| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Old Folks
Henk Romijn Meijer
We hadden champagne gedronken op het terras. En omdat Mireille de tafel binnen al helemaal had gedekt, hadden we binnen gegeten, ondanks het opeens stralende weer. Onder het eten had de altijd smaakvol geklede Manon haar oude vriendin Henriette twee maal luidkeels gevraagd of het huwelijk van haar kleindochter Florence een ‘onvergetelijke herinnering’ bij haar had achtergelaten en Henriette was als versteend blijven zitten. ‘Hoort ze me niet?’ blafte Manon om zich heen en het antwoord was niets dan een gekletter van vorken. Henriette zat onderuitgezakt aan tafel, haar ogen geloken, een zwaar gebouwde, roerloze verschijning. Van het exquise maal van haar dochter Mireille had ze geen hap gegeten en haar wijn was onaangeroerd blijven staan. Manon kon haar ontsteltenis niet langer verbergen. Met die stem van haar als een verstoord hondenhok riep ze: ‘Maar Henriette is toch niet doof?’
Ze had de kreet niet geslaakt of er voltrok zich een mirakel. De Henriette van wie iedereen dacht: nu is het afgelopen met haar, strekte haar arm, nipte aan haar glas, verhief haar stem: ‘Oui! Elle était très mignonne! Très mignonne!’
Manon, de oude vriendin, had bevrijd gelachen bij de uitgedroogde, schelle klanken, mechanisch als van een sprekende pop, maar voordat ze
verder had kunnen vragen was Mireille te hulp geschoten. ‘Florence zag er stralend uit in haar witte jurk en nu belt ze elke dag uit Tahiti om te vragen hoe het met Cunégonde gaat! Ze zijn op huwelijksreis!’ juichte ze, alsof het detail aan onze aandacht zou zijn ontsnapt. ‘Drie weken op Tahiti en wij passen op Cunégonde!’
En dan te denken dat ze voor de rugoperatie sportief was geweest, een geboren gangmaakster, hart en ziel van elk feest en dat waren er niet weinig. Zo herinnerde Manon zich haar en Manon niet alleen. Hoeveel jaren had ze haar leven nu al gesleten ‘in het dal van de schaduw des doods?’ In het begin van de jaren vijftig gebeurden er veel nare dingen.
Raymond, Henriette, Mireille: de Lamartines vormden een hechte familie. Het enig kind Mireille waakte over haar mammie
| |
| |
en haar pappie die trouw was aan zijn gezin, gastvrij voor de vrienden, en de rest van de wereld mocht van honger verkommeren of in een zee van vuur ondergaan, bij wijze van spreken. ‘Il y a toujours des gens qui sont plus cons que les autres,’ zo vatte hij zijn filosofie samen en tegen de stelling viel weinig in te brengen. Sinds haar ‘ziekte’ had Raymond zijn vrouw geen dag alleen gelaten en hij was vriendelijk en opgewekt onder zijn bezoeking gebleven, een ironische, magere man met een melancholieke oogopslag.
Was het een wonder dat Mireilles tweede echtgenoot zich buitengesloten was blijven
voelen? Dat zijn vreemd gaan af en toe zo'n hoge vlucht nam? Gaston, de rechtsgeleerde met zijn afgekloven ideeën, zijn droom van het herstel van het Franse vorstenhuis! Gaston die telkens wanneer de naam van de oude huisvriendin Sisi viel een vinger opstak en verzuchtte: ‘Ah! De barones!’
Mireille had de maaltijd bedacht zoals ze hem elke zomer bedacht voor wie waren overgebleven van de vrienden van haar ouders die elkaar van kindsaf hadden gekend. En ons, van de jongere generatie, had ze erbij gevraagd, vanwege het evenwicht, en om Gaston wat afleiding te bezorgen.
‘Nu zijn we met zijn allen misschien meer dan duizend jaar,’ had Raymond glimlachend gezegd, ‘het duizendjarig rijk eindelijk op aarde gekomen.’ Terwijl we wachtten op Mireilles fameuze dessert was Raymond gaan tellen, onbescheiden beginnend bij zichzelf: negenenzeventig. En Martin? En Jean-Pierre? En Marianne? ‘Manon is tweeëntachtig, al ziet ze eruit als drieënveertig. En die man van je, Manon?’ riep hij baldadig.
