De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Ezelsoor
| |
[pagina 132]
| |
len met nieuwe aanplant. Het was midden in dit verloren, tot houtskool gereduceerde land dat ik het bordje zag staan met het gehucht dat onze bestemming vormde: Garlac 1,8 km. Karine vond het tijd om te keren. Met de rug van haar hand probeerde ze de beslagen voorruit schoon te vegen. - Dit is zinloos en tijdverspilling... We zoeken wel iets anders. Ik begrijp nu waarom hij het niet kon verhuren. Als alles afgebrand is ziet het er sinister uit... Ik verliet de hoofdweg en sloeg het binnenweggetje in. Plotseling, vijfhonderd meter verderop, was alles op slag anders. Een tussen twee heuvels ingebedde landtong van zand had het oprukkende vuur tegengehouden; erachter leefde het bos nog, was volledig intact. De wolken verwoeien boven de oceaan en een straaltje zon, weerkaatst door de zee die je tussen het gebladerte kon zien, dwong ons de ogen samen te knijpen. De villa stond eenzaam voorbij het gehucht. Twee massieve vleugels van speksteen, versierd met van buiten zichtbare balken, omsloten een soort vierkante toren getooid met een puntdak van leisteen. Het was een wonderlijk bouwwerk waarvan de architectuur elementen ontleende aan zowel een Normandische hut, een trots burgerhuis uit een chique buitenwijk als een plattelandskerk. Ik volgde een korte, door palmen geflankeerde laan en parkeerde de auto naast die van de eigenaar. Ik wachtte tot Karine bijgekomen was van haar slappe lach alvorens me bij hem te voegen op het bordes. Het was een matte zeventiger. Hij was volledig gehuld in een hem te grote beige regenjas waaruit alleen zijn gezicht tevoorschijn stak, met rondingen die extra opvielen doordat hij volledig kaal was. Monsieur Vidarte liet ons een hal binnen waar de dienstvertrekken, die zich allemaal op de begane grond bevonden, op uit kwamen. De muren hingen vol gravures en schilderijen waarvan het meest recente van direct na de oorlog dateerde. Grote delen van de tussenmuren bestonden uit glas-in-loodramen met bloemmotieven in art-décostijl. Een gelakte houten trap met een knik leidde naar de bovenverdiepingen. De grootste kamer, gelegen in de vierkante toren, had ramen die uitkeken over zee en werd door Karine ambtshalve aan onszelf toegewezen. In gedachten verdeelde ze de andere kamers over de kinderen en reserveerde twee vertrekken voor de vrienden die ons gegarandeerd zouden komen opzoeken. De zorg waarmee meubilair en behang waren uitgekozen, de smaak die ten grondslag lag aan de decoraties, alles gaf je een bedrieglijk gevoel | |
[pagina 133]
| |
alsof je er thuis was. We keken elkaar eens aan en lang voordat monsieur Vidarte het souterrain had laten zien, besloten we de villa in juli te huren. In de garage was plaats voor drie auto's. In het verlengde ervan lag een oude, tot speelkamer omgevormde werkplaats voorzien van een pingpongtafel en een dartbord met pijltjes. Voor alle openingen zaten tralies. Ik liep naar een deur die met een ketting en een zwaar ouderwets hangslot afgesloten was. ‘En dat daar, wat zit daarachter?’ De eigenaar stond klaar om te vertrekken. Hij had zich omgedraaid. ‘De verwarmingsketel... Die zult u niet nodig hebben, dat kan ik u verzekeren. Ik kan me niet herinneren ooit de afgelopen vijftig jaar het huis na pasen te hebben moeten verwarmen...’
