De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
NestorGa naar voetnoot*
| |
[pagina 39]
| |
Philip was een vogelman; zo was hij geboren. Als heel klein kind al begon hij vogels na te tekenen uit vogelboeken, waarin hij onafgebroken bladerde. De specht was aanvankelijk zijn favoriete vogel geweest. Het wóórd specht was op zichzelf al een heel mooi woord om te zeggen, maar vooral de felgekleurde kop van de bonte specht, met zijn hard-rood, zijn sneeuwwit en zijn pikzwart fascineerde hem. Later begon hij naast het uiterlijk van vogels steeds meer te bestuderen waartoe ze in staat waren en zo wonnen de roofvogels als soort geleidelijk terrein, totdat uiteindelijk de valk als absolute kampioen boven alle andere vogels uitsteeg. Misschien was de valk niet de beste vlieger van allemaal - dat was toch de zwaluw die in staat was om wentelend en kantelend een mug van het water te pikken met zo'n fabelachtige finesse dat het oppervlak er nauwelijks van rimpelde - maar wel de ontzagwekkendste: de valk had de beste ogen van allemaal, hij kon bidden in de wind, maar hij kon zich ook als een steen op zijn prooi storten. Eerst kwamen de valken, maar dan de uilen; met hun katteogen. Uilen konden onhoorbaar vliegen, ze konden in het donker zien, ze konden hun kop drie kwartslagen ronddraaien zonder te stikken. En ze waren mysterieus. Mensen wisten niet wat ze van uilen moesten denken. Uilskuiken was een woord dat extreme domheid aanduidde, maar tegelijkertijd gold de uil als het symbool van de wijsheid. Belachelijk was zoiets. Philip had zich afgevraagd of hij ooit een valk zou uithalen om groot te brengen. Een valk was meer dan een vogel, hoe moest je het zeggen, een valk hoorde alleen te zijn, soms triomfantelijk keffend, hoog in de lucht, soms strak en stil overkomend op weg naar een plaats voor de nacht; maar altijd alleen, in zijn eigen wereld, waar hij heerste. Een valk uithalen, dat hoorde gewoon niet. En een uil? Ja, een uil, dat kon heel goed. Als uilen niet jaagden, waren het goeiige lobbesen. Ze hielden van dutjes en rust. Uilen waren eigenlijk poezen met vleugels.
Philip passeerde de plek waar de spoorbaan door de betonnen tankwal sneed die daar door de Duitsers dwars in de duinen was gelegd, parallel aan de kustlijn, een meter dik en bijna tweemaal zo hoog en door de jaren heen met korstmossen bedekt, ooit in een | |
[pagina 40]
| |
roes van onoverwinnelijkheid gebouwd, maar daarna hals over kop achtergelaten door soldaten die thuis eerst hun uniform verstopten om vervolgens met hun zwembroek onder de arm weer terug te keren.
In de verte naderde een trein, geluidloos aanstormend met bevende kontouren. Philip wilde juist het talud van de spoorbaan afdalen om aan de oversteek naar het golfterrein te beginnen, toen hij op enkele meters voor zich, in het lage struikgewas, een konijn zag zitten. Dik en roerloos. Philip hurkte bij het dier neer en zag dat de ogen gezwollen waren en gesloten. Hij duwde zachtjes tegen het achterlijf, maar het konijn deed geen enkele poging om weg te lopen. Vermoedelijk had het de aanraking niet eens gevoeld. Philip wist wat het was. Myxomatose: een konijnenpest, door een dokter uitgevonden en zo besmettelijk dat de ziekte helemaal uit Australië was overgewaaid. In de verte werd nu een gedempt denderen hoorbaar. Philip pakte het konijn met beide handen in zijn rugvel beet en tilde het dier op, dat nu zacht piepte en zijn poten traag trappelend bewoog. Als een buidel vol vuil hing het in zijn eigen vel. Philip legde het konijn dwars over de hete spoorrails, waar het machteloos bleef liggen, in totale uitputting, langzaam uitzakkend. Even later raasde de trein voorbij en was het konijn veilig.
De vorige keer dat Philip bij het nest was geweest, waren de jonge uilen nog helemaal in wit dons gehuld en bestonden de vlerken slechts uit blauwe hulzen. Dat was negen dagen geleden. Nu waren ze meer dan drie weken oud en kon Philip Nestor gaan halen. Uilen meenemen was verboden, want uilen waren beschermde vogels, maar zo'n beetje alles was verboden en bovendien zou Philip niet anders doen dan Nestor beschermen. Veertien jaar oud was hij en voor niemand bang. Nestor zou bij hem veiliger zijn dan in de natuur, waar voor jonge vogels van elke soort allerlei bedreigingen loerden. Hij zou hem grootbrengen en sterk maken, hij zou hem muizen leren vangen, hij zou zijn vriend worden en hem dan weer loslaten in de duinen, waar hij Nestor zou heten en de wijste zijn onder de uilen, omdat hij in twee werelden had geleefd. Zoals de jongen van mensen die soms waren grootgebracht door dieren - door apen of door wolven - altijd macht hadden, zo zou Nestor opgroeien in de nabijheid van mensen, onder | |
[pagina 41]
| |
de hoede van Philip Berger, vogelman te Zandvoort, Holland.