Manons echtgenoot Robert was zevenentachtig en verviel in herhalingen. En zo passeerden ze allemaal de revue en de prijs ging natuurlijk naar Bernadette, de piepkleine Bernadette die elke zomer een beetje verder was weggeschrompeld. Bernadette met haar spitse neus en haar bochel, en haar enorme lichtbruine ogen die binnenkort geopereerd zouden worden, dat was tegenwoordig een peuleschil. Diep religieus en nog steeds de kampioen van de bridgeclub, ze dronk nog een stevig glas. Bernadette was vierennegentig. Om haar een zoen te geven moest je ver voorover buigen en in haar hand kon je de botjes tellen.
Na het eten waren we weer op het terras voor het huis gaan zitten waar de tafels tot één lange tafel aaneen waren geschoven en daarop flakkerden een paar olielampjes die Raymond voor het diner had gevuld. De oudjes van Souillac waren gehecht aan hun
| |
| |
samenzijn in Augustus, ze waren gehecht aan hun stad. Een zuchtje wind bewoog de bladeren aan de bomen in de grote afdalende tuin die ons van de grote weg scheidde. Henriette had ons geruisloos verlaten.
Nu knikte Bernadette instemmend omdat ze een van de vrienden had horen zeggen dat je aan al die Engelse mensen die in de buurt een huis kochten kon zien hoeveel beter het ging in hun land nu Margaret Thatcher daar het bewind voerde. Haar grote hoofd wiegde net boven de tafel en Raymond knikte. Grijnzend vertelde hij van de dag dat Mitterrand als president werd gekozen. Raymond was zijn bed niet uitgekomen, zelfs niet om te eten. Ongelovige stemmen riepen om niets dan de waarheid, Raymond grijnsde. ‘Ik heb de dekens over mijn hoofd getrokken en zo ben ik de hele dag blijven liggen.’
‘Hij overdrijft,’ zei Mireille en haar lach verging in het plotseling opkomend lawaai, niemand wist precies waar vandaan - een gestommel, een kortstondig gelal, een geschraap van misschien een reusachtige keel. Aan een raadselachtig geschuifel ontsteeg een jammerklacht, ijzig en hol, als een kreet geslaakt in de pot van een wc.
Viel ergens een stoel omver? Mireille lachte. ‘Dat is Cunégonde, ze maakt geluiden in haar slaap. Het is zo'n hoe heet zo'n ding? Zo'n ding waarmee vrachtautochauffeurs elkaar waarschuwen als er politie op de weg is. Maar hij staat veel te hard.’
‘Een babyfoon!’ riepen wij, Mireille gierde. ‘Ja, ja! Een babyfoon voor bejaarde vrachtautochauffeurs!’
Ze prees Gaston die het apparaat had geïnstalleerd. Ze haastte zich naar binnen en keerde terug met op haar arm een bundel. Het hoofd daarin gaf tekens van langzaam ontwaken, het blies een bel, het kirde. Een blijmoedige lach leek zichzelf uit te vlakken, Cunégonde viel weer in slaap. Mireille ging haar wegleggen, binnen het bereik van de waakzame microfoon. Het was bijna elf uur. Raymond vroeg of iemand een glas cognac wilde of misschien nog een glas champagne en Mireille zong: Je moet ja zeggen, dan kan hij zelf ook nog een glas nemen!’
De zachte wind aaide de bladeren, de kurk van de champagnefles gaf een zachte pop en Melanie die zesentachtig was en leed aan gezwollen knieën en enkels, zei voor zich heen: ‘Vorig jaar was Sisi er nog.’ Terstond stak Gaston een vinger op en slaakte een zucht: ‘Ah! De barones!’
| |
| |
Het briesje, de stemmen, de koplampen van de vrachtwagens en het verre gegons van hun motoren hadden ons droefgeestig gemaakt. Aan het andere eind van de tafel praatten een paar gasten gedempt tegen elkaar, ondanks de heersende hardhorendheid. Iemand lachte, een stille vrouw dichtbij ons rilde en wreef over haar kippenvel tot het vlam vatte, als het ware. En Bernadette zat daar nog steeds zelfs zonder een sjaal over haar schouders!
