De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Vaders dans
| |
[pagina 133]
| |
van een of ander liedje was, een dreunend geluid waarvan ik het ritme niet kon thuisbrengen. Dat maakte het nog erger. Als ik nu nog het hele liedje en de andere instrumenten had kunnen horen, had ik misschien de bas kunnen negeren. Maar nu bleef ik dat hinderlijke geluid maar steeds horen, ondanks het kussen dat ik over mijn hoofd had getrokken; ik weigerde oordoppen in te doen, zoals mijn moeder mij had aangeraden, want wat zou er gebeuren als 's nachts de sirenes gingen loeien of soldaten ons huis binnendrongen terwijl ik lag te slapen? Ten slotte gooide ik de dekens van me af, trok een verschoten gymbroek aan en deed de deur open. Nu hoorde ik duidelijker het klaaglijke Grieks van een zanger, het applaus dat af en toe opklonk en vreemde ritmes. Moeder was naar haar ouders in Chicago en het etentje van vader was op een feestje uitgelopen. Op de overloop bleef ik even staan; ten slotte besloot ik mij te vertonen, een halfnaakt scharminkel op blote voeten. Ja, vooral op blote voeten, in de hoop dat de aanblik van mijn verminkte linkervoet hen zou choqueren.Ga naar eind1) Mijn verwarde haren, slaperige ogen en humeurige, bleke gezicht zouden misschien algemeen misnoegen opwekken. Maar hoe dan ook, mijn verschijning zou in elk geval het feestje om zeep helpen en dat zou mij de kans geven weg te zinken in een diepe, weldadige slaap. Terwijl ik de trap afliep werd de muziek luider en ik kon nu af en toe een los woord opvangen; een opdringerige stem zong ‘Waar altijd wolken hangen’. Het doordringende staccato van een bouzouki snerpte tussen de regels door. Bij de huiskamerdeur gekomen ontdekte ik eindelijk de bron van mijn kwelling. Een gezelschap mannen en vrouwen begeleidde met handgeklap mijn vader, die aan het dansen was. Ze zaten in een kring om hem heen: Angèla, zijn secretaresse, in een goudkleurige blouse die tot haar knieën reikte, Andonis, de beste tienkamper van de Balkan, die voor het eten op zijn handen had gelopen en ons over zijn leven in de arme steden van Bolivia had verteld, Triandáfyllos - Phil voor de Canadezen -, die zijn dorpje in Noord-Griekenland had verlaten om loodgieter in Toronto te worden, en Christos, een student van vader, die in het Griekse restaurant in Bathurst Street werkte. Yorgos, die van de martelingen was hersteld, zat geknield op de parketvloer en gaf met handgeklap de maat aan. Zijn donkere ogen, die maakten dat de Canadese vrouwen hem thuisbrachten wanneer zijn werk bij het Griekse radiostation van Toronto erop | |
[pagina 134]
| |
zat, leken nog te spreken over de gevangenschap waaruit hij kortgeleden was teruggekeerd. Mijn tachtigjarige grootmoeder zat op de sofa toe te kijken, terwijl haar voeten een eindje boven de grond hingen. Als gevolg van haar hardhorendheid begreep ze, zo te zien, niet wat er precies gaande was. Met het hoofd voorovergebogen, de ene hand op zijn rug en in de andere een kombolóï,Ga naar eind2) bewoog vader langzaam, met zware, bedachtzame passen. Hoewel we enkele jaren in Griekenland hadden doorgebracht, kon ik me niet herinneren ooit zo'n ritme te hebben gehoord. In ieder geval had ik vader nog nooit zien dansen. Zoals hij daar stond te wiegen, leek hij wel een dronkeman. Hij zwaaide heen en weer alsof hij elk ogenblik kon vallen. Hij draaide een keer om zijn as, zakte door zijn knieën en streek met zijn hand langs de vloer, van