Zoals verwacht namen de twee jongens de villa direct na de eerste aanblik in bezit. 's Ochtends speelden ze in het pijnbos. 's Middags ging Karine met ze naar een beschut strandje aan de Côte sauvage, via een zandpad door het bos. Dan rubriceerde ik, alleen en met de over zee uitkijkende ramen geopend, mijn aantekeningen over de Slakkenrace van Ded Rysel, de Allesweters van Henri Kubnick of Waarmee maken wij dit geluid van Jean-Marie Legrand alias Jean Nohain, alias Jaboune. Op ons gemak vulden we aan het begin van de avond de koelkast met boodschappen uit de winkeltjes in de haven van La Tremblade. Ik was een keer helemaal naar Royan gereden, maar daar stuitten we, ironisch maar waar, op het reizende podium van Europe 1. De stad was gevangen in een netwerk van geluidswagens die de voordelen van een zonnebrandolie aanprezen, de sponsor van het grote gratis toegankelijke spektakel. Omdat je je onmogelijk aan de klaagzangen van Herbert Léonard kon onttrekken die continu door de luidsprekers werden verspreid, namen wij onze toevlucht tot een supermarkt aan de route de Saintes. Na het eten ontspande ik me door deel te nemen aan pingpong-, darts- en jeu-de-boulestoernooien die door de twee jongens werden georganiseerd. Na een week dagelijks oefenen raakte ik weer bedreven in de kunst van de topspin, het laten doodvallen van het balletje en de winnende smash. Veel minder geluk dan met de plastic pingpongballetjes had ik met de jeu-de-bouleskogels, en als gevolg van mijn verschrikkelijk slechte spel waarmee ik mijn spel-partners tot wanhoop bracht, werden de koppels afgeschaft en streed ieder voor zich. Ik las tot laat in de nacht en was in tien | |
[pagina 134]
| |
dagen door de stapel romans heen die Karine in onze bagage had gestopt. Gelukkig had ik een voorraad boeken gevonden in een kast op de logeerkamer. Deze bestond voornamelijk uit eerste drukken uit de jaren dertig, sommige met opdracht. Giono stond naast Queneau, Cami naast Tristan Rémi, Nizan naast Romain Rolland. Ik dook geëmotioneerd in de literatuur van mijn jeugd, Le Grand Troupeau, Le chiendent... Tot ik op onverklaarbare wijze bleef steken in een NRF-deeltje met opdracht voor Jean Guéhenno. Ik kende de auteur, Eugène Dabit, zonder ooit iets van hem te hebben gelezen, dankzij de film die van zijn eerste boek was gemaakt, L'Hôtel du Nord. Dit boek heette Faubourg de Paris en ging over Dabits jeugd in de noordoostelijke wijken van de hoofdstad in de jaren twintig. Ik had de eerste honderdveertig bladzijden met plezier gelezen, maar verder kwam ik niet. Onvermoeibaar belandde ik steeds bij deze laatste paragraaf: ‘In mijn jeugd was ik - niet voor niets heb ik Parijs nooit kunnen verlaten - gevoelig voor muurtaal, de boodschappen van de straat. Die menigten die bijna geruisloos voorbijglijden, betrapte ik toen al op hun tranen, hun jammerklachten, hun hoongelach. Daar schuilt het ongeluk. Op een mesthoop van armoede groeien monsterlijke bloemen die geen zieletuin kunnen versieren. Ze zuigen daarentegen onverdund sap uit zwarte grond en zullen serreplanten verstikken...’ In de rechterhoek van bladzijde 147 had iemand een ezelsoor aangebracht, en het driehoekje papier was niet meer teruggevouwen. Verward begreep ik dat ik hierdoor, door dit teken van een onbekende, niet verder kon lezen, en dat het niet aan de tekst zelf lag. Aan de vooravond van 14 juli werd ik, in de loop van de ochtend, opgeschrikt door glasgerinkel. ‘Knie... ën bui... gen. Diep... in... a... de... men... Hoofd... om... hoog... Uit... a... de... men.’ Ik onderbrak de correctie van de passage gewijd aan Robert Reynaud, de voorloper van gym-tonic en aerobics, die de ochtendgymnastiek al in 1944 had uitgevonden. Ik daalde met vier treden tegelijk de trap af en kwam in de hal oog in oog te staan met Marc, mijn oudste. ‘Wat is er gebeurd? Hebben jullie iets gebroken?’ Hij keek beteuterd naar de grond. ‘Het ging per ongeluk, papa. We waren aan het voetballen tussen de palmbomen. Die zijn het doel... Ik heb te hard geschoten en | |
[pagina 135]
| |