Bernadette had Sisi het best gekend van ons allemaal. Sisi met haar likeurstokerij, het geheime recept waarmee haar vader fortuin had gemaakt. Sisi met haar delicate manieren, haar personeel dat samen met haar was vergrijsd, haar liefde voor kunstenaars, voor muziek. Goede eters als Francis Poulenc en Arthur Honegger waren vaak bij haar te gast geweest en voor haar diners vroeg ze altijd mensen die perfect bij elkaar pasten.
De barones! Als een ademtocht op een vluchtige avond, als een schaduw was ze heengegaan en wij waren van haar vervuld. Je belde bij haar aan, een dienstbode in een gesteven wit schort liet je binnen zonder een woord. Ze leidde je een brede trap op waarvan de treden waren uitgesleten en bovenaan stond er een huisman in een gesteven witte jas. Hij had een knalrood gezicht. Hij bracht je zwijgend bij Sisi de barones en schonk een glas champagne voor je in.
Sisi kende mensen van allerlei slag. Ze had de scandaleuze Nancy Cunard gekend in de tijd dat ze in het naburige La Mothe woonde. De schrijfster had daar een schitterende wijnkelder waarin de flessen onder het stof bleven, want ze dronk alleen eau-devie. Ze vertoonde zich vaak en nooit helemaal nuchter in Souillac in het gezelschap van een vroeger vermaard surrealist. Sisi zat naast ze op een terras toen Nancy aan haar gezelschap vroeg wie toch die deftige Engels uitziende heer was die nu al voor de tweede keer buigend voorbij was gelopen, terwijl hij zijn hoed voor haar afnam. ‘Ik denk dat Nancy toen in de zestig was,’ had Sisi lachend verteld. ‘Haar vriend zei: Maar ken je hem dan niet meer?’
‘Nee.’
‘Dat is je eerste echtgenoot.’
De barones was gestorven en Bernadette die haar het best had gekend had het minst over haar leven losgelaten. Verzonken in de kussens van de lage bank, haar gevlekte beentjes over elkaar geslagen zodat de zilveren gespen op haar platte zwarte schoenen in tegengestelde richting wezen, zei Bernadette: ‘Ze was zo mager
| |
| |
geworden, ze at helemaal niet meer en ze had haast geen stem overgehouden.’
Bernadette had een moeilijk leven gehad en ze redde zich wonderbaarlijk. In de auto gespte ze zichzelf nog behendig in de veiligheidsgordel en aan haar enorme voeten droeg ze nog het liefst afgetrapte espadrilles.
Ze droeg een mantelpak van groen fluweel, een licht beige blouse, van boven gesloten door een gouden fleur-de-lys. Ze had spierwit, kortgeknipt gekruld haar en in de verzakte rimpels op haar armen tekenden zich blauwe plekken af. Haar door de rheumatiek vergroeide handen waren bruin gevlekt, als van nicotine. Bernadette en nicotine, alsof ze ooit had gerookt!
Maar natuurlijk had Bernadette gerookt! Bernadette rookte nog steeds! Na een maaltijd bij haar in haar appartement met antieke meubels en met Chinese prenten aan de muur, na de schotel die ze zelf gloeiend uit de oven had gehaald, waarbij ze zich flink had gebrand, hadden we haar om een sigaret horen vragen, op een verontschuldigende toon, zoals ze vroeg om een glas whisky.
‘Sisi hoopte elke dag dat ze de volgende dag niet wakker zou worden,’ zei ze en zweeg, haar onderlip uitgestulpt. Er was een boosaardig trekje om haar mond gekomen.
‘Hoe oud is ze eigenlijk geworden?’ vroeg iemand.
Bernadette trok een wenkbrauw op, alsof ze de vraag onbescheiden vond. Toen zei ze: ‘Negenentachtig, niet eens zo erg oud.’ Ze verzonk in herinneringen. Terwijl haar misvormde vingers zich verstrengelden zei ze tegen niemand: ‘Na de bevrijding, toen iedereen opeens bij de maquis was en vooral al die mensen die de hele oorlog door zelf niets hadden gedaan...’
Wat zag ze voor zich, dat ze opeens sprakeloos werd?