voor naar achter, alsof hij die met boter wilde insmeren. De zeïbèkiko mag dan spreken van verloren liefde, armoede en misstappen, hij mag dan uit het leven gegrepen zijn, de diepere culturele betekenis van die dans ontging mij op dat moment. Van mijn vijftien jaar had ik er maar een paar in Griekenland doorgebracht en nu woonde ik in Canada. Langzaam maar zeker veranderde ik in een rasechte Canadees. Lang vervlogen waren de dagen dat ik dennenappels verzamelde op Skiathos of olijven op ons landgoed bij Korinthe, tot het verleden behoorden de onverwachte uitstapjes naar Hydra en Spetses, verleden tijd was ook de winter in Athene, waar een sneeuwvlok een bijzondere gebeurtenis was. Winter in Canada betekende zout op de straten, gebarsten huid en gevoelloze vingers. Om zes uur 's avonds trok heel Canada zich in huis terug om te gaan slapen en niet om in rokerige kamers te gaan dansen. Geconfronteerd met al deze ‘Grieksheid’ realiseerde ik mij dat het niet alleen de slapeloosheid was die mij naar de woonkamer had gevoerd. De lege wijnflessen en volle asbakken getuigden van een avond van uitspattingen. Hoe enthousiaster men klapte, hoe meer ik in opstand kwam tegen deze merkwaardige muziek, waarvan de woorden mij uit een andere wereld leken te komen. Ik schaamde mij zelfs dat ik genoeg Grieks kende om de hese stem die uit de stereo kwam te verstaan. In de kamer hing een lucht van zweet, ballingschap en flinkdoenerij. Het ging er niet langer om of ik zou kunnen slapen. Ik liep om het kleine gezelschap heen, zonder dat iemand mijn | |
[pagina 135]
| |
halfnaakte verschijning opmerkte, en bereikte de andere kant van het vertrek. Hier kwam ik op een ongehoorde gedachte: de stereo uitzetten. Maar ik bevond me niet in een collegezaal op de universiteit, waar het uitzetten van de luidsprekers wanneer vader sprak beschouwd kon worden als een vijandelijke actie die er nu eenmaal bij hoort. Ik stond in vaders woonkamer, waar sabotage gelijkstond met verraad, vooral op een avond dat hij zelf een stukje van zijn eigen Griekenland deed herleven; hij riep zijn land uit ballingschap terug en vestigde het in King City in Ontario. Ik draaide de volumeknop om. De muziek hield op. Zo ook het handgeklap en het dansen. De stilte bracht de anderen terug in de werkelijkheid. Toen pas merkten ze dat ik in de kamer was. Ze draaiden zich stomverbaasd naar mij om, nog niet in staat enig verband te zien tussen mijn aanwezigheid en de plotselinge stilte. Het drong maar langzaam tot hen door dat het geen stroomstoring, een kras in de plaat of een natuurverschijnsel was, maar dat die lachwekkende puber, dat halfnaakte scharminkel dat met een uitdagende blik voor hen stond, hieraan schuldig kon zijn. Yorgos kwam als eerste overeind. Hij was altijd degene die geschillen probeerde bij te leggen. Hij kon absoluut niet tegen ruzie. Maar nu maakte hij geen haast om het geluid weer harder te zetten of mij op m'n kop te geven. Hij leek besluiteloos, alsof hij niet wist of hij de zoon moest berispen of op de vader toelopen om hem te kalmeren. Andonis krabde zijn krachtige kin, schudde zijn lange zwarte haar voor zijn gezicht weg en bleef waar hij was, alsof hij de situatie beter probeerde in te schatten. Angèla keek me strak aan met haar zwarte, vriendelijke ogen, alsof ze me vroeg het geluid in godsnaam weer harder te zetten. Het scheelde niet veel of ik deed het voor háár. Ik wist dat zij het zou moeten ontgelden