De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De–
Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
ElegieGa naar voetnoot*
| |
Marienbader Elegie
Und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt,
Gab mir ein Gott, zu sagen, was ich leide.
Was soll ich nun vom Wiedersehen hoffen,
Von dieses Tages noch geschloßner Blüte?
Das Paradies, die Hölle steht dir offen;
Wie wankelsinnig regt sich's im Gemüte! -
Kein Zweifeln mehr! Sie tritt ans Himmelstor,
Zu ihren Armen hebt sie dich empor.
So warst du denn im Paradies empfangen,
Als wärst du wert des ewig schönen Lebens;
Dir blieb kein Wunsch, kein Hoffen, kein Verlangen,
Hier war das Ziel des innigsten Bestrebens,
Und in dem Anschaun dieses einzig Schönen
Versiegte gleich der Quell sehnsüchtiger Tränen.
Wie regte nicht der Tag die raschen Flügel,
Schien die Minuten vor sich her zu treiben!
Der Abendkuß, ein treu verbindlich Siegel:
So wird es auch der nächsten Sonne bleiben.
Die Stunden glichen sich in zartem Wandern
Wie Schwestern zwar, doch keine ganz den andern.
| |
[pagina 180]
| |
De laatste kus, zo zoet, zo bitter, kliefde
een heerlijke verstrengeling. Nog even!
Schoorvoetend ga ik heen van mijn geliefde,
Als had de Cherub mij met vuur verdreven.
Verslagen zoekt mijn oog de weg naar buiten,
blikt éénmaal achterom. De poorten sluiten.
Mijn hart, overgeleverd aan zichzelf,
verdringt dat het zoëven wilde pralen,
met elke lichte ster aan het gewelf
wedijverend om maar voor haar te stralen,
en blijft zichzelf in niet-aflatend klagen
met zorgen, wroeging en verwijt belagen.
Ben ik op aarde voortaan dan ontheemd?
Kroont niet de zon de donkere ravijnen?
Gedijt de oogst niet? Strekken bos en beemd
zich niet tot zij in heiig blauw verdwijnen?
En spant zich niet de grootse hemelboog
in vormen of vormloosheid voor het oog?
Ik zie, zo helder, sierlijk, zacht geweven
- haar evenbeeld haast - een tot ranke lijn
vernauwde wolk licht en bevallig zweven,
de ether langs, gelijk een Serafijn.
Zo zag ik haar over de dansvloer glijden
en mij zo lief, zo allerliefst verblijden.
| |
[Duits]Der Kuß, der letzte, grausam süß, zerschneidend
Ein herrliches Geflecht verschlungner Minnen.
Nun eilt, nun stockt der Fuß, die Schwelle meidend,
Als trieb' ein Cherub flammend ihn von hinnen;
Das Auge starrt auf düstrem Pfad verdrossen,
Es blickt zurück, die Pforte steht verschlossen.
Und nun verschlossen in sich selbst, als hätte
Dies Herz sich nie geöffnet, selige Stunden
Mit jedem Stern des Himmels um die Wette
An ihrer Seite leuchtend nicht empfunden;
Und Mißmut, Reue, Vorwurf, Sorgenschwere
Belasten's nun in schwüler Atmosphäre.
Ist denn die Welt nicht übrig? Felsenwände,
Sind sie nicht mehr gekrönt von heiligen Schatten?
Die Ernte, reift sie nicht? Ein grün Gelände,
Zieht sich's nicht hin am Fluß durch Busch und Matten?
Und wölbt sich nicht das überweltlich Große,
Gestaltenreiche, bald Gestaltenlose?
Wie leicht und zierlich, klar und zart gewoben,
Schwebt, seraphgleich, aus ernster Wolken Chor,
Als glich' es ihr, am blauen Äther droben
Ein schlank Gebild aus lichtem Duft empor;
So sahst du sie in frohem Tanze walten,
Die lieblichste der lieblichsten Gestalten.
| |
[pagina 181]
| |
[Nederlands]Slechts ogenblikken mag ik mij vermeten
dat ik de lucht omhels in plaats van haar.
Keer tot het hart terug! daar is het beter,
daar word ik haar steeds wisselend gewaar.
Naar hartelust zal ik haar modelleren
in duizendvoud, en mooier alle keren.
Zoals zij aan de poorten mij onthaalde
en gaandeweg vervoerde en verrukte,
zelfs na een laatste kus nog achterhaalde,
een allerlaatste op mijn lippen drukte,
zo onuitwisbaar is haar beeld gebleven,
met vlammend schrift mij in het hart geschreven.
Mijn hart dat in kantelenhoge muren
zichzelf om haar behoedt en haar bewaart,
dat zich verheugt zolang haar vreugd mag duren,
en zich herkent waar zij zich openbaart,
voelt in dit slot zich vrijer dan erbuiten
en klopt alleen om haar zijn dank te uiten.
