| |
| |
| |
Winterreis
Lisette Lewin
In dankbare nagedachtenis aan mijn vader, een groot verteller. Op mijn verzoek schreef hij dit verhaal op, nu door mij naverteld.
De nachttrein waarmee de dertienjarige Kurt Lewin op de avond van 24 december 1923 was vertrokken van de Dantziger Hauptbahnhof, reed door de dunbevolkte, besneeuwde Poolse corridor. Kurt was op weg naar zijn ouders, die in het Zwitserse Engadin vakantie hielden. Zijn vader was in Dantzig warenhuisdirecteur.
Hier en daar was achter een raam een versierd kerstboompje te zien. Het leek of ze kwamen aanzweven en weer wegvlogen, over de sneeuwvlakte, die glinsterde in het donker. Eenzaam in het rode pluche met geslepen spiegels, in zijn eersteklascompartiment, stelde de jongen zich voor hoe onder zo'n boom mensen zaten, kerstliedjes zongen en elkaar cadeautjes gaven.
Hij kroop in bed. Midden in de nacht werd de deur opengerukt. Een vent in een Pools uniform verscheen. ‘Raus, raus, Kontroll!’ Kurt wees op de zware koffer, die door zijn vaders chauffeur in het net was getild, maar de man was niet te vermurwen. In een ijzige tocht stond de jongen in de rij in een open douaneloods. Zijn koffer moest open. De inhoud werd eruit gegraaid en op de balie gesmeten. Het viel niet mee het er weer op tijd in te proppen, de riemen vast te gespen en de koffer terug te slepen, terwijl de lokomotief al floot. Even later stopte de trein opnieuw, nu voor Duitse controle. Dit leek Kurt een geschikt ogenblik het voorbeeld van zijn vader te volgen, die placht te beweren dat een fooi vooraf het meeste profijt oplevert. Met een bestudeerde, schuchtere glimlach bood de jongen de douanebeambte een zilveren Dantziger Gulden aan. Terstond werd zijn vaders theorie bevestigd. Behulpzaam haalde de man de koffer van de gang en hees hem in het bagagenet.
In de schemering van de druilerige ochtend bereikte de trein zijn einddoel, de Stettiner Bahnhof, Berlijn Alexanderplatz. Een kruier met een groen schort greep de koffer en bracht hem naar de enige taxi die er stond. Een bijzonder exemplaar, dat met een gracieus gebogen achterwerk op dunne hoge wielen rustte. Hij werd elektrisch aangedreven; met een hoge zoemtoon gleed hij door de
| |
| |
stad, die op dit uur, op Eerste Kerstdag, vrijwel uitgestorven was. Modderige sneeuw lag in de goten.
Kurt reed naar de Oranienstrasse, waar Onkel David Owitz woonde, een jeugdvriend van zijn vader. Die beloonde de chauffeur met een dikke bundel bankbiljetten. Ellen Owitz, de dochter, had de zwarte, bolle ogen van haar vader geërfd. Beide ouderparen hadden de wens te kennen gegeven dat Kurt later met haar zou trouwen. Kurt sliep er tot de middag. Na het avondeten bracht Onkel David hem naar de Anhalter Bahnhof op de Potsdamer Platz en zette hem op de nachttrein naar Zürich.
Een man van weinig woorden nam bezit van het benedenbed in het compartiment. Kurt zocht de conducteur en overhandigde hem een Dantziger Gulden, die deze met een tik aan de pet accepteerde. Even later leek het gebaar al vruchten af te werpen. Door het gangpad bulderde een mannenstem scheldwoorden, onderbroken door een piepend: ‘Jawohl, Herr Noske, helaas, Herr Noske, dadelijk, Herr Noske,’ van de conducteur. De bullebak bleek Gustav Noske te zijn, beroemd sociaal-democratisch politicus, oudminister van oorlog, nu Oberpräsident van de provincie Hannover. Als volkscommissaris had hij in 1919 de Spartakisten-opstand bloedig laten neerslaan, waarna hij door zijn linkse achterban ‘instrument van de reactie’ was genoemd. ‘Licht aus, Messer 'raus, Noske schmeiszt mit Handgranaten!’ luidde een bekend deuntje.