als vader kwaad werd, maar ik wist ook dat ze het voor me op zou nemen, mocht vader me een klap verkopen. Phil en Souris wisten zich geen houding te geven. Christos keek verschrikt naar mijn voet, hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Maar niemand zou het wagen zich ermee te bemoeien. Dit was een familieaangelegenheid, en in deze familie was het de vader die gebood en de zoon die gehoorzaamde, vooral met zó'n vader, leider van de ballingen, en zó'n zoon, dat halfnaakte, langharige wezen dat zo op alle andere Canadese schooljongens leek, een kind nog, dat niet op zijn plaats was in dit hol van ballingschap en dromen. | |
[pagina 136]
| |
Maar vader had nog steeds niet naar mij gekeken. Hij was opgehouden met dansen en stond daar maar voorovergebogen. Ik wist dat hij me de tijd gunde om er nog eens goed over na te denken en de prijs van mijn plotselinge brutaliteit te overwegen. In gedachten zag ik hem zijn gesp losmaken en zijn riem afdoen, zoals hij wel vaker deed wanneer hij in woede ontstak. Toen de stilte zich tot in de verste hoeken van de kamer verbreid had, hief hij langzaam zijn hoofd op en keek me aan. Angèla hield haar adem in. Van de plaat, die nog draaide, klonken zachte stemmen, alsof er in het vinyl dwergen gevangen zaten. Ik had mijn verweer al klaar. Als hij me beval de plaat harder te zetten, zou ik antwoorden dat ik moest slapen - God weet hoe vaak mijn familie dat al had moeten horen - omdat ik morgen een belangrijk proefwerk had. Op dat moment zag ik iets in zijn gezicht dat mij verraste. Misschien verbeeldde ik het mij wel - maar ik denk dat ik, heel eventjes, op zijn gezicht een pijnlijke trek bespeurde. Kwam het misschien door het lied? Of was het omdat hij mij zag zoals ik werkelijk was, meer Canadees dan wat ook? Als hij eenmaal zijn mond open zou doen, was het te laat. Dan moest hij mij straffen. Twijfelen aan zijn gezag was ondenkbaar, vooral in het openbaar. En wanneer de straf uitgedeeld werd, was de avond verpest; de gasten zouden weggaan en vader zou in zijn eentje in zijn werkkamer gaan lopen te ijsberen, al pijprokend, vervuld van woede en schuldgevoelens. Plotseling vulde de kamer zich met muziek. ‘Wie zal er huilen als je doodgaat?’ klonk het nu. Yorgos en Angèla slaakten een zucht van verlichting. Andonis gooide zijn mooie kop achterover en klapte in zijn handen. ‘Hoppa!’ riep Phil. Ik had het geluid harder gezet. Dit alles zal niet langer geduurd hebben dan enkele seconden. Vader keek mij niet langer aan, liet zijn hoofd zakken, maar bleef onbeweeglijk staan totdat het lied afgelopen was. ‘Geen oog zal huilen, geen hart zal breken.’ Hij liet de muziek op zich inwerken en het ritme in zijn diepste wezen doordringen, concentreerde zich en wachtte op het volgende lied. Toen pas begon hij traag, met gebogen hoofd in de rondte te bewegen. Zijn bewegingen werden zwaarder, hij tilde zijn rechtervoet op en sloeg krachtig en verbeten op de hak van zijn schoen. En zo - terwijl ik leefde in een land waar december de uitgestrekte wouden met sneeuw tooide en augustus de dag met goud | |
[pagina 137]
| |
kleurde, in een land waar de zomers naar vers gemaaid gras en insekticiden roken, in het land van de poolvogels, de wolven en het noorderlicht - begon ook ik langzamerhand te luisteren naar muziek die geschreven was door namen waar ik mijn tong over brak als ik ze probeerde uit te spreken, namen als Tsitsanis, Bithikotsis en Theodorakis.
