| |
| |
| |
Zinderend marmer
Hein-Anton van der Heijden
Hij bleef omgaan met Karel en zijn ouders konden er niets tegen doen, maar hoe verder het schooljaar vorderde, des te duidelijker zag hij hun irritatie.
‘Altijd die Kareltje,’ zeiden ze spottend. ‘Je zit nu op het gymnasium, daar zijn toch genoeg andere jongens?’
Maar Karel was zijn vriend, al meer dan vier jaar, en dat hield niet op als je op een andere school zat.
Jarenlang, minstens drie keer per week, was Staes na school met hem meegegaan, want Karel wilde nooit meteen buiten spelen. Om redenen die niemand begreep, koos hij ervoor eerst zijn huiswerk te maken.
Als je met hem meeging, moest je achterom; zijn moeder wilde niet dat ze door de winkel naar binnen kwamen. Dan liepen ze door de wirwar van modderige brandgangetjes tussen de schuren en tuinen achter de huizen. Sommige van de tuintjes waren betegeld met bruinroze flagstones, in andere groeiden tussen het onkruid verschrompelde struiken boerenkool, winterwortels en half vergane spruitjes, waar vuilwitte kippen planloos tussendoor liepen.
Aan het begin van de brandgang stond altijd Eugène, een lange man, dun als een stokbrood, die evengoed twintig als veertig kon zijn. Staes' ouders zeiden dat hij ze niet alle vijf op een rijtje had, maar nog nooit had hij iemand kwaad gedaan. Zolang Staes zich herinnerde, had Eugène daar gestaan, zomer en winter in dezelfde regenjas, met een Elviskuif die glom van de pommade en een dun sigaartje in zijn mond. Zijn ogen stonden peinzend, maar als hij niet wist dat je naar hem keek, gingen ze heftig heen en weer en dan was het alsof hemel en hel elkaar hun bestaansrecht betwistten.
‘Boe,’ riep Eugène soms als ze de brandgang in wilden lopen en dan wapperde hij met zijn armen en maakte vreemde, hoekige sprongen. Maar als Karel dan zei: ‘Kom op Eugène, we willen erdoor,’ hield hij op, deed een stap opzij en begon hinnikend te lachen. Staes voelde zich niet op zijn gemak met hem, maar dat had hij nooit tegen Karel gezegd.
Karels vader was slager of, zoals hij zelf zei, slachter. Wanneer ze door de betegelde keuken naar binnen kwamen, stond hij vlees
| |
| |
te hakken aan een massief blok van blank hout, en als Staes aan het eind van de middag weer naar huis ging, kreeg hij voor zijn ouders vaak een pakje bloedworst mee, balkenbrij of zure zult. Aan de muren hingen slachtmaskers en gewette messen, in een hoek borrelde een grote ketel, de geur van soepvlees hing als een klamboe over het huis en al bij zijn eerste stap over de drempel besloeg Staes' bril, zodat hij secondenlang niets zag. De vochtige warmte kriebelde onder zijn blouse en drong door de pijpen van zijn korte broek naar binnen; soms verlangde hij ernaar zijn kleren uit te trekken.
Boven maakte Karel eerst zijn huiswerk. Staes zat op het onopgemaakte bed, bestudeerde de posters van voetbalelftallen aan de muur en repeteerde de namen van de spelers. Karel zat achter zijn bureautje, las de sommen voor en vroeg hem soms om hulp. Zelf deed Staes over zijn huiswerk nooit meer dan tien minuten.
De winter daarvoor was Karel vier maanden in een andere stad geweest, in een instituut, omdat hij te hard leerde.
‘Hij neemt de school te serieus. Hij wil per se overal een hoog cijfer voor halen en daardoor wordt hij gespannen,’ had Karels moeder uitgelegd.
Maar voor Staes bleef het een raadsel wat Karel nu precies deed, daar in dat instituut. Hoe kon je leren minder te leren?
