardoor weet je niet meer van het volk. Dus wanneer u zich onder dat volk begeeft, houdt u zich dan wat beter in de hand. Bereid u zich er beter op voor. Anders staat u snel voor gek. Tot ziens. Ik wens u een plezierige vacantie toe... onder het volk.’ Gleb grijnsde en verliet zonder zich te haasten de woning. Hij verliet altijd alleen de woning van de aanzienlijke lieden. Hij hoorde niet hoe nadien de mannen, toen ze de doctorandussen alleen lieten, zeiden: ‘Hij heeft hem gevloerd!.. De dekselse kerel: Hoe weet ie dat allemaal over de maan?’ ‘Hij heeft hem voor schut gezet.’ ‘Waar haalt ie het vandaan?!’ De mannen schudden verbaasd hun hoofd. ‘De dekselse kerel! Hij heeft die arme Konstantin Ivanovitsj af laten gaan... Hij heeft hem af laten gaan als een kleine jongen! En zij, die Valja, heeft haar mond niet eens opengedaan.’ ‘Wat moet je ook zeggen? Je kunt gewoon niets zeggen. Kostja wilde natuurlijk wel iets terugzeggen, maar Gleb was hem veel te vlug af.’ | |
[pagina 117]
| |
‘Wat moet je ook... Het is een dekselse kerel!’ In de stemmen van de mannen klonk een soort mededogen met de doctorandussen door, sympathie zelfs. Gleb Kapoestin daarentegen had hen zoals steeds verbaasd. Hij had ze verbluft. Tot verrukking gebracht zelfs. Hoewel ze niet van hem hielden. Nee, er was geen liefde in het spel. Gleb is wreed, en wie heeft er ooit van wreedheid gehouden? Morgen zou Gleb Kapoestin, wanneer hij op zijn werk kwam, de mannen quasi terloops vragen: ‘Nou, hoe staat het met de doctorandus?’ En hij zou grijnzen. ‘Je hebt hem voor schut gezet,’ zouden ze tegen Gleb zeggen. ‘Geeft niets’, zou Gleb grootmoedig opmerken. ‘Dat kan geen kwaad. Laat hem maar eens rustig nadenken. Anders krijgen ze een te hoge dunk van zichzelf.’ |
|