Een jaar later, toen ik de respectabele leeftijd van zestien jaar had bereikt, werd in Griekenland de democratie hersteld en konden wij eindelijk terugkeren. Vader richtte zijn eigen partij op en ik liet de lessen van de laatste klas van de middelbare school schieten om te helpen bij de verkiezingscampagne. Maar ik was intussen een echte Canadees. Ik was aanvoerder van het basketbalteam van mijn school, las Farley Mowat en Robertson Davies en maakte mij hevige zorgen over de gevolgen van de onafhankelijkheidsbeweging van Quebec en het wel en wee van het nationale ijshockeyteam van Canada. De enige persoon die al die jaren consequent Grieks tegen mij had gesproken was mijn grootmoeder, dezelfde die mij geleerd had dat de letter lambda lijkt op een voorovergebogen kind met de handen in de zakken en dat de letter epsilon breekbaar is als glas. Die eerste verkiezingscampagne was voor mij een plotselinge onderdompeling in een Griekenland dat ik niet kende. Ik volgde vader naar vreemde, onbekende steden die geen enkele gelijkenis vertoonden met de zonovergoten haventjes van de zomerse Cycladeneilanden uit mijn kinderjaren. Geen enthousiaste aanhangers die zich bij ons huis verzamelden en zich in onze keuken verdrongen, geen geëlektriseerde menigten als in Patras en Athene, geen dorpelingen die ons tegemoet kwamen snellen om ons te omhelzen en in hun armen te drukken, maar zwijgende mensen, bang om met ons te praten; het was alsof ze nergens meer warm voor liepen. Wat hadden ze met hen gedaan al die jaren? Als Canadees zag ik er heel anders uit dan mijn leeftijdgenoten. De andere zestienjarigen droegen strakke broeken en doorschijnende overhemden, die in Canada nooit in de mode geweest waren. Zelf droeg ik gemakkelijk zittende spijkerbroeken en kleurige T-shirts, en ik had lang haar. Ik was er zeker van dat ze niet naar ijshockey keken op de televisie en geen benul hadden van basketbal. Met onze huisvrienden uit het buitenland - Phil, Christos, | |
[pagina 138]
| |
Yorgos en een nieuwe, Michalis, een Saab-arbeider die uit Zweden teruggekeerd was - vormden we een karavaan van vijftig auto's met vader voorop en reden van stad naar stad om de ‘boodschap van het socialisme’ over te brengen. Vader kwam in een dorp aan, klom op het dak van een bestelbusje, sprak door de luidspreker een ‘twintigje’ uit - zo noemden we een speech die twintig minuten duurde - en dan vertrokken we weer naar de volgende stad, waar het tafereel zich herhaalde. Tussen de verkiezingsspeeches door probeerde ik mijn lessen te leren, omdat ik immers niet naar school kon. Bij Triandáfyllos thuis, even buiten Kozani, leerde ik dat baron Strathcona op 7 november 1885 de opening van de Canadese spoorwegen verrichtte; in Alexandroúpoli leerde ik Tsjebysjevs wet over de eigenschappen van grote getallen uit mijn hoofd, en in het Xenía-hotel van Arta las ik Sophokles' Oedipus in het Engels, terwijl Michalis op het bed naast mij lag te slapen. Op een namiddag kwam de verkiezingskaravaan aan in het zonovergoten Kavala en voor de eerste keer werd ik herinnerd aan de zomers van mijn kinderjaren. Buiten de stad sjouwden oude vrouwen met hout op hun rug, voor de koffiehuizen zaten oude mannen zich te vergapen aan de karavaan, ezels gingen aan de kant om ons te laten passeren, tractors vervoerden hele gezinnen, en een paar kinderen waren aan het voetballen met een zelfgemaakte bal van zilverpapier. Die avond was vaders redevoering bijzonder geïnspireerd. Hij droeg een zwart leren jack en een groene coltrui, een heel verschil met het pak en de stropdas van de andere