Toen Karel vertrok, moest Staes beloven dat hij elke week zou schrijven en dat hij hem de huiswerkopgaven toe zou sturen, zodat hij niet achter raakte. Drie weken had hij dat gedaan, toen schreef Karel dat de leiding van het instituut het had ontdekt en dat hij beter kon stoppen met zijn brieven. Maar toen hij weer terug was, klaagde hij dat hij op zijn laatste rapport maar een zes had voor zingen en hij vroeg Staes of hij ook niet lid zou moeten worden van het kerkkoor. Leerde je daar niet beter zingen, waardoor hij een hoger cijfer kon halen?
Als ze een tijdje boven waren, kwam Karels zusje met een grote pot thee de kamer binnen. Ze heette Petra, was een paar jaar ouder dan hij en ze had, net als Karel, donker haar dat lang was en vaag naar soepvlees rook. Altijd had ze wel iets te plagen, ze lachte giechelend, haar blouse stond een stukje open en wanneer Staes haar zag, moest hij denken aan de foto die hij uit het padvindersblaadje had gescheurd en op zijn kamer aan de muur had geprikt.
Op de foto stond een jongen, een verkenner die tegen een rots
| |
| |
op naar boven klom. Hij was gezekerd met klimtouwen, droeg bergschoenen, kniekousen en een korte, katoenen broek. Bij de manier waarop hij keek schoten Staes altijd de woorden vastberaden en echte jongens te binnen. De foto was van beneden af genomen en steeds weer werd zijn aandacht gezogen naar de blote bovenbenen en naar het katoen dat om de ronde billen spande.
Het was een mistige dinsdagmiddag in de herfst. Voor de verandering was Karel al na een kwartier klaar met zijn sommen en stelde voor om te gaan voetballen op het ‘Spechtenveld’.
‘Waarom zo ver, we kunnen toch ook hier op het pleintje voetballen?’
‘Op een echt veld moet je rennen, dat is goed voor je conditie.’
Het Spechtenveld lag aan de rand van het bos, een eind buiten de stad. Eerst liep je langs een stuk onbebouwd terrein waar in de oorlog een vliegtuig was neergestort. Nog altijd was er een ondiepe krater die de mensen in de loop van de jaren waren gaan gebruiken als vuilstortplaats. Na de krater passeerde je een rommelig weilandje waar een paar roodbonte koeien graasden, en ten slotte kwam je langs de dierentuin. Eigenlijk was het geen echte dierentuin maar een vogel- en apenpark met struisvogels, gorilla's en een verwaarloosde speeltuin, maar ze hadden er ook één luie leeuw die, aan de stand van zijn ogen te zien, de hoop op een spannender toekomst voor altijd had opgegeven. Tegenwoordig kwamen er, op een paar bussen met bejaarden na, nog maar weinig mensen. Bij de ingang stonden grote plassen water. Terwijl ze langs de afrastering liepen, kaatste Karel met de bal op de grond, veertig, vijftig, zestig keer achter elkaar.
Achter de dierentuin, midden tussen de bomen, lag het clubgebouwtje van ‘De Spechten’. Als je het pad opliep, struikelde je zowat over de eikels. De kleedkamers waren altijd op slot en dus hingen ze hun jas aan de klink van de deur.
Ze begonnen met doelschieten. Karel keepte en Staes probeerde de bal zo dicht mogelijk langs de paal in de goal te trappen. Karel dook als een panter, na elke duik werd zijn trui een stukje zwarter. Hoge ballen gingen er bijna altijd in: Karel was klein en tenger en zelfs wanneer hij sprong vanaf de doellijn kon hij de lat niet aantikken. Omdat er geen net in het doel hing, moesten ze regelmatig het nevelige bos in om de bal tussen de bladeren vandaan te vissen.
Na tien minuten wisselden ze. Behalve het doffe geluid van
| |
| |
Karels schoen tegen de bal en het kletsen van Staes' hand wanneer hij het leer uit het doel sloeg, was het stil. Heel in de verte hoorde je het verkeer van de snelweg, af en toe kraakte er een boomtak. Hoewel het nog geen vijf uur was, begon het al te schemeren. Staes dacht aan de thee bij Karel thuis die ze dit keer waren misgelopen; toen ze van huis gingen, was Petra nog niet terug uit school.