Het bleek dat voor de man geen slaapcoupé beschikbaar was. De twee bewoners van het belendende compartiment werden eruit gejaagd. Ongetwijfeld dankzij het waardevaste betaalmiddel uit de Vrije Stad konden Kurt en zijn benedenbuurman rustig slapen.
Op het perron van Zürich wachtte een onbekend echtpaar. De vrouw leek op zijn moeder, ‘maar enigszins in miniatuur’. Het was Mutti's oudste zuster, tante Emilia, Mielchen genoemd. Haar man was Onkel Karl. Ze woonden boven het meer en dreven in Zürich een beddenzaak. Met ooms nichtje Hannele, die in de zaak werkte en die op bezoek was, spraken ze een raar taaltje, Zwitserduits, waarin het leek of alle woorden op een i eindigden. De keuken noemden ze Kguchi. Onkel Carl tapte aan één stuk door de meligste Witze. Kurt bleef er overnachten. Na het ontbijt brachten oom en tante hem naar de Raetische Bahn.
Alleen reed hij, in een warm, houten, afgesloten kamertje. Stralend was de zon door de mist gebroken. Sneeuwwitte wolken zeilden door de helblauwe winterse alpenlucht. De trein klom.
| |
| |
Kurt keek uit over steile toppen, huiveringwekkende ravijnen, slanke viaducten, duistere bossen, glinsterende sneeuw. Nu en dan stopten ze bij een klein station, waar het bedrijvig toeging met mensen op ski's. Op paden langs de spoorlijn kwam nu en dan een skiër langs, of iemand in een arreslee, die de hand opstak.
Na een reis van acht uur reed de trein het laatste station voor St. Moritz binnen, Celerina. Daar brandden de lampen al. Drie dagen en drie nachten was Kurt onderweg geweest. Zijn ouders stonden op het perron. Een arreslee-taxi bracht hen naar Hotel Cresta Kulm.
In de vakantie leerde Kurt skiën en ook, zonder dat zijn ouders dat wisten, het aanmerkelijk riskantere skeleton-rijden: op een buikslee een steile, verijsde baan afsuizen. Zo'n slee kon je huren met kin-, knie- en elleboogbeschermers. Met zijn ouders maakte hij een arreslee-tocht naar de Majolapas, waar de rivier de Inn ontspringt. In Pontresina wandelden ze door een uitgehakte gang de Morteratsch-gletscher binnen, waar de zon door de ijswanden blauwig naar binnen scheen. Een tandradbaan bracht hen omhoog naar Muortas Murail, waar een terras van een chic restaurant groots uitzicht bood op boven-Engadin. Op oudejaarsavond was er een souper-dansant. Kurts ouders dansten daar op jazzmuziek, die hij voor het eerst hoorde. Er was een beeldschoon, helaas zwaar gechaperonneerd, Italiaans meisje. Een paar keer stond hij 's nachts, bij 20 graden vorst, voor haar hotel naar haar verlichte raam te kijken.
Onvermijdelijk kwam het uur dat de skispullen werden ingeleverd en de koffer weer dicht moest.
Terug met de pittoreske bergtrein, met zijn ouders ditmaal, langs het spectaculaire uitzicht omlaag. In Zürich lieten de ouders andermaal hun kind alleen, want zelf wilden ze nog een poosje vakantie houden in Wenen. Vati drukte hem een boekje met kleurige bankbiljetten in de hand, een geldtasje met vakken, voor elke valuta een, zijn paspoort en een briefje met overstapplaatsen, trein-nummers en vertrektijden. Hij vermaande ‘zijn grote jongen’ goed op te passen.
In Basel vertrok de nachttrein naar Berlijn van een ander station. De tijd was krap. De taxichauffeur reed op z'n dooie gemak en trok zich niets aan van de aanmoedigende kreten van zijn jonge passagier, die zich zwetend voorstelde wat er zou gebeuren als hij de trein miste. Dan vervielen alle aansluitingen. Hoe moest hij in z'n
| |
| |
eentje nieuwe boeken? Daarvoor had hij ook te weinig geld bij zich.
