| |
| |
| |
Detail
François Bon
(Vertaling Tess Visser)
Het eerste dat weer bij je opkomt zijn die idiote zaterdagavonden, een straat in Le Mans tegenover het station in een kroeg met rood interieur, tafeltjes onderin en lauw bier voor het tijd was om terug te gaan naar Spay.
Dat de dagen vroeg begonnen (de nevel boven de velden, een huivering van de kou die pas verdween te midden van de fabrieksdampen) en niet eindigden voor zeven uur 's avonds, dat we ook op zondag werkten, dat het zomer was en dat ik op een avond achteraan op de camping tussen de takken en de steekmuggen met Roussette een duik had willen nemen in de Sarthe, even traag en groen als de naam zelf en die van het dorp al aangeven.
Dat Spay voor ons niet het dorp was maar de veel drukker bevolkte fabriek, dat die er van buiten toch heel alledaags uitzag (en niets had van de kale pracht van een staalfabriek): groene blokkendozen van gegolfd metaal onder stalen dragers. Een fabriek als alle andere, die bij de poort niet verraadt wat er wordt gemaakt, niet bijdraagt aan je gevoel van eigenwaarde door je binnen haar muren te hebben gehad. Een fabriek waar je zelfs op neerkijkt, omdat het metaal er ten dienste staat aan het organische en de organisatie en de machines niet, zoals in een staalfabriek, smeltoven of gieterij, een ander machine-onderdeel tot resultaat hebben maar alleen dienen om die werkelijk weerzinwekkende en stinkende brij te verwerken.
De centrale hal wordt in beslag genomen door de persstraat, zo imposant als een drukkerijmachine, zo gecompliceerd alsof er veel voornamer een grote krant wordt gedrukt, veertig meter lang en zes breed, zo hoog als een huis van twee verdiepingen, het middelpunt waar alles om draait (fabriek waar je al vanaf de eerste avond onmogelijk nog zou kunnen verdwalen). Vorige zomer in Longwy haalden we met de snijbrander de afgesleten randen gietijzer weg in de sleuven onder de walsen: hier werd de straat onderhouden door een gespecialiseerde onderneming. Wij, de uitzendkrachten, moesten het doen met het deel ervoor en erna. Ingehuurd om de rotzooi op te ruimen en navenant betaald: de enige keer dat ik in het departement Sarthe heb gewerkt voor een Parijs' bureau dat in
| |
| |
Angers mensen kwam ronselen, want op een afstand van minder dan honderdvijftig kilometer omzeilden ze een extra premie. Maar reiskosten, toeslag voor vuil werk die ze ‘hygiënetoeslag’ noemden, de zestig uur en het zondagse dubbeltarief leverden samen aan het eind van de maand toch nog een mooi sommetje op.
Vooraan de loodsen waar de vrachtwagens alsof het een verboden en bij voorbaat schandelijk produkt betrof met de kont naartoe gingen staan om van achteren te lozen. De in houten vaten verpakte balen werden op elkaar gestapeld opgeslagen. Eerst had het metaal recht op het organische: uiteengereten door ijzeren haken werden de balen door getande staven losgemaakt en verpulverd, voor alles tussen de snijbladen van de vermaler viel.
Het grove, vezelige poeder dat eruit komt en dat wordt gereinigd door het in een zuurbad te weken.
Gespoeld en met hete lucht gedroogd was het opgebleekt en voelde raspig aan. Dan startte, in de roestvrijstalen bakken met grote schoepen, wat ze daar (tenminste die paar - ploegbazen, magazijnmeesters - die tijdens de fabriekssluiting bleven om koppels te vormen met de uitzendkrachten die de boel in bezit namen) dus de drab noemden. Grof en stinkend brouwsel waaraan chocolade werd toegevoegd - preciezer gezegd ‘residu van chocolade-produkten’ - om de brij zijn bruine kleur terug te geven. Ik had die chocola nog nooit in een silo gezien en in zulke hoeveelheden, alles plakte in het donkere gebouwtje. Vervolgens zoethoutextract, per tankwagen geleverd, om het gebleekte en opnieuw gekleurde poeder te binden en weer consistentie te geven; gemixt en kleverig ging alles in de kuipen. Je kreeg het niet meer van je vingers: en zij daar maar steeds vertellen dat een schoen die je erin verloor, of de ratten die op het zoethout en de chocola afkwamen, dat alles spoorloos in de mengmolen verdween zonder dat er iets van overbleef (en ikzelf herinnerde me een derderangs Amerikaanse horrorfilm waarin je zelfs een man in de kuipen van de Hollywood Chewing-gumfabrieken zag verdwijnen).