de bal is door een ruit gevlogen bij de garage.’ Hij liep voor me uit om me de omvang van de schade te tonen. Gelukkig had hij geen glas-in-loodraam geraakt, maar enkel een ruit van het souterrain. Vanwege de tralies was het onmogelijk van buiten de maat op te nemen, en van binnen was het raam onbereikbaar. Ik nam de ketting die de toegang tot dit deel van het huis blokkeerde in mijn handen en bestudeerde de schakels. Een ervan week lichtelijk vaneen. Ik slaagde erin de opening groot genoeg te maken om een schakel los te wrikken en de deur te openen. Ik merkte toen dat de kelder in duisternis was gehuld. Voor de ramen hingen lappen. Mijn hand vond een schakelaar die ik omzette. Een tiental lampen lichtte direct op en wierp een oranje-geel licht op wat me een museum toescheen. Een houten vrouwenfiguur die jaren geleden tegen de boeg van een schip door het water moest hebben gekliefd, staarde me aan. De hele rechtermuur ging schuil achter een uitstalling van langwerpige, zorgvuldig ingelijste sepia-drukken. Op allemaal een schip dat in een en dezelfde haven afgemeerd lag en de volledige bemanning die naar de fotograaf lachte... Bijna alle mannen, matrozen en officieren, hielden hun vuist geheven. Ik herkende Barcelona aan de punt van de Sagrada Familia in de verte. Er lagen bootjes waarvan de naam in een sierlijstje te lezen was: de Mostaganem, de Espiguette, de Cassidaigne en andere, indrukwekkender schepen als de Bougaroni, de Saint-Malô, de Aïn-El-Turk en de Winnipeg. In het midden van het vaandel van de compagnie prijkte de Griekse letter phi, een O met een I erdoorheen. De linkermuur was gereserveerd voor een twintigtal portretten die boven elkaar waren opgehangen zoals dat gebeurde met stambomen. Helemaal bovenaan een oude man met een rond gezicht dat in tweeën werd gedeeld door een witte snor met omkrullende uiteinden: Joseph Frisch, president-directeur. Daaronder Pierre Allard, Auguste Dumay, Simon Posner, Charles Hilsum. Plotseling kreeg ik de indruk dat ik de man van rond de dertig die in het midden hing al eens eerder had gezien. Hij poseerde voor de villa in elegante kleding en met zijn hand op de motorkap van een reusachtige Hotchkiss. Ik boog me naar voren en veegde het stof van de lijst om zijn naam te kunnen lezen: Émile Jansen. Hoezeer ik die naam ook door mijn hoofd liet gaan, van hoe dichtbij ik het gezicht ook bestudeerde, hoe diep ik mijn blik ook in de zijne boorde, ik kwam er niet uit. Ik liep naar een ingelegd bureau dat, door de deksel open te klappen, in een secretaire | |
[pagina 136]
| |
veranderde. De talloze brieven die in pakketjes met een rood lint bijeen waren gebonden, liet ik voor wat ze waren en ik richtte mijn aandacht op een klein fotoalbum. Émile Jansen kwam voor op de ongeveer honderd foto's die erin zaten. Men zag hem in gezelschap van talloze politici van voor de oorlog, Marx Dormoy, Gaston Cusin, Maurice Thorez, Jean Moulin, Venise Gosnat, Pierre Cot... Hij liet nooit zijn dandyhouding varen en hoewel verscheidene foto's in de omgeving van de villa waren genomen of zelfs op het strand, permitteerde hij zich nooit zelfs maar een ogenblik van ontspanning. Voorzichtig trok ik aan een rood lint dat om een bundel zat. Als bij toverslag verdween de strik. Ik opende een dik vel papier waarvan de vouwen door de tijd in het papier waren gaan zitten. Een zenuwachtig handschrift kronkelde over de bladzijde met prachtig getekende, fijne halen. aan Michel door te geven code: Ik was juist een tweede document getiteld OVERZICHT aan het lezen toen Marc en Aurélien schreeuwend het souterrain binnenstoven. Ze bleven op de drempel van het ‘museum’ stilstaan, onder de indruk van de verheven sfeer die de ruimte ademde. ‘Wat is er?’ Ze hoefden verder niets te zeggen. Ik begreep wat ze me kwamen vertellen toen ik het silhouet van de eigenaar zag, monsieur Vidarte. Ik legde de brief met het schaamrood op de kaken terug en keek op om de situatie het hoofd te bieden. Onmiddellijk begon het mij te dagen. ‘U bent het dus, daar op de foto's. U bent Émile Jansen...’ | |
[pagina 137]