‘Zullen we een partijtje spelen? Over drie kwartier is het donker.’
‘Goed, maar dan niet op doel schieten buiten de zestien meter, oké?’
Ze liepen naar de middenlijn, Karel met de bal onder zijn arm. Een moment zag Staes zichzelf en zijn vriend lopen, twee jongens van dertien op een leeg, nat grote-mensen-voetbalveld.
Een verhaal dat ze die morgen bij mythologie hadden gehad, zeurde door zijn hoofd, hij wist nog niet of hij het aan Karel zou vertellen.
In een Grieks bos woonde een boze reus, die de ‘dennenbuiger’ werd genoemd. Telkens wanneer er iemand door zijn bos kwam, greep de reus hem in zijn nek, rukte hem de kleren van het lijf en bond hem vast aan de toppen van twee dennen die hij naar elkaar had toegebogen, aan elke top een been. Daarna liet hij grijnzend de bomen los, de dennen zwiepten terug en het slachtoffer werd, precies tussen zijn billen, in twee stukken gescheurd.
Toen hij het verhaal hoorde, had hij een vreemd gevoel in zijn buik gekregen. Zou Karel dat ook hebben? Juist toen hij had besloten hem van de dennenbuiger te vertellen, waren ze aangekomen bij de middenstip.
Op het moment dat Staes wilde aftrappen - hij had de toss gewonnen - klonk in de verte het geronk van brommers. Even later lichtten drie koplampen op tussen de bomen.
‘Verdomme,’ zei Karel, ‘wegwezen.’ Hij griste de bal van de stip en rende naar de rand van het veld, Staes achter hem aan. Maar de jongens op de brommers hadden hen opgemerkt en voor ze in het bos konden verdwijnen, werden ze klem gereden.
‘Wie heeft jullie gezegd dat jullie hier mochten voetballen?’
Ze waren nu helemaal ingesloten. Een van de jongens had Staes wel eens eerder gezien, hij werkte als bediende in het magazijn van de supermarkt. De andere twee kende hij niet. Ze droegen spijkerbroeken met brede metalen riemen, hun vette haar lag glimmend
| |
| |
over hun schedel en ze roken doordringend naar zware shag.
‘Waarom zouden wij hier niet mogen voetballen?’ Staes koos voor de vlucht naar voren.
‘Hou je kop nou,’ siste Karel.
‘Horen jullie dat, die bril heeft praatjes,’ zei een van de drie. Het was een gedrongen jongen met brede schouders, een leren jasje en papperige wangen. Zijn ogen stonden dicht bij elkaar en zijn voorhoofd zat vol puisten. Hij stapte van zijn brommer en zette hem op de standaard.
‘Die twee hebben een lesje verdiend.’
De anderen knikten, ook zij schakelden hun motor uit en het was opnieuw stil. Een vogel vloog op uit een boom.
‘Ik zal je leren ons tegen te spreken.’
De jongen met het leren jasje haalde uit en in een reflex kruiste Staes zijn armen beschermend voor zijn hoofd.
‘Zien jullie dat, hij wil vechten,’ teemde de magazijnbediende. ‘Nou, hij kan het krijgen zoals hij het hebben wil.’ Zijn vuist schampte Staes' kin. Hij proefde de smaak van bloed.
‘Kunnen jullie wel, met z'n drieën,’ schreeuwde Karel.
‘Ik kan jou heel goed alleen aan, mannetje,’ zei de langste van de drie, die zich er tot nu toe nog niet mee had bemoeid. Hij deed een stap in Karels richting en hief zijn arm omhoog.
‘Wegduiken,’ gilde Staes.
‘Bemoei je er niet mee,’ riep de lange jongen. ‘Een schop onder je kont kun je krijgen.’
Hij strekte zijn been, maar Staes was hem voor en gaf hem een trap tegen zijn knie. Aan de grimas van pijn op het gezicht van de jongen zag hij dat het raak was.