Uitgesmeerd, op maat gebracht en gedroogd verdwijnt de brij ten slotte in de persstraat, net als pakpapier op grote rollen gedraaid om, na aan het eind opnieuw te zijn versneden, terug te gaan naar dezelfde vrachtwagens waarmee de balen waren gebracht.
We moesten eerst aan de slag met de bakken, we kenden elkaar niet: ik herinner me een vent uit Roubaix-Tourcoing die dus
| |
| |
Roussette heette, een R8 Gordini had (die tijd was het nog) en gediplomeerd lasser was maar niks beters had gevonden (en om er een draai aan te geven een verhaal ophing over een meisje dat hij wilde opzoeken, hierna, in Bretagne en dat dit op de route lag). Het zuur om de brij mee te reinigen stroomde door de leidingen op een temperatuur van zeventig graden. De bakken bevonden zich onder het dak, vijftien meter boven de grond. Je kwam erin via ijzeren ladders, en dan naar beneden door een mangat, helemaal bovenin. Al lag het systeem sinds drie dagen stil, het staal was nog warmer dan vijfendertig graden. De grootste bak was twaalf meter lang en drie in doorsnee. We hebben onze slijpers gepakt, onze luchtslangen naar boven gesleept, en een looplamp laten zakken. Een rode laag roest vormde op de wand poreuze klompen die we er centimeter voor centimeter afschraapten door er met de jankende asbestschijf overheen te gaan.
Werken in een trommel was het, het staal snerpte dat het onder je voeten trilde. We hebben er drie dagen over gedaan, tien uur per dag, met twee man, die om de paar uur als bezwete zeehonden lucht gingen happen boven in het mangat, of soms alleen even gehurkt op de bodem bleven zitten. De slijper woog zwaar in onze armen, onze voeten gleden weg op de ronde wand, en de verderop aan zijn draad bungelende looplamp bezorgde ons spookachtige schaduwen: zulke vreemde situaties hebben een zekere schoonheid die door de tot extreme moeheid doorgedreven lichamelijke inspanning nog intenser voelbaar wordt, daarboven op vijftien meter in de potdichte en oververhitte stalen tunnel, waarin onze perslucht-slijpers woest vonkend regens van vuur afschoten. We moesten boven onze macht werken om ook de bovenkant te kunnen doen. 's Avonds gingen we terug naar de camping, namen een douche, Roussette en ik (om de beurt zoals we 's morgens om de beurt met zijn of mijn auto gingen, en ik herinner me een vent die ons een soort museumrondleiding gaf in zijn deux-chevaux bestelwagen met bed en bandrecorder waar alleen al de tentoongespreide pracht van Led Zeppelin onderstreepte dat wij tot een andere leeftijdscategorie behoorden), we maakten een blik open met cassoulet of zuurkool, een kilo met z'n tweeën, en eenmaal in de slaapzak zonken we weg in een diepe slaap waarin het slijpen gewoon doorging.