Een kruier op het station greep de koffer en rende naar het perron, terwijl Kurt nog bezig was de chauffeur te veel geld toe te stoppen. De kruier overreedde de stationschef de trein nog even op te houden. Bij de achterste wagon trok de conducteur jongen en koffer naar binnen en tegelijkertijd kwam de D-trein puffend in beweging. Zijn grootste muntstuk, vijf zilveren franken, dat hij de kruier door het raam aanreikte, werd met een brede grijns in ontvangst genomen. De conducteur, die een pet met brede zilveren biezen droeg, bekeek aandachtig Kurts biljetten en bracht hem en koffer door lange gangen, over schommelende, bonkende en tochtige verbindingsdrempels naar een lege slaapcoupé. Ervaren beloonde de jonge reiziger de conducteur.
Prinsheerlijk dineerde hij in de restauratiewagen, die aan de buitenkant was bekleed met geverniste bruin-houten panelen waarop in grote koperen letters MITROPA stond. Aan Kurts tafel zaten drie heren die aan hem geen aandacht schonken, te converseren in een vreemde, toch verwante taal. Misschien was het wel Nederlands.
's Ochtends vroeg nam hij in Berlijn een taxi naar het station Alexanderplatz. De auto was ooit elegant geweest, van een lang vergeten merk. De roodlederen zittingen waren gebarsten. De chauffeur vertelde graag over de auto, in beschaafd Duits. Ongetwijfeld had hij tot de hoge kringen behoord, was door de waanzinnige inflatie tot armoede vervallen en probeerde nu met dit laatste restje oud familiebezit de kost te verdienen.
Kurt gaf zijn koffer in bewaring en ging eens kijken op het Alexanderplein, waar het vlooienmarkt was. Ondanks de gure wind was het er druk en gezellig. Er werden grappen gemaakt in plat Berlijns en dikke pakken bankbiljetten gingen van hand tot hand. Een werkman die een miljard aan biljetten kreeg als loon, moest zo snel mogelijk levensmiddelen inkopen, want de volgende dag kon zijn geld al minder waard zijn.
De schemering viel in. Kraampjes werden afgebroken en op handkarren geladen. Een ander soort publiek begon te verschijnen. De buurt had geen beste naam. Het leek Kurt, in zijn winterjas van goede kwaliteit, plusfours en keurige schoenen, beter zich uit de voeten te maken.
In de drukke stationsrestauratie vond hij een rustig hoekje, bestelde iets te drinken, en later een stevige maaltijd, las en keek naar de mensen.
| |
| |
Ditmaal zou hij in de nachttrein ongestoord door controle kunnen slapen, want de wagons werden voor de grens van de Poolse corridor verzegeld, tot over de grens van Oost-Pruisen. Daar stopte na tien uur rijden, keurig op tijd, de trein in Elbing. Hier zou hij overstappen op een smalspoortreintje naar Dantzig, vijftig kilometer verderop. Dat zou klaar staan op hetzelfde perron.
Het stond er echter niet en zou voorlopig ook niet komen, want het was ergens ingesneeuwd. De thermometer op het perron wees min 14 graden Celsius aan. In de vlijmende wind stond het groepje reizigers dat op de verbinding had gerekend, kribbig te beraadslagen. Sommigen hadden familie ter plaatse en vertrokken. De rest besloot naar het enige hotel van het stadje te gaan en daar te wachten. Kurt volgde, zijn koffer moeizaam slepend door de sneeuw.
In de gelagkamer was het warm en je kon er ontbijten. Per telefoon werd een huurauto besteld om de andere reizigers op te halen. Kurt vroeg of ook hij het toestel mocht gebruiken. Hij belde de plaatsvervanger van zijn vader, de bejaarde heer Mazur. Beleefd legde hij de situatie uit en vroeg hem vaders chauffeur te waarschuwen, zodat die hem met de auto kon ophalen.
De chauffeur, Eugen Bösch, woonde bij hun huis in een dienstwoning. Hij was drieëntwintig en kwam uit een dorp in Zuid-Tirol. Als zeventienjarige, bij het begin van de oorlog, had hij zich vrijwillig gemeld en was opgeleid tot piloot-officier. Dat was de mooiste tijd van zijn leven geweest. Met decoraties was hij in 1918 gedemobiliseerd. In Wenen had hij een contra-revolutionnaire groep geleid, was bij verstek ter dood veroordeeld en kwam, door kameraden in Duitsland verborgen en geholpen, terecht in Dantzig, dat geen vluchtelingen uitleverde. Hij had een hardnekkige droge hoest, die hij toeschreef aan het roken van Papyrossy, Russische sigaretten met een lang kartonnen mondstuk. Kurt bracht veel tijd bij hem door. Hij hield van deze man, die hij altijd Herr Bösch bleef noemen. Hij besprak met hem problemen op school en thuis. Bösch wist meer van hem dan zijn ouders of wie dan ook. Hij had hem leren autorijden op een stille landweg. Hij bracht hem soms naar school, maar dat mocht eigenlijk niet van Vati.