Rond en op het golfterrein stonden verschillende groepjes dennebomen, de meeste langs de hekken, als extra afrastering. Philip speurde in het rond en toen hij alleen in de verte een aantal golfers bij elkaar zag staan, geheel opgaand in hun spel, klom hij onder dekking van enkele vlierstruiken over de omheining en verdween tussen de bomen, waar twee houtduiven er met veel misbaar vandoor gingen. Behoedzaam en soepel verend over een dikke laag dode dennenaalden begaf Philip zich naar de boom met het uilennest. Hij keek omhoog, maar wat hij toen zag deed zijn adem stokken. Halverwege de boom hing, dood tussen de takken, een jonge uil. Het witte diertje hing daar alsof het gekruisigd was. De beide vlerken waren achter twee dunne twijgen blijven haken, waardoor het zich onmogelijk nog had kunnen bevrijden. De klauwtjes hingen machteloos neer. De kop met de veel te grote snavel was scheef weggedraaid. Enige tijd bleef Philip naar boven staren, waarbij zijn blik van het uilenlijkje naar het nest erboven heen en weer ging. Wat was hier gebeurd? Een ongeluk? Domme pech? Een stap te veel over de rand van het nest? Vertoon van macht: een duw des doods, door een groter jong? Het kon. Philip herinnerde zich hoe voorzichtig hij de laatste keer te werk was gegaan. Hij had absoluut niets in het nest aangeraakt en niet alleen zijn adem ingehouden bij het kijken, maar zelfs nog bewust zijn hoofd naar achteren gehouden om iedere geursmet uit te sluiten. Niet hij... nee, dat kon niet.
Philip schopte tweemaal licht tegen de stam. Ogenblikkelijk verscheen uit het nest de kop van de volwassen uil. Twee ogen van een soort lichtgevend oranje boorden zich in die van Philip, zo fel en zo diep, dat Philip zich even afvroeg of het dier hem zou gaan aanvallen. De oorpluimen stonden recht omhoog, een teken te meer dat het dier opgewonden was. Maar was dit woede of was dit paniek? Philip wist het niet. Aanvallen paste niet bij uilen, terugtrekken en verbergen was meer hun stijl. Nam de beschermingsdrift bij een uil soms toe naarmate zijn jongen groter werden? | |
[pagina 42]
| |
Met stijgende bewondering keek Philip op naar deze vogel, die weigerde van zijn nest te vluchten en de bedreiging onder hem bestookte met de priemende kracht van zijn blik. Almaar heter begonnen de ogen van de uil te gloeien en plotseling hoorde Philip, diep in zijn hoofd, een stem die sprak:
Haal hem weg...
Het was de uil, begreep Philip. En toen opnieuw:
Hij heette Nestor...
Een onhoorbare stem was het die galmde:
Voor hem ben je gekomen...
Philip begon zich in de boom op te trekken, zijn voeten zoekend naar houvast tussen de krakende takken. Toen hij het uitgemergelde lijkje lostilde, hoorde hij hoe boven zijn hoofd de uil het nest verliet. Philip strekte, als betrof het een ritueel, zijn arm naar voren en opende zijn hand. Zo viel het lijkje precies op de plaats waar hij het moest begraven.
Hij keek naar beneden, naar de witte prop aan de voet van de boom. Lag daar Nestor? Of slechts het naamloze restant van een der jonge uilen? Het was wel zielig, maar Nestor was het niet, prentte Philip zich in, omdat Nestor nog leefde, omdat Nestor een van de overgebleven drie was, omdat Nestor ouder moest worden dan Philip zelf, omdat Philip dat wilde. En zo klom hij door naar het nest, om af te maken waarvoor hij gekomen was. Hij haalde diep adem en keek. En zag twee dode veldmuizen, bestemd voor twee jonge uilen, die blazend als jonge poesjes achteruit deinsden en driftig met hun snavel klapten. Nog maar twee? | |
[pagina 43]
| |
Waar was de derde? Geroofd door een havik of door kraaien? Ook uit het nest gevallen of geduwd? En daarna door een vos of een wilde kat opgeruimd?
En welke van die twee was het, was nu werkelijk Nestor? Hem nu nog meenemen betekende dat er nog maar één jong achterbleef, en was het niet zo dat vogels slechts een beperkt vermogen hadden om hun jongen te tellen? Zoiets als: een, twee, meer, waardoor de uil die even tevoren nog twee levende jongen had bezeten en één dode, bij zijn terugkeer zou vaststellen dat zijn nest toch geplunderd was en daarop misschien wel alles zou verlaten, met als gevolg dat het overgebleven jong een wisse dood zou sterven?
Zo stond Philip hoog in de boom en keek naar de twee zich achterwaarts schrap zettende uilen. En hij wist wat hem te doen stond: het al zo geteisterde nest verder met rust laten, het dode jong zorgvuldig begraven, zodat ieder roofspoor in de richting van het nest werd uitgewist en dan weggaan om niet meer terug te komen. Philip was van dit besef geheel doordrongen en geheel doordrongen van dit besef maakte hij één hand vrij, pakte wat hem als de kleinste van de twee uilen toescheen uit het nest en stak het van angst sissende dier onder zijn bloes, waar de lange nagels zich in zijn huid haakten. Zo voorzichtig mogelijk klom Philip vervolgens naar beneden, groef daar een gat in de grond, legde het dode jong erin en dekte de plek met zand en dennenaalden onzichtbaar af. Daarna drukte hij zich op, waarbij hij de bewegende bobbel in zijn kleding met zijn onderarm ondersteunde. Op weg naar huis probeerde hij te glimlachen en de naam Nestor nog eens te fluisteren, maar geen van beide lukte. |
|