Vannacht waren ze er als nooit tevoren. Waarheen hij zich ook wendde of keerde, ze stonden boven hem. Nu en dan trok de stroming in het water ze uit tot strepen. Hij liet zich meedrijven. Zijn hoornringen stonden star en namen ieder lichtje in zich op.
Een duistere, geopende muil gleed hem voorbij. Naast die open muil lichtte de oogrand moordlustig op. Maar de kleine vis maakte dat-ie wegkwam. Suf van al die vreemde knipogen en van heel zijn bestaan sloeg hij bliksemsnel af en kwam de kanjer achterop - en begon die overmoedig te achtervolgen.
Weldra waren ze bij het duistere diep. De grote slokop voor hem keek niet op of om, maar ging als een steen naar beneden.
Toch ging de kleine niet met hem mee. Juist hier ontmoette de stroming een tegenstroom, zodat er een dood punt kwam. En zo licht wendbaar als zo'n visje van amper meer dan een ons anders was, hier bleef het staan. Hij deed niets om verder te komen. Maar hij was het snel zat, want hij kwam toch op grotere diepte dan gewoonlijk. Maar de lichtflitsen drongen nog steeds door. In de diepte leken ze wel dubbel zo talrijk. Alles werd hier al gauw dubbel. En woester.
Kreeg hij zo pas nog maar de schaduw van een kanjer te zien, nu zag hij er bij de vleet. Ze doken uit de diepte op, hadden het druk, werden overstrooid met sterre-geflonker en verdwenen weer. In het water lieten ze gevaarlijke strepen achter.
Als hij had kunnen denken: En ik die maar een heel klein visje ben - zou hij hebben geprobeerd een goed heenkomen te zoeken. Maar hij bleef staan. Hoe meer hij om zich heen tuurde, des te meer gebeurde er. Met brandende oogringen tuurde hij ernaar.
Uit de diepte stegen wijdopen muilen op. Eerst groeide er in het donker iets donkers op, daarna werd het een geopende muil gevuld met water. En opzij ervan gloeiden gele ringen. Vlak daarachter dook de volgende op. Die was nog erger. Ze doorkliefden het water met hun tanden.
Wat had het geholpen als hij gezegd had: Ik ben maar een heel klein visje? Dat was hier zijn plaats, en hij begreep dat nu de dans zou beginnen.
Naarmate de kracht van de stroom op en neer golfde, werd hij heen en weer geslingerd. Zo kwam hij onder een voorover hellende steen - en daar lag een geweldig, afgeknipt stuk staart. Een enkel overgebleven staartblad.