Was moed om te beminnen, om te smachten
in liefdeloze dagen weggeteerd,
nu koester ik weer hoop en nieuwe krachten
en is de dadendrang teruggekeerd.
Kon liefde ooit een hart tot liefde lokken,
Aan mij werd dat het liefelijkst voltrokken.
| |
[Duits]Doch nur Momente darfst dich unterwinden,
Ein Luftgebild statt ihrer festzuhalten;
Ins Herz zurück! dort wirst du's besser finden,
Dort regt sie sich in wechselnden Gestalten;
Zu Vielen bildet Eine sich hinüber,
So tausendfach, und immer, immer lieber.
Wie zum Empfang sie an den Pforten weilte
Und mich von dannauf stufenweis beglückte;
Selbst nach dem letzten Kuß mich noch ereilte,
Den letztesten mir auf die Lippen drückte:
So klar beweglich bleibt das Bild der Lieben
Mit Flammenschrift ins treue Herz geschrieben,
Ins Herz, das fest wie zinnenhohe Mauer
Sich ihr bewahrt und sie in sich bewahret,
Für sie sich freut an seiner eignen Dauer,
Nur weiß von sich, wenn sie sich of offenbaret,
Sich freier fühlt in so geliebten Schranken
Und nur noch schlägt, für alles ihr zu danken
War Fähigkeit zu lieben, war Bedürfen,
Von Gegenliebe weggelöscht, verschwunden,
Ist Hoffnungslust zu freudigen Entwürfen,
Entschlüssen, rascher Tat sogleich gefunden!
Wenn Liebe je den Liebenden begeistet,
Ward es an mir aufs lieblichste geleistet;
| |
[pagina 182]
| |
[Nederlands]Door haar! - Ik droeg de innerlijke lasten
van angst die geest en leden komt bezwaren,
van spoken die als gruwelijke gasten
de woeste leegte van het hart rondwaren.
Nu schemert hoop aan die vertrouwde poort:
zij zelf verschijnt, gelijk het daglicht gloort.
De vrede Gods, die allen hier beneden
meer dan 't verstand verzaligt, naar wij lezen,
beschouw ik als de blijde liefdesvrede
in 't bijzijn van dit teerbeminde wezen.
Nu rust mijn hart en vindt, door niets te storen,
zijn diepste zin: haar toe te mogen horen.
In 't zuivere gemoed ontspringt een streven
zich aan iets reins, iets hogers, nooit ervaren,
uit dankbaarheid geheel over te geven
en zo de Ongenoemde te ontwaren.
Dat staat bekend als: vroom zijn. Die gena
is mij deelachtig als ik voor haar sta.
Haar oogopslag schiet als een zon haar vonken,
haar adem is als voorjaarswind zo luchtig.
Nu smelt wat in mijn ijzige spelonken
bevroren lag, kilhartig en zelfzuchtig.
Eigenbelang en eigenzinnigheden
behoren tot een troosteloos verleden.
| |
[Duits]Und zwar durch sie! - Wie lag ein inn'res Bangen
Auf Geist und Körper, unwillkotnmner Schwere:
Von Schauerbildern rings den Bliek umfangen
Im wüsten Raum beklommner Herzensleere;
Nun dämmert Hoffnung von bekannter Schwelle,
Sie selbst erscheint in milder Sonnenhelle.
Dem Frieden Gottes, welcher euch hienieden
Mehr als Vernunft beseliget - wir lesen's -,
Vergleich' ich wohl der Liebe heitern Frieden
In Gegenwart des allgeliebten Wesens;
Da ruht das Herz, und nichts vermag zu stören
Den tiefsten Sinn, den Sinn, ihr zu gehören.
In unsers Busens Reine wogt ein Streben,
Sich einem Höhern, Reinern, Unbekannten
Aus Dankbarkeit freiwillig hinzugeben,
Enträtselnd sich den ewig Ungenannten;
Wir heißen's: fromm sein! - Solcher seligen Höhe
Fühl' ich mich teilhaft, wenn ich vor ihr stehe.
Vor ihrem Bliek, wie vor der Sonne Walten,
Vor ihrem Atern, wie vor Frühlingslüften,
Zerschmilzt, so längst sich eisig starr gehalten,
Der Selbstsinn tief in winterlichen Grüften;
Kein Eigennutz, kein Eigenwille dauert,
Vor ihrem Kommen sind sie weggeschauert.
| |
[pagina 183]
| |
[Nederlands]Het is alsof ze zei: ‘Ons wordt het leven
zo lang het duurt in vriendschap aangeboden.
Van gisteren is amper iets gebleven
en weten wat gaat komen is verboden.
Aanschouwde ik een avondval vol zorgen,
zèlf keek de zon steeds glunderend naar morgen.
Doe zoals ik, kijk zonnig en bezonnen
het ogenblik recht aan. Het duurt maar even.
Slechts dan - want tijd wordt nimmer ingewonnen -
zal het welwillend vreugd en liefde geven.