‘Tegen het eind van de oorlog liep iedereen ineens te pronken met een uniform,’ zei ze toonloos. ‘En die Valat die altijd jaloers op Sisi was geweest - bij de bevrijding heeft hij nog geprobeerd om haar huis leeg te halen. En hij had niets te maken gehad met de ondergrondse.’
Voor Valat had niemand ooit een goed woord over gehad. Een branie, een parvenu die zich tooide met andermans veren. Wij, vreemde eenden, hadden vaak horen vertellen over Valats vaderlandsliefde die oplaaide op het moment dat ze geen risico meer met zich meebracht. Zelfs onze vriend de oude journalist Jean Ducroo die zelf in de maquis zijn sporen had verdiend, herinnerde
| |
| |
zich Valats mislukte rooftocht als een zwarte bladzij.
Het was Jean Ducroo die ons had verteld dat Sisi jong was getrouwd met de kok van het Grand Hotel tegenover de likeurstokerij van haar vader. Na een jaar of twee hield die kok Sisi's beschaving wel voor gezien en ging hij aan de haal met een zwartharige sloerie uit de heffe des volks, een verwilderde slons die oorbellen droeg tot op haar schouders, een kamermeisje van het hotel, een wufte verschijning. Het paar verliet de streek zonder een adres achter te laten.
‘Jammer,’ had Jean Ducroo gezegd, ‘voor mij was die vrouw beeldschoon.’
Sisi bleef een tijd alleen en waar die André du Pouget de la Tour vandaan was gekomen had zelfs de meestal welingelichte Jean Ducroo ons niet kunnen vertellen. Maar dat hij Sisi het hof maakte bleef in Souillac niet lang verborgen. De ingezetenen voorspelden veel heil en zegen van de nieuwe relatie, want het paar werd gezien bij concerten en andere culturele manifestaties waarvoor de voortvluchtige kok geen geduld had gehad.
Sisi en André trouwden, een toegewijd paar, gegoed en devoot katholiek. Wat haar eerste man, de voyou, haar heeft aangedaan, maakt de tweede weer goed, zeiden de mensen, en ze hadden gelijk. André tilde haar boven zichzelf. André had van Sisi ‘de barones’ gemaakt.
‘Knap?’ vroeg Jean Ducroo. ‘André knap? Bedoel je knap om te zien? Sisi was bijna een hoofd groter dan hij. Hij droeg een dikke bril op zijn bleke gezicht en hij was al helemaal kaal. Hij was een en al strijkages en goede manieren en hij ging naar concerten, maar wat hij daar meende te horen weet ik niet, want hij wist nergens wat van.’ Omdat de baron geen cent van zichzelf had, bleef Sisi de likeurstokerij op de waardige, zakelijke manier van haar vader bestieren.
Bij baron André's goede manieren voegde zich pas een eigen gezicht na de Duitse inval, toen hij zich tot een onbevangen vriend van de Duitsers ontpopte, een voorvechter van hun regime en een propagandist van de groot-Duitse gedachte. Zijn ogen verwijdden zich bij het rooskleurige vooruitzicht: alle landen van Europa uitgegroeid tot een welvarende provincie binnen het Duitse rijk. Wat een zegen, wat een geluk, wat een vreugde!
Aan dit eigen gezicht kwam een einde op de dag in 1944 toen de baron opeens van het toneel en uit zijn goede huwelijk verdween
| |
| |
om nooit, nooit meer iets van zich te laten horen, geen levensteken, geen doodsbericht, niets daartussen. En zo was het gebleven door de jaren. En misschien was het die knagende onwetendheid die aan Sisi's glimlach dat waas van melancholie had gegeven. Ze was een sympathieke vrouw die door haar personeel op de handen werd gedragen.
Op dit punt in het verhaal gekomen, gaf Jean Ducroo vaak een verhelderende beschouwing over de verwarrende aard van de Vichy-regering waaraan hij, de maquisard, onder andere zijn leven dankte. Jean de socialist, de oude Souillaguet die ook niet meer leefde.
We hoorden een zachte pop, het bewijs dat Raymond nog een fles champagne had ontkurkt. Hij woof de fles vragend rond en schonk voor Bernadette als eerste een wijnglas boordevol, langzaam, zodat het niet schuimde en ondanks de hand die Bernadette in protest had geheven.
