‘Papa kijk!’
Ik kijk.
Twee eenden dalen met stille vleugels, heen en weer balancerend in de schijnbare wind, neer naar het vlakke wateroppervlak, alwaar zij een geroutineerde landing maken op waterskieënde vliesvoeten. Na wat keelgeluiden richten zij zich uit het water op en schurken hun veren in de plooi.
‘Dat zijn een mama-eend en een papa-eend,’ zeg ik deskundig.
Arend herhaalt mijn woorden voor zichzelf op zachte toon, terwijl zijn tractor een belangrijke lading zand deponeert.
Even later dalen er nog twee eenden op het water neer, op enkele meters afstand van het tevreden echtpaar. Het zijn beide woerden, die zich met schroevende lijven door het water naar het vrouwtje werken. Zij ziet ze komen en vliegt angstig op, direkt gevolgd door de twee woerden.
Arend lacht.
‘Eendjes!’ roept hij.
Ook het mannetje is inmiddels op de wieken gegaan en volgt op afstand de andere drie, die in een grote boog over het meer razen. Het vrouwtje tracht door wentelen en kantelen te ontkomen aan haar belagers, die echter elke beweging moeiteloos synchroon volgen.
Dat zijn geen eenden, zie ik dan, dat zijn moordlustige gevechtsvliegtuigen met verkrachters aan boord.
Na enkele rondjes klapt het wijfje vermoeid op het water neer en tracht nog te ontkomen door in de begroeiing langs de oever te vluchten.
Tevergeefs.
Het water spat en spettert en de twijgen bewegen heen en weer. Als ze haar hebben wordt het stil.
Het verdreven mannetje vliegt twee kringen boven het meer.
‘Zijn ze aan het spelen, Papa?’ wil Arend weten.
Ik weet niet wat ik moet zeggen.
Maar als eerst de ene woerd uit het groen tevoorschijn komt en even later de andere en daarna niets meer, kan het me niet meer schelen.
‘Die eenden hadden ruzie...’ leg ik uit.
Toch aarzel ik nog.
Maar niet lang.
‘Die mama-eend is verdronken, Arend.’