politici. De menigte reikte van het stadsplein tot aan de zee. Grote vissersboten en kleine kaïks waren voor anker gegaan met groene wimpels wapperend in de mast. Even zag ik het balkon van het Majestic in Patras weer voor me, Lydia die naar haar sier-ei keek in het licht van de maan en grootvader die een mensenzee aan zijn voeten kreeg, indrukwekkender nog dan de bergen van Achaia. Na de toespraak en de onvermijdelijke maaltijd met ongeveer honderd mensen uit de stad - het menu was overal hetzelfde: kalfsvlees met saus, patat, en fruit toe - verontschuldigde vader zich en ging terug naar zijn kamer. Zelden leek hij mijn aanwezigheid op te merken of deed hij een poging mij bij de gebeurtenissen te betrekken - maar dat was niets nieuws. Ik wilde ook graag deel hebben aan al die opwinding, maar de meeste tijd voelde ik me toeschouwer, een buitenlandse waarnemer die door vader was uitgenodigd om zijn verkiezingscampagne te volgen. Die avond beslo- | |
[pagina 139]
| |
ten enkele leden van het campagneteam, die ook uit het buitenland teruggekeerd waren en zich net als ik een beetje buitengesloten voelden, naar de rand van de stad te gaan en ze vroegen of ik meeging. Het was al over twaalven, maar Michalis zei dat het voor de gelegenheid waar we heen gingen nog vroeg was. We kwamen bij een gebouwtje dat midden op een groot stuk land stond. De bouzoukitent Asteria leek op een zwartgeverfde betonnen doos. Toen we de deur opendeden kwam er een deken van rook en geluid over ons heen. Ramen waren er niet. Twee mannen speelden bouzouki. Eén had zijn mouwen opgestroopt en zijn brandende sigaret op de fret gelegd, dicht bij de snaren. Hij was stoned, zoveel had ik in Canada wel opgestoken. Op elke tafel stond een fles J&B en een bord met stukjes sinaasappel en met kaneel bestrooide appel. We kregen een plaats vooraan bij de dansvloer, die met blauwe en gele lampen verlicht was. Een vrouw met een wijde, vuurrode jurk en felrode lippen maakte een buiging, trok het snoer van de microfoon naar zich toe en toen de intro van de bouzouki ophield, zette ze in: ‘Wie het leven in de haven niet kent.’ Haar stem was sensueel en melodramatisch, nu eens schel en dan weer laag en zwoel, zonder ook maar één keer de juiste toon te vinden. Ze wiegde met haar lichaam, maar zorgde er wel voor dat haar weelderige boezem niet al te veel meedeinde. Michalis zette zijn ellebogen op de tafel en liet zijn kin op zijn handpalmen rusten; hij leek in extase. Phil zei tegen mij dat zij ‘professor in de liefde’ was en dat hij heel graag aan haar universiteit wilde studeren. Nog nooit had ik zoiets gezien. In King City droegen de meisjes jeans; ze deden aan de lijn en aan sport, hadden stevige borstjes en droegen rokjes tot boven de knie, ze hadden zorgvuldig gekamd, glanzend haar en spraken met mannen gewoon als vrienden. Op schoolfeestjes liepen ze rond met een flesje bier in de hand, en als ze niet met ons dansten, dansten ze alleen of zelfs met elkaar. Maar ik had nog nooit een Canadese voor mannen zien dansen. Toen de zangeres uitgejengeld was, stonden Michalis en Phil op en applaudisseerden. Met tegenzin maakte ze een buiging voor ons; ze beschouwde deze spontane en genereuze uiting van enthousiasme als de gewoonste zaak van de wereld, alsof wij maar uitschot waren en er voor haar niet toe deden. Ze zong nog een lied. Toen Phil haar enkele bankbiljetten toewierp, kwam ze dichter- | |
[pagina 140]
| |