We dronken en Jean bleef ons in gedachten, Jean die ons had verteld van zijn redding in hetzelfde jaar waarin Sisi's echtgenoot spoorloos was verdwenen. De divisie Das Reich had op zijn tocht naar het Noorden dertien gijzelaars uit Souillac en omgeving gevangen genomen, waaronder Jean Ducroo: ze zouden de volgende dag worden doodgeschoten. Samen met een ‘goede’ Duitse spoorwegman uit Souillac slaagde de Vichy burgemeester erin om een ongehoord feestmaal voor de SS-ers aan te richten en een glas champagne te heffen op de vertegenwoordiging in Souillac van het bedrijf van de commandant na de oorlog, want die man was in vredestijd foie gras-handelaar! Zodoende had de SS-er het leven van de gijzelaars gespaard om de volgende dag verder te trekken naar Oradour waar hij en zijn manschappen dood en verderf hadden gezaaid.
Omdat het gesprek op het terras in vage mijmeringen en triestheid teloor dreigde te gaan, hief Raymond zijn glas en zei: ‘Ik moet jullie iets laten zien.’
Op zijn eigen stramme manier kwam hij overeind uit zijn stoel en liep langzaam naar binnen, zijn handen fladderend, als om zich staande te houden.
Toen hij terugkwam, hield hij in zijn rechterhand een gekleurd voorwerp dat geen van ons herkende. Hij glimlachte geheimzinnig en plaatste het op tafel tussen de lege glazen. En wij trokken onze stoelen dichterij en namen de geverfde vogel in ogenschouw, een
| |
| |
bonte papagaai op een boomtak van plastic, levensecht en levensgroot, een vogel van stof en echte veren, een schepping van Henriette misschien in een van haar betere dagen? In de mildheid die de champagne ons had verleend zagen wij het vermiljoen van de rug en de uitslaande vleugels, het kanariegeel van de hals en de buik, en onze verwondering kende geen grenzen.
‘Wat is dat voor vogel?’ vroeg de altijd nieuwsgierige Bernadette ongeduldig en Raymond schoof het dier tot dichtbij haar. ‘Hoe is die zomaar bij je neergestreken?’ wilde Bernadette weten. Haar woorden waren haar lippen niet gepasseerd of de vogel begon doldriest zijn veren te schudden en krijste: ‘Hoe is die zomaar bij je neergestreken?’
Wij stonden versteld en daarna lachten we ongemakkelijk en de vogel zette ons het lachen betaald in een wild gefladder en honend gekrijs. ‘Hij herhaalt wat je zegt!’ riep Bernadette boven de herrie uit en de vogel krijste: ‘Hij herhaalt wat je zegt!’
Waar kwam die vogel vandaan? Raymond glimlachte preuts: ‘De peettante van Cunégonde heeft hem meegebracht,’ en de vogel krijste: ‘De peettante van Cunégonde heeft hem meegebracht.’
Bij deze tweevoudige onthulling leunde Bernadette achterover met een geluidloze lach waarvan haar vliesdunne lichaam schudde. Raymonds tandeloze mond was opengevallen, Manon schaterde, Robert lachte zonder geluid en Mireille gierde boven alles uit en opeens bracht de babyfoon ons tot onze zinnen. Een klaaglijk gebrul ontnuchterde ons, Mireille holde naar binnen.
Vreemd dat het ons niet was opgevallen dat de vogel geen geluid meer gaf. Hij stond daar als afgedankt op de tafel. Iemand maakte een grap die we niet verstonden en onze gedachten vergleden naar Sisi de betreurde, Sisi die zich nooit versprak, nooit haar mond voorbij praatte, behalve die ene keer, na de laatste maaltijd die ze ons had geboden.
Ze was oud en zo broos dat je je hart vasthield als je haar zag zwabberen op haar stokkige beentjes en toch fit genoeg om zich bazig in het gesprek te mengen over de aanstaande Europese Unie, over de zegeningen ervan, de toenemende welvaart. In de gloed van dat gesprek had ze opeens geroepen: ‘Dat hebben wij indertijd toch allang gewild!’