Na de grootste bak werkten we apart verder aan andere die kleiner waren en minder aangekoekt. Vervolgens had ik geluk: vijf
| |
| |
dagen lang verving ik op roestvrijstalen tanks van chemische installaties manometers en voorzag ze van nieuwe bedrading. Het was alleen demonteren, kabelschoenen vastzetten, schone en glanzende instrumenten uitpakken en afstellen, in de open lucht. Toen was het klaar en ik ben teruggegaan naar Roussette ergens in het zoethout om bronzen afsluiters te vervangen. We kregen het over de buizenfabriek in Duinkerken, waar we elkaar de winter ervoor allebei hadden kunnen tegenkomen: daar had je tenminste machinerieën, en glanzend staal, en lawaai en beweging, in plaats van onder tijdsdruk, in het licht van de looplamp, vechten tegen die taaie en kleverige zwarte massa. We waren met hooguit zo'n zestig uitzendkrachten her en der aan het ploeteren: alles moest af in de drie weken van de jaarlijkse fabriekssluiting, op straffe van schadevergoeding wegens achterstand. Toch voelden wij in die verlaten traveeën de onontkoombare fascinatie van het lopen door een desolaat menselijk oord waar een jarenlang bestaande dagelijkse praktijk is aangekorst en waar de gewoonten als het ware in het vuil op de bekleding van de krukken en in de zwarte vegen op de handgrepen van de laden gegrift staan en overal verstopt zijn, tot zelfs in de plaatjes van weelderige vrouwen in schunnige poses boven de lessenaars van de chefs (voor hen gelegitimeerd door het feit dat het kalenders van leveranciers waren), omdat het een fabriek was als alle andere en omdat er een soort vlees is dat hun bij dit werk wordt opgedrongen en dat men hoort te cultiveren, zoals in Moskou de spandoeken die grootse prestaties roemen en in Bombay de beeldjes die regelmatig en onopvallend worden geëerd met rijst en bloemblaadjes en zoals er bij onze machine in het hart van het atoomcentrum een religieuze plechtigheid aan het eerste laswerk voorafging, waarvoor ik zelf noch mijn toenmalige chef, Mouriès, waren uitgenodigd.
Vervolgens heeft de werkmeester ons meegenomen naar de stoomketel in een groot betonnen gat, een open kelder van twee verdiepingen onder een glazen dak met blauwe strepen. We hadden nog tien dagen en tien nachten en dat gat was ons werkterrein. Om de stoom onder druk te laten circuleren en om de daarvoor benodigde enorme stroom heet water te leveren waren er drie ketels naast elkaar in bedrijf; twee werden onder druk gehouden en dat jaar was deze ene aan de beurt voor een opknapbeurt. We hebben de demontage van het beste deel twee dagen weten te rekken: de gestropte brander, de klembeugels van het pijpwerk. We
| |
| |
moesten onze neus in de twintig centimeter glaswol steken waarmee het gietijzer was bekleed. Je probeert het stof ervan niet in te ademen, toch kruipt het onder je overall en je shirt, tot op je huid. We begonnen te hoesten (we wisten dat het tijdelijk was, niet iets om je druk over te maken). We hebben een zakdoek voorgedaan bij wijze van masker en een paar van die grote industriële poetslappen, waarvan er zat waren, om ons hoofd gewonden als een soort muts. Op dat moment zijn de aften ontstaan en de eerste uitslag op de lippen, die zeventien jaar later nog bij elke zware vermoeidheid opnieuw de kop opsteken. We waren niet op een leeftijd dat je je tijd verdoet met zoiets stoms als naar de dokter gaan (ik had de papieren niet eens kunnen invullen en toen ik drie jaar later, ditmaal om uit Villa Medicis weg te gaan, een doktersbewijs moest overleggen dat ik geen infecties of geslachtsziekten had, ging het me nog geld kosten om de dokter te betalen). De apotheek van Spay was dicht als wij ophielden met werken en de eerste-hulppost van de fabriek was met vakantie, maar ik had aspirines tegen de hoofdpijn.
Ten slotte was de stoomketel, nog gloeiend heet, vrij gemaakt. Andere ploegen zouden de buitenkant voor hun rekening nemen: dit werk was eerst beroerd georganiseerd, en doordat Roussette en ik steeds een duo hadden gevormd, kwamen we er slecht af. Wij kregen de boorhamers in handen gedrukt.
We hebben het kruipgat opengeschroefd: het was niet groot. Je moest tegelijk bukken en over een hoge rand stappen, en dat ook nog zijwaarts.
We hebben ons van de domme gehouden, gezegd dat we allebei lasser van beroep waren, dat we dat ding niet binnengingen, dat we booglasapparaten wilden en werk waarbij gelast moest worden. Een werkmeester kent ook het klappen van de zweep: ‘Dat zien we volgende week wel, jongens, ik zal het regelen, dat beloof ik, begin nou maar vast,’ of soortgelijke praatjes (en vijf jaar later in Bombay of bij Dassault, waar ik zelf de leiding over het werk had, hield ik dezelfde komt-voor-mekaar-praatjes tegen de pijplassers en de bankwerkers die je moest laten pezen). We hebben de boel getraineerd, er lang over gedaan ons gereedschap te halen. Ik kreeg al vierentwintig uur niets meer naar binnen, de koorts bleef hoog, maar ik werd per uur betaald. Opnieuw hebben we de stugge rubberen verlengstukken van de persluchtslangen aan elkaar gekoppeld, we hebben de looplamp aangedaan en zijn naar binnen ge- | |
| |
kropen. We droegen een speciaal pak en een helm. De eerste boorhamer deed tegen de achterwand, in een wolk van dicht rood stof, het poreuze en hard geworden vuurvaste materiaal uit elkaar spatten: een driedubbele laag koolstofstenen, aan elkaar vastgebakken door de vlammengloed van de brander, drie jaar lang op vijftienhonderd graden. We hoefden alleen te slopen en op te ruimen, metselaars zouden een nieuwe mantel aanbrengen.