Mazur reageerde korzelig. Met dit weer was autorijden onverantwoordelijk. Kurt drong aan. Een gammele huurauto was onderweg voor de andere gestrande reizigers, betoogde hij. Op school zou er wat zwaaien als hij er morgenochtend niet was. Herr Mazur
| |
| |
gaf toe. Hij beloofde contact te zoeken met de chauffeur en zo snel mogelijk terug te bellen.
Kurt installeerde zich op een van de banken, langs de kachel, die tot het plafond reikte. Na een poosje belde Mazur terug. De chauffeur zou hem komen halen.
Zijn boek had Kurt in de trein laten liggen. Het provinciekrantje had hij gespeld. Het was te koud om naar buiten te gaan. De uren kropen voorbij. Het werd middag en de auto was er nog niet.
Ongerust bestelde de jongen voor zichzelf avondeten. Zou zijn vriend ergens zijn ingesneeuwd en doodvriezen? ‘Lieve God, laat hem alsjeblieft komen!’ In de gelagkamer zaten nog een paar weinig spraakzame mannen bier en Schnapps te drinken. Biljartballen klikklakten. Het werd half vijf en donker. De waard bood aan een kamer te reserveren voor twee personen. Dan zou hij daar vast de kachel aansteken.
De buitendeur werd opengerukt. Herr Bösch verscheen, van top tot teen gehuld in bont, gevolgd door een onbekende, gezette man. Dolblij liep Kurt op de chauffeur af en wilde zijn bontgeklede hand schudden, maar Bösch weerde dat met opgeheven elleboog af. ‘Eerst moet de wagen onderdak. Waar kan die staan?’
De waard wees hem de schuur. De mannen trokken hun jas uit en kwamen aan tafel zitten. Herr Bösch bestelde thee, de ander een dubbele Schapps. Kurt vroeg of ze onderweg panne hadden gehad, dat ze zo laat waren. Nu werd zijn vriend echt boos. Zo had Kurt hem nooit meegemaakt. In zijn Tirools, dat altijd zo zachtaardig had geklonken, vroeg hij scherp of Kurt wel besefte wat het betekende met dit weer autotochtjes te maken. De andere man was een kennis van hem, die zo goed was geweest mee te komen, want morgen zou zijn hulp hard nodig zijn. Kurt had wroeging, maar kon niet veel anders doen dan de waard vragen er op de kamer een bed bij te zetten. Zonder veel praten aten ze met z'n drieën de zware kost, die door de waard werd opgediend. Ze gingen vroeg naar bed. Luisterend naar de ademhaling van de twee mannen, lag Kurt nog lang wakker.
Bij het ontbijt werd brood voor onderweg klaargemaakt; meegebrachte thermosflessen werden met koffie gevuld. Er woei een stevige wind. Bösch had Kurts winteruitrusting voor de auto meegebracht: een nauw om het hoofd sluitende vliegerkap, een met bont gevoerde overjas, zachtleren lieslaarzen, ook met bontvoering, en idem wanten. Een grote motorbril met bont aan de randen com- | |
| |
pleteerde het geheel. Dekens lagen in de auto, die met een linnen kap was overdekt. Langs de zijkanten liepen celluloid banen met drukknopen.
De radiator was 's nachts met dekens afgedekt. Nu werd hij gevuld met heet water, evenals een paar rubberzakken, om de voeten te warmen. De tank werd bijgevuld. Na enig gesputter kwam de motor met groot geraas op gang.
De mannen zaten voorin. Voor Kurt met zijn koffer was achterin, waar anders vijf passagiers konden zitten, nauwelijks plaats, want er lagen schoppen, planken en grove rieten matten.
