| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Het hoofd fier rechtop
(brief aan een oud-kampgenoot)
Joop van den Berg
Waarde Michiel, ik weet niet goed wat ik met je best aardig bedoelde briefje aan moet. Je vraagt mij daarin waarom ik niet meer naar onze jaarlijkse dodenherdenking ga. Jij bent toch ook een van ons, schrijf je, een van die overlevenden van de Japanse jongenskampen Bangkong en Gedoengdjati die er bij horen te zijn op 23 augustus, bij de plechtige herdenking op Bronbeek.
Op de 5 mei-herdenking van de Hollanders hebben wij in feite niets te zoeken schrijf je zelfs, maar jij hoort met ons samen op Bronbeek te staan. Bronbeek bij Arnhem, dat nostalgische oord vol herinneringen aan oud-kolonialen en al die andere Oostgangers uit het Indische tempo doeloe. Maar zo, Michiel, zie jij het blijkbaar niet want je schreef ook nog: je bent het aan onze doden verplicht er bij te staan als ze de ‘Last Post’ blazen.
Op dat glooiende grasveldje, opkijkend naar het beeldje, ons beeldje. Een stenen figuurtje op een sokkel, een jongetje met een patjol - een Indonesische hakschop - over de schouder, het kind dat wij eens waren. Een bijna naakt jongensfiguurtje, want op een klein broekje en ketèklèks - onze houten klompjes - na, waren wij naakt geweest toen wij in 1944 in de groentetuinen werkten op een van de zeven heuvels die rond de Middenjavaanse havenstad Semarang liggen.
Ik moet me dat, volgens jou, nog goed kunnen herinneren. Ik ben immers beroepshalve altijd bezig met het weergeven van belangrijke historische gebeurtenissen.
Maar zo eenvoudig ligt het niet met de herinneringen aan de tijd van toen, want ook die, schrijft onze kampgenoot Jeroen Brouwers terecht, zijn inmiddels overwoekerd door andere herinneringen. Ik wil daarom je vraag heel serieus nemen en proberen er een antwoord op te vinden. Ik wil trachten je duidelijk te maken wat ik van herdenken vind, en vooral van datgene wat herdacht moet worden. Niet alleen dat jongetje van vroeger met die patjol over de schouder, want ook dat beeld is door de jaren heen veranderd, bijgekleurd en op onderdelen verkleind of vergroot.
Jij was er zelf een keer bij, Michiel, bij dat bijkleuren, weet je het
| |
| |
nog? Het was zo'n gewone grijze Hollandse dag geweest toen wij, jaren geleden, eens bijeenkwamen in zo'n multifunctioneel gemeenschapshuis onder de rook van Utrecht; wij, oud-kampgenoten van de jongenskampen Bangkong en Gedoengdjati.
Wij waren allemaal van heinde en ver komen aanrijden om het beeldje te onthullen dat nu in Bronbeek de herinneringen aan ons oorlogsverleden levend moet houden. Toen na de openingsspeech het doek wegviel en de schijnwerpers hun koude witte licht onbarmhartig op het beeldje richtten, toen heb jij, Michiel, gezegd: ‘Ik heb de beeldhouwer duidelijk gemaakt dat hij vooral de magere ribbenkast goed moest laten uitkomen, maar dat het hoofd van het jongetje fier rechtop geheven weergegeven moest worden, en dat, beste vrienden, heeft de beeldhouwer verdomd goed begrepen!’
Het ovationele applaus leek door de muren van het zaaltje te willen breken. het hoofd fier rechtop, het hoofd fier rechtop begon als een mantra in mijn hoofd rond te zingen: fier rechtop die kop, vooruit hup, fier rechtop...
Wat je verder nog zei drong niet zo tot mij door, want ik probeerde wanhopig in mijn hoofd die dwingende gebedsmolen te doorbreken, met zinnen als: maar wij hadden toch nooit het hoofd fier rechtop geheven, wij sjokten toch maar als een zootje ongeregeld achter de Heiho's - de Javaanse hulpsoldaten - aan? Wij, een deerniswekkend stelletje kleine blanke jongens, geïnterneerd als volwassen mannen.
Het hoofd hadden wij toch nooit fier rechtop, het keek juist meestal wat gebogen spiedend rond naar wat eetbaars aan de kant van de weg. Wij waren toen misschien best een moedig troepje te noemen maar nu - zo'n vijftig jaar later - weten wij toch ook dat het een beetje de moed der wanhoop was. Waarom heb je, Michiel, de beeldhouwer alleen de moed in het beeldje laten boetseren en niet die wanhoop?