Na een kwartier konden we niets meer zien, geen lucht meer krijgen.
Over dat zien zei de chef dat dat nergens voor nodig was, dat we alleen maar hoefden te stoppen als we, onder de hamer, het staal hoorden. Wat betreft dat lucht krijgen kwam hij met een idee op de proppen, omdat ze het de andere jaren schijnbaar ook zo deden. Een rubberen tuinslang, door hem meegenomen en middendoor gesneden, voor elk de helft: het ene uiteinde stak je in je mond, en het andere uiteinde liet je zes meter verderop hangen, buiten de ketel, met een paar slagen om de brander geklemd. Het was maar voor twee dagen, zei hij.
En in twintig uur aan één stuk hebben we met de hamer de vuurvaste lagen neergehaald, terwijl het zware apparaat in onze armen schudde en het gedreun van de heen en weer gaande slagkop (terugspringend onderin zijn huis waar de luchtdruk omkeerde om opnieuw de steen kapot te slaan) zich in het hoofd voortzette ondanks de helm met oorkappen: het ging via de botten. We waren dus klaar toen in de nacht het ijlen begon; de steenpuisten hadden zich over de onderkant van mijn gezicht en over mijn hele mond verspreid. Ik heb het buisje aspirine opgemaakt, mijn shelter afgebroken en ben vertrokken zonder het zelfs maar tegen Roussette of op het werk te zeggen: ik had het niet kunnen opbrengen meer te doen dan ik heb gedaan, drie uur rijden met veertig graden koorts en doodziek over de stille wegen voor de zon opging. De dokter die erbij werd gehaald schreef injecties voor en had het over iets naars dat ik waarschijnlijk die keer had opgelopen dat ik, zonder veel lust, een duik had genomen in de vrijwel stilstaande rivier. Van de drie weken die volgden herinner ik me niets meer, alleen nog hoe alles draaide, en het gevoel dat je hebt als je je eigen arm niet op kunt tillen: ik ben nooit naar Spay teruggegaan.
Driehonderd man werkte er toen bij de Tabac Reconstitué: nadat de vezels uit de binnengebrachte vaten zijn uitgepakt en met zuur gereinigd, vermalen, gekleurd, gemengd en dan gekneed,
| |
| |
opnieuw gekookt om in de persstraat gewalst en wel op rollen te eindigen, worden ze met een gehalte van 8 tot 14% verwerkt in sigaretten van de betere Franse en buitenlandse merken, en dat is dan wat de mensen roken; de fabriek liep goed, en nog beter met de nicotine-arme sigaretten. Wat blijft, in de betonnen kelder onder glas, is de indruk die je krijgt van de mensheid gezien van onder zijn stoomketels, en het idee van jezelf, in de duistere hitte, je lijf als verlengstuk van de boorhamer: zo'n vergroting van een detail is mogelijk voor elke week, elke werkplek en elk stuk gereedschap uit de verdwenen wereld van de machines en die keer dat ik in Longwy een jaar eerder door een losschietende schroefsleutel mijn bril had gemold, het oog was beschadigd (oppervlakkig, maar het moest onderzocht worden om recht te hebben op vergoeding van de glazen), de staalfabriek door naar de eerste hulp met mijn hand op mijn gezicht en half rennend, ik zag de hele wereld dus wazig en met maar één oog, het had misschien zeveneneenhalve minuut geduurd maar de hele fabriek stond toen in kleurige vlekken op een muur met miljoenen gezichten en gigantische armen van kranen of bokken en dwarsdragers op de ongelooflijke herrie van een hels slagwerk en zelfs door dit alles, Roussette, Spay en de bril proberen jezelf een beetje groter te zien.
|
|