De laatste huizen van het stadje lieten ze al gauw achter zich. Met sneeuwkettingen rond de wielen schoten ze aardig op, over de slingerende landweg, een smalle dijk door het polderland. In de sneeuw waren soms sledesporen te zien. Eerst zag je nog boerderijen en arbeidershuisjes, maar allengs verdween elk spoor van menselijk leven. Als er al autosporen op de weg waren geweest, had de gure wind ze allang met sneeuw overdekt. Door de zijkleppen woei een ijzige tocht naar binnen. Al gauw bleef de auto steken in een sneeuwverstuiving, dwars over de weg. De mannen stapten uit, pakten elk een schop en begonnen te graven. Er was nog een schop over. Daarmee volgde Kurt hun voorbeeld. Herr Bösch protesteerde en wees hem terug naar zijn plaats. Zij zouden dat wel opknappen. Maar Kurt, nu met nog meer berouw, wilde met alle geweld helpen, al was het alleen maar om een beetje warm te worden. Op de zacht gecapitonneerde zolen van de bontlaarzen liep je verend door de sneeuw alsof je zweefde, maar het was moeilijk om je evenwicht te bewaren.
De versperring werd opgeruimd en ze reden verder. Wilgen en populieren die de weg markeerden, waren bijna geheel verdwenen. Het werd steeds moeilijker om te zien waar de weg nu precies liep. De rulle sneeuw zette zich klonterend vast tussen de wielassen, tussen banden en spatborden en onder de treeplanken. Nu en dan kon de motor daar niet meer tegenop en bleef de auto staan. Met een koevoet wrikten ze dan de zaak weer los. Verder ging het dan weer tot de volgende sneeuwverstuiving. De aardigheid voor Kurt om met de grote mannen mee te graven ging er af. Het werk was zwaar, ook voor de mannen. Na een uur waren ze tien kilometer gevorderd.
Kurts armen deden pijn. Met een hulpeloos gebaar bleef hij achterin zitten. Herr Bösch knikte. Zwijgend gingen de mannen
| |
| |
aan het werk. Ook onder het rijden werd nauwelijks een woord gewisseld. Kurt wist dat de mannen hetzelfde dachten als hij: ‘Als we 't maar halen!’
Het werd middagpauze en ze waren nog lang niet halverwege. Ze aten brood en dronken koffie. Grijs was de lucht, wit het vlakke land, zover je kon zien. Raven en meeuwen vlogen krijsend in cirkels boven hen, loerend op het brood. ‘Also weiter,’ sprak Herr Bösch.
Schoppen en koevoet kwamen er nog een paar maal aan te pas, en de matten en planken om de auto los te rijden. Het begon donker te worden. De koplampen gingen aan. Ze bereikten de oever van de Weichsel. Een brug was er niet. Aan de overkant lag de veerpont in de diepvries. Op de hoge dijk stonden ze te turen over de ijsvlakte. ‘Hoe komen we daar nu overheen?’ vroeg Kurt. Bösch antwoordde niet. Ze klommen weer in de auto. Bösch zette de wagen dwars op de weg en stuurde het steile, spekgladde talud af. Met diep inzakkende voorveren belandden ze op het brokkelige ijs. Heel voorzichtig reed Bösch. De sneeuwkettingen kletterden. De auto hotste over de samengevroren schotsen. De dansende, fel opspringende lichtbundels van de koplampen verlichtten een spookachtig, uitzichtloos lijkend tafereel. Daar verscheen de dijk aan de andere oever en de veerpont kwam in zicht. De rieten matten werden weer te voorschijn gehaald, met zand bestrooid en over de opgang naar de aanlegsteiger gelegd. Blokken hout werden onder de achterwielen geplaatst om wegglijden te voorkomen. Hortend en stotend belandde de auto op de weg boven aan de dijk.
Versteend was Kurt op de achterbank in slaap gevallen. Bösch maakte hem wakker, met een triomfantelijke grijns. Ook hij was blauw van de kou. Een jaar later zou hij sterven aan tbc.
Samen gingen ze door de leveranciersingang de warme veiligheid van het huis binnen. De onbekende meerijder was verdwenen. ‘Ich bedanke mich,’ zei Kurt en keek zijn vriend recht in de ogen. Bösch hield zijn blik vast en glimlachte. ‘Zal ik je morgen naar school brengen?’
|
|