| |
Hij nam het overzicht en begon hardop te lezen, met een stem die trilde van emotie. ‘350 vliegtuigen, 400 pantservoertuigen, 200.000 geweren, 500 stukken geschut, 5.000 mitrailleurs, 6.000 mortieren, 12.000 geweermitrailleurs... Dat is allemaal zo lang geleden...’ Hij sloot de secretaire; de steunen van het bureaublad schoven weer in. Ik herhaalde mijn vraag. ‘Bent u dat?’ ‘Nee, die geschiedenis gaat maar half over mij... Émile Jansen, want onder die naam is hij gestorven, was mijn broer.’ Ik deed een stap terug naar de deur. ‘Neem me niet kwalijk, ik ben alleen maar naar binnen gegaan om een ruit te repareren die mijn kinderen hebben gebroken... Ik wist niet...’ Hij nam plaats in een fauteuil onder de foto's van de schepen. ‘Het maakt niet meer uit. Niets maakt nu nog uit... Alleen zijn voornaam klopt, hij heette Vidarte, net als ik.... Ziet u het teken op de vaandels?’ ‘Ja, dat is de letter phi...’ Hij begon te lachen. ‘Mijn God, het werkt nog altijd! In feite zijn het een I en een O door elkaar... IO, voor Internationale Ouvrière.Ga naar voetnoot1) U vraagt zich af wat dat hier doet, in een miljonairsvilla? Dat is simpel. In 1937 was mijn broer op drieëntwintigjarige leeftijd de assistent van Charles Tillon, een van de leiders van de Franse communistische partij. Hoewel wij uit een arbeidersfamilie kwamen, had hij niet de bekende proletarische manieren, zijn pet zat niet op zijn hoofd vastgeroest, nee... Die zelfverzekerdheid had hij altijd al gehad en daarom liet de Partij haar oog op hem vallen toen er een scheepvaartmaatschappij opgericht moest worden. De elitetroepen van Hitler en Mussolini vochten toen aan de zijde van Franco, terwijl de republikeinen door iedereen in de steek waren gelaten... Het was de Internationale die besloot schepen te kopen om het republikeinse leger te voorzien van wapens en munitie. De vloot bestond uit de schepen die hier aan de muur hangen, de mannen die de maatschappij leidden, hangen daar en het overzicht dat u aan het lezen was, vormde het resultaat van drie jaar activiteiten... Vrijwel alles kwam uit Moermansk in de ussr, dat heette althans | |
[pagina 138]
| |
toen zo, de Unie van Socialistische Sovjet-Republieken... Deze smokkel werd oogluikend toegelaten door de Franse overheid, maar het was onvermijdelijk dat er een aantal zaken direct werd afgehandeld: het uitbetalen van commissies, zorgen dat niemand zijn mond opendeed... Dat was de taak van mijn broer... Hij had deze villa gekocht met geld van de Internationale. Als dekmantel leidde hij het leven van een prins. Ministers en staatssecretarissen bewogen hemel en aarde om hier te worden uitgenodigd...’ Hij stond op en liep de tuin in. Ik sloot de deur en boog de schakel van de ketting terug alvorens me weer bij hem te voegen. ‘Wat een ongelofelijk verhaal. Het bevat, lijkt me, alle ingrediënten voor een feuilletonverhaal...’ Hij haalde zijn schouders op alsof hij ‘misschien’ wilde zeggen, en betrad het huis. Het boek van Eugène Dabit lag op het ronde tafeltje in de hal. Hij pakte het op, als een heilig voorwerp, en sloeg het open bij het ezelsoor. Hij zuchtte diep en vocht tegen de tranen die onder zijn oogleden opwelden. ‘Hij wilde niet vluchten toen de nazi's het land bezetten... Hij stond aan het hoofd van een verzetsgroep... In april '43 waren ze bij hem aangeland. Ze hebben er alles aan gedaan om hem zijn ware naam te laten bekennen... Hij heeft tot het einde volgehouden. Ze stonden om hem heen, met hun honden... Je hoorde zijn geschreeuw tot op het strand. Ze hebben ons geslagen tot we buiten bewustzijn raakten, maar niemand heeft iets gezegd. Tot mijn laatste adem zal ik me de ochtend van 25 april blijven herinneren... Het was mooi weer, net als vandaag, een zomerse dag. Ze brachten hem vanuit dit souterrain naar buiten en sleepten hem naar de lantaarnpaal die u daar ziet... Hij kreeg gedaan dat ze even stopten toen hij langs ons kwam. Dit boek haalde hij uit zijn zak en reikte hij me aan met de woorden: “Vergeet vooral de bladzijde niet, ik heb het nog niet uit.”’ |
|