bij, ging op een stoel staan, klom op tafel en keek ons aan als een koningin vanaf haar troon. Michalis overlaadde haar met anjers en probeerde met zijn mond een bankbiljet in haar schoen te steken. Ik stond discreet op en zei tegen het gezelschap dat ik mij opeens niet zo lekker voelde en terug moest naar het hotel. Ze bestelden een taxi en zeiden dat ze zelf ook niet lang meer zouden blijven. Het was al ochtend toen ik hoorde hoe Michalis de sleutel in de deur van de kamer naast mij probeerde te steken. Die nacht was alsof je voor de eerste keer een sigaret opsteekt, whisky drinkt of een glaasje wodka achterover slaat: het brandt in je keel, maar om de een of andere onbekende reden probeer je het steeds weer, totdat je het uiteindelijk lekker gaat vinden. Je gaat naar dat branderige gevoel verlangen. Je krijgt de smaak van het nachtleven te pakken. Tijdens de verkiezingscampagne werd het zo voor sommigen onder ons een gewoonte om na de laatste avond-speech naar zulke gelegenheden te gaan. Het waren donkere holen vol rook, met de muziek zo hard dat je, om vijf uur 's ochtends bij het weggaan, je hoofd voelde suizen alsof je uren voor de monsterlijke speakers bij de concerten van Alice Cooper had gestaan. De speeches van vader in de dorpen mochten dan hoopvol zijn, de woorden van de liedjes waren doordrenkt van pessimisme en verlatenheid: ‘Op een dag zal ik sterven in de goot’, ‘Zoet gloort het in de bergen, maar om mij heen heerst duisternis’, ‘Huil, mijn bouzouki, huil om het tweesnijdend mes’. Amen. Elke keer dat vader in die week op het balkon verscheen, vroeg ik mij af hoe het mogelijk was dat dezelfde mensen die klapten voor de boodschappen over de macht aan het volk en maatschappelijke rechtvaardigheid zich in die louche tenten samenpersten en doordronken tot in de ochtend, om met gezwollen ogen en een tong van leer weer op te staan. Het waren geen revolutionaire liederen, geen politieke liederen, geen liederen zoals ik altijd in de befaamde boîtes had gehoord. Het was niet de muziek van Theodorakis of van Victor Jara, die door Pinochet om het leven was gebracht in de nacht van de Chileense staatsgreep. Het echte Griekenland, het land van mijn kinderjaren, moest zeker bestaan, ik had het alleen nog niet gevonden. Bij die eerste verkiezingen, na onze terugkeer uit ballingschap, werd vader verslagen; hij kreeg slechts een klein percentage van de stemmen. Wij volgden de uitslagen vanuit het partijkantoor in het centrum van Athene. Te midden van tientallen aanhangers rookte | |
[pagina 141]
| |
vader de ene sigaret na de andere en naarmate de nacht vorderde raakte hij steeds meer geïrriteerd. Moeder, Michalis en zijn secretaresse Angèla probeerden hem moed in te spreken door te zeggen dat zelfs dit kleine percentage hem een zetel in het Griekse parlement garandeerde en dat was toch niet niks. Hij luisterde naar niemand. Voor het eerst was zijn bekende charme bijna verdwenen, zijn glimlach was weg en hij stoorde zich aan alles en iedereen. Stemmen op straat riepen dat hij op het balkon moest verschijnen. Het waren echter niet zijn aanhangers, maar groepen jongeren die zich voor het kantoorgebouw hadden opgesteld en met groene stropdassen zwaaiden. We zagen een pop met een coltrui en een leren jack aan een groen touw hangen. Sommigen plakten allemaal overlijdensberichten over de verkiezingsaffiches.Ga naar eind3) De zwarte kruisen verkondigden vaders dood. 