Inleiding op de vertalingen
Robert de Does
Uit mijn verzameling van hier te lande vrijwel onbekende dichters uit de Franse zestiende eeuw heb ik, als voor de twee vorige zomernummers, weer een paar religieuze sonnetten gekozen, een genre - vorm en inhoud - dat vooral in de tweede helft van de eeuw rijk en fraai vertegenwoordigd is. Het heeft weinig zin om hier biografische gegevens van de - vaak protestantse - dichters te vermelden: voor zover aanwezig zijn die, als zo vaak, meestal irrelevant voor de inhoud van hun werk. Interessant om te overdenken is hoe het komt dat toen - hoe anders dan nu! - onder een deel van de bevolking kennelijk zoveel belangstelling bestond voor dit soort poëzie dat vele gedichten meerdere malen, ook in verzamelbundels, herdrukt zijn, althans voordat de grote schoonmaak van de zeventiende eeuw een eind zou maken aan de interesse voor het nabije verleden. Pas in de negentiende eeuw zou de belangstelling herleven voor deze zo weinig klassieke dichtkunst, vooral door toedoen van Sainte-Beuve, via wie Baudelaire er ongetwijfeld door beïnvloed is. Het is, anders dan die van de dichters van de Pléiade, een vaak moeilijke en duistere poëzie, zo duister soms dat ze - voor mij - onvertaalbaar is. De dichters maken gebruik van alle thematische en technische virtuositeiten die de litteratuurhistorici klasseren als barok of maniëristisch (met veel gehaarkloof over de verschillen daartussen); maar wat de moderne onbevangen lezer in de eerste plaats opvalt is de krachtige taal van deze vaak niet-lyrische, didactische dichtkunst, die haar efficiëntie niet alleen ontleent aan spielerei met woorden maar ook - in weerwil van Gides bekende boutade - aan de inhoud van de gedichten, geheel vrij van de weke kwezelarij waardoor voor de meesten van ons het genre ten onrechte heeft afgedaan.