‘Dat had je niet moeten doen,’ siste de jongen. In zijn ogen en op zijn kaken werd de pijn verjaagd door woede, zijn hand gleed naar zijn broekzak en plotseling blonk er voor Staes' ogen een vlindermes. Als in een ritueel van bewegingen in slow motion kwamen de andere twee dichterbij, sloten de kring om hem heen. De magazijnbediende greep hem bij zijn armen, het leren jasje hield Karel vast en de lange zette het puntje van zijn mes op Staes' keel.
‘Wat had je nou nog?’ vroeg hij dreigend.
Staes stond rechtop, er kwam een merkwaardige rust over hem. De smaak van bloed in zijn mond, het ruisen van de bomen, Karel die door de jongen met de puisten in bedwang werd gehouden, het puntje van het mes vlak bij zijn adamsappel; het was er allemaal
| |
| |
maar tegelijk was het of hij er buiten stond, of hij er van een afstand naar keek. Hij moest goed oppassen dat hij geen plotselinge bewegingen maakte zodat hij zich zou snijden. Zelfs slikken moest hij heel voorzichtig doen. Het suizelde in zijn hoofd en ineens zag hij de foto voor zich van de verkenner die tegen een rotsblok naar boven klom, de achterkant van zijn bovenbenen, de korte katoenen broek en de ronde billen die hij met allebei zijn handen zou willen omvatten. Hij herinnerde zich de keer dat hij met zijn wijsvinger de foto had gestreeld.
Een paar seconden gebeurde er niets, was het alsof ze waren verstard op weer een andere foto, gemaakt met een uitzonderlijk lange belichtingstijd. In de verte zoemden nog steeds de auto's op de snelweg. Toen was er gekraak in de struiken en plotseling, uit de mist, stond daar Eugène, gekke Eugène van de brandgang. Alle vijf schrokken ze. De lange jongen haalde het mes van Staes' keel en klapte het dicht, de jongen met het leren jasje liet Karel los en de magazijnbediende trok zijn brommer van de standaard.
Eugène zei niets, hij stond er alleen maar. Zijn ogen gleden van de een naar de ander en hij trok hevig aan zijn sigaartje. In zijn witte regenjas zag hij eruit als een Keltische priester. Hij schraapte zijn keel en het was voor het eerst dat Staes hem hoorde praten, een geluid dat van heel diep kwam, alsof het honderden meters moest afleggen voordat het zijn mond bereikte.
‘Laat die jongens met rust.’
Een paar tellen deed niemand iets, de drie op de brommers keken alleen maar naar elkaar. Toen, bijna ongemerkt, maakte de lange jongen een beweging met zijn hoofd, alle drie tegelijk startten ze hun brommer en een moment later scheurden ze weg, het bospad af.
Totdat het geluid was weggestorven, keken Staes en Karel elkaar aan zonder iets te zeggen.
‘Die komen niet meer terug,’ zei Staes ten slotte.
‘Bedankt Eugène,’ zei Karel.
Eugène zei niets. Met zijn schouders maakte hij hoekige bewegingen en hij rolde met zijn ogen. Toen keerde hij zich abrupt om, liep met zwabberende passen het bospad af. Ze bleven naar hem kijken tot de witte regenjas om de bocht was verdwenen.
De duisternis was nog niet helemaal ingevallen.
‘Zullen we naar huis gaan?’
| |
| |
‘En ons partijtje dan?’ zei Karel. ‘Ik maak je in. Of durf je niet meer?’
Staes zei niets. Hij was nog steeds licht in zijn hoofd; hij dacht aan de jongen met het mes en tegelijk aan het verhaal van de dennenbuiger en aan de foto van de verkenner. Hij keek naar Karel; zijn korte broek en zijn benen zaten vol modder.
‘Oké,’ zei Staes, ‘één partijtje. En wie wint mag met de ander doen wat hij wil.’ Hij wist niet waarom hij het zei en terwijl hij de woorden uitsprak, klopte zijn hart in zijn keel.
Ze begonnen.
Als je met z'n tweeën op zo'n groot veld speelde, hing alles af van twee dingen: of je de ander met de bal aan de voet kon passeren en of je harder kon lopen. Staes wist dat hij beter kon passeren, maar ook dat Karel sneller was.