's Ochtends vroeg, toen het weer rustig was op straat en wij aanstalten maakten om naar huis terug te keren, hoorde ik van Angèla dat hij erover dacht Griekenland te verlaten en terug te keren naar ons ballingsoord, Canada. De volgende avond vroeg vader Hector en mij mee te gaan naar een bouzouki-tent. Verrast en blij met deze onverwachte uitnodiging stemden we toe. Samen met Michalis, Phil en Yerásimos, grootvaders oude chauffeur, die nu constant bij vader in de buurt was, persten we ons in een grote Mercedes uit '65, die een vriend aan ons had uitgeleend toen we net in Griekenland terug waren, een dieselgestookt slagschip dat witte rook uitstootte alsof het in brand stond. Vader zat over het stuur gebogen en zei geen woord. Het was om te stikken en het briesje van de Egeïsche Zee wilde maar niet opsteken. We waren er even na middernacht. Boven de lichtende letters met de naam van de zaak en de tientallen neonlampen die aan- en uitgingen als gloeiwormen, zagen we de afbeelding van een magere, donkere man met diepliggende ogen. Aan zijn onderlip hing een sigaret. Toen de obers vader zagen, gaven ze ons meteen een plaats op de eerste rij, bij de dansvloer. Vergeleken met de tenten waar ik tijdens de verkiezingstournee was geweest, was deze een klasse beter, smaakvol ingericht en schoon, met witte tafelkleedjes en fatsoenlijk verlicht. Wel was de rook er om te snijden, maar er hingen tenminste niet van die kleverige vliegenvangers en er waren ook geen open toiletten naast de toegang naar de keuken. De klanten droegen zijden overhemden en gouden kettingen en keken verbaasd in onze richting toen de obers ons de flessen en de mandjes | |
[pagina 142]
| |
met rozen brachten. In die tijd vertoonden politici zich niet in bouzouki-tenten. Plotseling stopte de band met zijn variaties op overbekende evergreens, en daar was Tsitsanis. Hij droeg een grijs kostuum met een open hemd en was ongeschoren. Zijn ogen leken te zeggen: ‘Ik heb geleefd.’ Hij pakte zijn met parelmoer ingelegde bouzouki, die fonkelde in het licht, en speelde de eerste tonen. ‘Voor onze eregast,’ zei hij met zijn hese stem. Het leek of vader naar iets in de verte keek en niet gehoord had dat Tsitsanis het eerste lied aan hem had opgedragen. Misschien dacht hij aan het rustige leven in King City, aan de geur van het pasgemaaide gazon, of aan de sneeuw die ons huis tot aan de ramen had ingesloten, zodat we de deur niet uit konden. Ik had niet verwacht dat hij zou gaan dansen, maar hij ging staan en dat deden wij ook. Een lange man met krullen, die er kennelijk van uitging dat het lied voor hem was, kwam tegelijk met vader de dansvloer op. Even wisten we geen van allen wat we moesten doen. De twee mannen keken elkaar even aan - er zijn wel moorden gepleegd omdat er iemand ging dansen op een nummer dat niet door hemzelf was besteld - en meteen knielde de ander met één been op de grond, klaar om met handgeklap het ritme aan te geven. De solo's van Tsitsanis klonken krachtig en helder. Toen hij begon te zingen, herinnerde ik me dat ik dat lied eerder had gehoord, eeuwen geleden, die nacht dat ik de stereo zacht had gezet. ‘Waar altijd wolken hangen’. Vader strekte zijn armen en boog zijn lichaam voorover. Hij zakte door zijn knieën en ging langzaam, heel langzaam op zijn hurken zitten. Zijn bewegingen leken gespannen, mechanisch, en zijn gezicht stond ernstig, maar al gauw, toen hij met de palm en de rug van zijn hand op de houten dansvloer sloeg, kreeg zijn blik iets afwezigs. Hij sloot zijn benen aaneen als een skiër die een slalom maakt en pakte de vouw van zijn broek met twee vingers beet, zoals een vrouw haar rok wanneer er plassen op straat liggen. Tsitsanis boog goedkeurend met zijn bouzouki naar hem toe. Een draaiende bol tekende lichtsproeten op onze gezichten. Het getokkel van de bouzouki, de diepe stem van Tsitsanis, de verlichting en de langzame, hypnotiserende bewegingen van vader vulden de nacht. Hektor en ik moedigden hem aan, terwijl we gehurkt vóór hem zaten en in onze handen klapten. ‘Éleos,’ riepen wij, ‘genade!’ Toen het lied afgelopen was, keerde vader niet terug naar het | |