Bijna gelijktijdig was er een verontschuldigend lachje op haar lippen gekomen. De stilte die viel was niet diep of dreigend, vergoelijkend eerder, vergevensgezind. Een van de gasten, een rijzige,
| |
| |
witharige Argentijnse psychiater, keek de kamer rond en zei plechtig: ‘Die piano - wie heeft die piano het laatst bespeeld?’
Sisi glimlachte dankbaar. ‘Dat was ik. Maar mijn vingers wilden niet meer en het binnenwerk was zover heen dat ik het eruit heb laten halen.’ Ze liet ons iets vermakelijks zien: de piano was nu een kast waarin flessen whisky en sherry en vermouth stonden, niet hetzelfde als snaren en hamers. ‘Maar laatst was hier iemand die zei dat hij perfect gerestaureerd zou kunnen worden. Moet ik dat nog laten doen, op mijn leeftijd?’
‘Natuurlijk moet je dat laten doen op jouw leeftijd,’ zei de psychiater. ‘Natuurlijk! Op jouw leeftijd meer dan ooit!’ Hij was van de aanwezigen degeen die de meeste lof verdiende.
Stel dat toen zo'n vogel was aangetreden om Sisi's verspreking dubbel en dwars na te bauwen, sidderend van kippendrift, onuitsprekelijk vulgair en onweerlegbaar! Stel dat Sisi zich op haar leeftijd zo had moeten aanhoren!
We dachten aan Sisi zoals we haar bij die laatste maaltijd hadden gezien, breekbaar en verscheurd door zorgen over de opvolging in haar likeurstokerij. Ze had tot nu toe niemand gevonden dan een neef die van golf spelen hield en van snelle auto's, een heethoofd die al het personeel op staande voet wilde ontslaan.
Het was stil geworden en Manon zei hard: ‘Waarom is dat geschreeuw van daarstraks zo opeens opgehouden? Is de veer afgelopen of zo?’
Raymond lachte geheimzinnig. ‘Er zit geen veer in,’ zei hij en zweeg, om de spanning op te voeren. Bernadette nam een slokje uit haar boordevolle glas en fluisterde iets tegen Raymond die glimlachte en haar zijn lege glas voorhield. Bernadette rechtte haar rug, tilde haar glas van de tafel en bracht het tot vlakbij dat van Raymond. Oneindig langzaam en omzichtig bewoog ze haar hand zodat haar glas naar dat van Raymond neigde, en zo schonk ze met oneindig geduld de helft van haar glas zonder een druppel te morsen over in dat van Raymond. En terwijl ze naar de stijgende bubbels bleef kijken, beseften we dat we haar nooit met een bril hadden gezien. En we dachten aan oud worden en oud zijn en een sentimenteel liedje kwam ons in gedachten:
Oh some day there'll be no more old folks
What a lonely town this will be...
| |
| |
Het droefgeestige melodietje kan het bijna zonder woorden stellen.
Terwijl het in onze hoofden van geen ophouden wist, hoorden we Raymond zijn geheim prijsgeven: in de veren van de vogel waren twee knopjes verborgen, een voor de beweging en een voor het geluid. Een oplaadbare batterij bracht het dier in opschudding en brak hem de bek open. Het zou wel ongeveer zo werken als een antwoordapparaat, met een cassettebandje of zo. ‘Net als een black box!’ zei iemand wild, ‘zoals bij een vliegramp!’ Niemand luisterde erg naar de vergaande veronderstelling. Mireilles echtgenoot had zich geruisloos aan het gezelschap onttrokken en Manon sjorde haar Robert omhoog uit zijn stoel - Robert de begaafde thermodynamicus van toen die zich nu inspande om een greintje van al dat gepraat op te vangen, en alleen af en toe zijn mond open deed om een conclusie te trekken uit wat hij een kwartier geleden verkeerd had begrepen! Niemand die nu nog het stof uit zijn bovenkamer kon wegzuigen.
Het feest was ten einde. Iedereen was min of meer op zijn eigen benen gaan staan en alle gasten praatten opeens honderduit dwars door elkaar heen, als om verloren tijd in te halen, als om van voren af aan te beginnen! En wat konden wij bij deze drukte anders dan onze diensten aanbieden, naar huis brengen wie naar huis gebracht diende te worden. Het was een kleine moeite: ze woonden allemaal vlak bij elkaar.
|
|