Zoals altijd speelden ze tot de tien. Tot de helft ging het gelijk op; toen ze draaiden was het vijf-vier voor Karel.
Het was bijna donker. Achter het doel waar hij nu op speelde, was het bos minder dicht; als hij even niet naar de bal keek, zag hij tussen de bomen door de lichten van de stad in de verte. De witte doelpalen staken scherp af tegen de vallende avond.
Hij maakte gemakkelijk vijf-vijf en zes-vijf, telkens wanneer hij Karel passeerde, deed hij dat met het gemak van een balletdanser en als hij hem voorbij was en alleen op doel afging, hoorde hij in zijn hoofd het opgewonden commentaar van een radioreporter die een interland versloeg en met overslaande stem zijn naam riep.
Op de tribunes werden spreekkoren aangeheven; na zijn laatste doelpunt zat de stemming er goed in en het publiek voelde dat een overwinning in de lucht hing. Hij ging door.
Nu zongen ze ‘Geen woorden maar daden’; het geloei gaf hem vleugels.
Vandaag was hij duidelijk beter dan Karel, sneller ook, het leek wel of zijn energie onuitputtelijk was. Karel maakte nog wel gelijk, maar daarna liep Staes weer snel uit naar zeven-zes en acht-zes, en toen hij negen-zes maakte, wist hij dat de winst hem niet meer kon ontgaan.
Het was nu zo donker dat je zelfs het hek om het veld niet meer kon onderscheiden. Eigenlijk moest hij al lang thuis zijn, even ging het door hem heen dat zijn ouders hem misschien wel zouden verbieden nog langer met Karel om te gaan.
Karel zou wel weten dat hij geen kans meer maakte, maar toch
| |
| |
ging hij gewoon door. Hij was een taaie.
Hij passeerde hem opnieuw; nu moest het niet moeilijk meer zijn om nummer tien erin te schieten. Dat was maar goed ook, want zelfs het doel was nauwelijks meer te zien. Terwijl hij met de bal aan zijn voet het zestien-meter-gebied in rende, hoorde hij het hijgen van Karel achter zich. Op het moment dat hij wilde uithalen om te schieten, dook Karel naar zijn benen en hij smakte tegen de grond.
Een geheide penalty. Karel deed zoiets wel vaker; als het een wedstrijd was, zou hij er nu worden uitgestuurd, maar Staes kon zich er niet kwaad om maken. Op zijn beurt trok hij Karel aan zijn benen onderuit, en een tel later waren ze aan het vechten. Hij wrong zich op Karel, die op zijn zij lag, knelde zijn benen tussen zijn knieën zodat hij zich niet meer kon bewegen, en draaide hem op zijn buik terwijl hij met één hand zijn beide handen vastklemde. Zo bleef hij even zitten. Zijn blik ging over Karels dunne ruitjestrui, de korte katoenen broek, de blote bovenbenen vol modder.
Daarna ging alles heel vlug en vanzelf. Een vlieger die, eenmaal in de wind, het touw razendsnel loswindt van de haspel zonder dat je het nog kunt tegengaan. Hij werd duizelig en het leek wel of hij alle controle over zijn spieren verloor, maar het was een duizeligheid zo heerlijk dat hij wel altijd duizelig zou willen blijven. Zijn ding voelde als ijzerhout zo hard en zijn onderbuik was een gloeiende kachel. In één beweging trok hij Karels trui uit zijn broek, duwde zijn hand naar binnen en omvatte zijn beide billen. Ze voelden alsof ze gemaakt waren van levend marmer, koel en zinderend tegelijk. Terwijl Karel zich probeerde los te worstelen, beefde in Staes' onderbuik de aarde. Het volgende moment kleefde zijn onderbroek, alsof er schenkhoning in was gegoten; hij verslapte, zijn spieren werden krachteloos. Hij liet Karel los en een ogenblik bleef hij halfversuft liggen.
‘Wat lig je daar nou?’ vroeg Karel. ‘Het is een penalty voor jou.’
|
|