[pagina 143]
| |
tafeltje. Hij bleef gebogen staan met zijn armen gespreid als de vleugels van een vermoeide vogel. Hij draaide zich niet om om Tsitsanis te bedanken en glimlachte zelfs niet even. Tsitsanis zette een nieuw lied in. Vader begon weer te dansen, nu met tragere, minder acrobatische passen. En toen ook deze dans ten einde was, danste hij er nog een, nog langzamer, en daarna nóg een. Totdat hij op een zeker moment langzaam overeind kwam en zijn brede voorhoofd afveegde. Zijn overhemd was doorweekt van het zweet. Wat het ook was dat hem al die tijd op de dansvloer had gehouden, het was nu uitgewerkt. Tsitsanis maakte een buiging. Vader drukte hem de hand en om zijn lippen lag even een raadselachtige glimlach. We keerden terug naar ons tafeltje. Terwijl we de met kaneel bestrooide stukjes appel aten, wachtten we geduldig tot Tsitsanis zijn optreden had beëindigd. Daarna stonden we op en gingen weg. Vader heeft met geen woord meer gerept over Canada.
Aan mijn slapeloosheid kwam een eind toen ik een aantal jaren later mijn diensttijd vervulde in het Griekse leger. Niet voor twaalven naar bed en reveille om vijf uur 's ochtends, dat was voldoende om wat voor slapeloosheid ook de nek te breken. In die tijd heb ik geleerd overal en onder alle omstandigheden te slapen, op de achterbank van auto's, op hotelvloeren met het licht aan, in boerenstulpjes, op stranden van afgelegen eilanden; ik heb geleerd te slapen met muziek aan, te midden van stemmen, rook en geschreeuw, zelfs tijdens massabijeenkomsten kan ik nu slapen. Op een avond in Tripoli zaten we voor de barak van de kazerne. Een soldaat speelde bouzouki, en anderen gaven met handgeklap het ritme aan; plotseling stond ik op, ik kromde mijn schouders, strekte mijn armen horizontaal en probeerde te dansen. De soldaten stonden nieuwsgierig naar me te kijken. Bij de eerste draai hadden ze al door dat ik een beginneling was. En dat niet alleen. Mijn bewegingen hadden iets vreemds, alsof mijn linkerbeen niet genoeg steun bood. Dus toen ik een snelle draai maakte en in enen door met mijn handpalm de grond probeerde aan te raken, viel ik. Maar meteen kwam ik overeind en danste verder. Ik viel voor de tweede keer, maar weer stond ik op. Toen ik uitgedanst was, kreeg ik een staande ovatie. Ze hadden mijn voet gezien bij het douchen. Met de jaren ontdekte ik mijn eigen dansstijl: ik beweeg me langzaam, met de ene arm horizontaal en de andere voor mijn | |
[pagina 144]
| |
middel, alsof ik een zware, breekbare ruit aan het verplaatsen ben. Soms stuur ik met kleine stapjes bij om mijn evenwicht te bewaren, terwijl mijn armen als molenwieken rondgaan. Sowieso wordt van de zeïbèkiko gezegd dat hij doet denken aan iemand die zijn evenwicht verliest. Tegenwoordig is de 7/8 maat echter een deel van mijzelf geworden. Wanneer de bouzouki speelt, maakt hij me wakker, als een kreet in de nacht, en de oosterse stemmen nodigen me uit voor een reis waar geen ontkomen aan is. De muziek is geen muziek, maar roept het beeld op van verkiezingskaravanen, geëmigreerde arbeiders en pleinen vol mensen. Als ik tegenwoordig opsta om te dansen, zie ik niet alleen de geknielde mannen die aan het klappen zijn, zie ik niet alleen de handen van de bouzoukispelers die over de snaren vliegen. Ik zie vlaggen, ik hoor het lawaai van de menigte, ik zie vader dansen. |
|