Laat mij je met mijn kinderspel bekoren,
dan ben je voor de eeuwigheid herboren.’
Dat zijn maar woorden, dacht ik, ten geleide
schonk jou een God de gunst van het moment
en ieder ondergaat hoe aan jouw zijde
zijn droevig lot even wordt afgewend.
Waartoe kan jouw verheven wijsheid leiden,
wanneer ik weldra van je word gescheiden? -
Nu ben ik ver en leeft in mijn bewustzijn
de bange vraag: Hoe kan ik met het goede,
het schoon dat nu nog overblijft gerust zijn?
Dat iets me voor teloorgang mag behoeden!
Wat heb ik van mijn redeloos verlangen
dan eindeloze tranen op mijn wangen?
| |
[Duits]Es ist, als wenn sie sagte: Stund' um Stunde
Wird uns das Leben freundlich dargeboten;
Das Gestrige ließ uns geringe Kunde,
Das Morgende, zu wissen ist's verboten;
Und wenn ich je mich vor dem Abend scheute,
Die Sonne sank und sah noch, was mich freute.
Drum tu' wie ich und schaue, froh verständig,
Dem Augenblick ins Auge! Kein Verschieben!
Begegn' ihm schnell, wohlwollend wie lebendig,
Im Handeln sei's, zur Freude, sei's dem Lieben;
Nur wo du bist, sei alles, immer kindlich,
So bist du alles, bist unüberwindlich. -
Du hast gut reden, dacht' ich, zum Geleite
Gab dir ein Gott die Gunst des Augenblickes,
Und jeder fühlt an deiner holden Seite
Sich augenblicks den Günstling des Geschickes;
Mich schreckt der Wink, von dir mich zu entfernen,
Was hilft es mir, so hohe Weisheit lernen!
Nun bin ich fern! Der jetzigen Minute,
Was ziemt denn der? Ich wüßt' es nicht zu sagen;
Sic bietet mir zum Schönen manches Gute,
Das lastet nur, ich muß mich ihm entschlagen;
Mich treibt umher ein unbezwinglich Sehnen,
Da bleibt kein Rat als grenzenlose Tränen.
| |
[pagina 184]
| |
[Nederlands]Dus rol maar verder, tranen, onbedaarlijk,
al valt het zielevuur niet meer te blussen!
De strijd woedt in mijn hart reeds zo vervaarlijk,
dat dood en leven niet meer zijn te sussen.
Waar kruiden helpen tegen lichaamspijnen,
bestaan er voor de geest geen medicijnen,
want hij beseft dat hij haar nooit kan derven,
hij roept haar beeld tevoorschijn, duizend malen,
dat nu eens draalt en dan weer weg gaat sterven,
bij tijden vaag, dan weer met felle stralen.
Meer troost bestaat er niet dan haar bezweren
als eb en vloed die eeuwig wederkeren.
Laat mij hier achter, trouwe reisgenoten,
bij week moeras of bij granieten kloven.
Voort! Jullie is het wereldrond ontsloten,
de aarde weids, de hemel hoog erboven.
Bekijk ieder detail, doorgrond, verzamel,
schouw de geheimen der natuur en stamel.
Het leven is voor mij voorgoed vergiftigd.
Ooit was ook ik een Goden-lieveling.
Met een Pandora-doos werd ik begiftigd,
rijker aan rampen dan aan zegening.
Zij dwongen mij hun gaven te verkonden,
zij doen mij weg en richten mij te gronde.
| |
[Duits]So quellt denn fort! und fließet unaufhaltsam;
Doch nie geläng's, die inn're Glut zu dämpfen!
Schon rast's und reißt in meiner Brust gewaltsam,
Wo Tod und Leben grausend sich bekämpfen.
Wohl Kräuter gäb's, des Körpers Qual zu stillen;
Allein dem Geist fehlt's am Entschluß und Willen,
Fehlt's am Begriff: wie sollt' er sie vermissen?
Er wiederholt ihr Bild zu tausend Malen.
Das zaudert bald, bald wird es weggerissen,
Undeutlich jetzt und jetzt im reinsten Strahlen;
Wie könnte dies geringstem Troste frommen,
Die Ebb' und Flut, das Gehen wie das Kommen?
Verlaßt mich hier, getreue Weggenossen!
Laßt mich allein am Fels, in Moor und Moos;
Nur immer zu! euch ist die Welt erschlossen,
Die Erde weit, der Himmel hehr und groß;
Betrachtet, forscht, die Einzelheiten sammelt,
Naturgeheimnis werde nachgestammelt.
Mir ist das All, ich bin mir selbst verloren,
Der ich noch erst den Göttern Liebling war;
Sie prüften mich, verliehen mir Pandoren,
So reich an Gütern, reicher an Gefahr;
Sie drängten mich zum gabeseligen Munde,
Sie trennen mich und richten mich zugrunde.
|