Er zijn in Nederland toch genoeg beeldhouwers te vinden die dat best kunnen, met wat vage weglopende contouren of een schaduwpartijtje hier en daar? Maar dat wilden jullie niet! Stelletje bouwmakers!
Zo noemden wij dat toch op de Europese Lagere School in Djember? Bouwmakers! Hier in Holland noemen ze dat opscheppers. Jullie wilden dat beeldje een niet mis te verstane glans van fierheid geven, want zo willen jullie je Bangkong en Gedoengdjati herinneren, en wie ben ik dan om daar vraagtekens bij te zetten? Het is
| |
| |
toch mooi, nietwaar, om jezelf te herinneren met een fier rechtop geheven hoofd?
Trouwens, toen je dat zei, Michiel, heb ik stijf mijn mond dichtgehouden want om mij heen stonden mijn lotgenoten van toen, ook allemaal het grijze hoofd fier geheven en met een stralende trotse glimlach, die zo wonderwel aansloot bij het boerenbonte interieur van het gemeenschapshuis daar in de buurt van Utrecht, hemelsbreed zo'n vijftienduizend kilometer verwijderd van de havenstad Semarang, waar over enkele uren de zon weer zou opgaan boven andere - nieuwe - patjollers.
Ik heb mijn mond stijf dichtgehouden, maar stel je eens voor dat ik geroepen zou hebben: ‘Ik ben nooit wezen patjollen met het hoofd fier rechtop’, dan zou er toch een pijnlijke stilte zijn gevallen. Mijn waarde kampgenoten zouden wat meewarig hebben gekeken en gedacht: ‘Ook hij, de eigenwijze journalist, gaat mooi door het lint. Ook hij is op weg een rare figuur te worden die - zo zeggen onze therapeuten - zijn kampverleden niet heeft kunnen verwerken, of niet heeft kunnen inpassen in zijn dagelijkse Hollandse bestaan.’
En jij, Michiel, als oprichter en voorzitter van de vereniging van oud-jongenskampers, zou de bange stilte meteen benut hebben om mijn uitroep weg te wuiven als niet-relevant, vriendelijk maar beslist, en opnieuw zou de zaal te klein zijn geweest voor het applaus. Je zou het gedaan hebben met datzelfde schoolmeesterlijke aplomb waarmee je me nu schrijft; waarom kom je niet meer naar Bronbeek?
Je bent het vast nog niet vergeten, Michiel, hoe ik - uren na de plechtige onthulling van het beeldje - naast je kwam staan aan de bar, met een grote hoeveelheid jonge jenever in het oude lijf en tegen je zei: ‘God Michiel, dat kan toch niet, dat hoofd “fier geheven”, we waren toch gewoon ziek, zwak en misselijk op zijn Hollands, of op zijn Javaans lèmbèh, mooi hè, die twee donkere è's op rij, die die zwakte zo prachtig weergeven.’ Jij keek mij niet-begrijpend aan en ik vervolgde toen: ‘Een verhaaltje, Michiel. Luister! Ik wist dat ik 's middags altijd zo rond één uur de dagelijks terugkerende koortsaanval van malaria tertiana zou krijgen, en dat ik dan, bij 35 graden Celsius, klappertandend van de kou naast het voetpad zou gaan liggen in de schaduw van welke boom, struik of graspol dan ook. Die aanval trok meestal na een half uurtje weg, ook dat wist ik, maar alsjeblieft, géén fier geheven hoofd bij dat
| |
| |
vooruitzicht. Wat ik overigens ook nog goed weet is dat jullie mijn werk dan overnamen en mij verdedigden tegenover de Heiho's, die vonden dat ik best weer kon gaan patjollen. Ik bedoel het goed Michiel, maar misschien had je de beeldhouwer ook moeten vragen die solidariteit in het beeldje te boetseren, al zou ik bij God niet weten hoe.’
Je begreep mij toen nauwelijks, maakte je vooral zorgen over hoe ik weer thuis zou komen, en je regelde spontaan transport. Ook weer zo'n aardigheid die - wat mij betreft - in marmer omgezet had mogen worden. Maar ik kon er toen zo weinig mee en de avond eindigde in een grijze mist met veel dronkemanstranen en een boosheid waaraan ik maar geen vorm kon geven.
Ik had mij natuurlijk na die boerenbonte avond moeten terugtrekken van het herdenkgebeuren, maar dat deed ik niet. Ik ging trouw jaarlijks naar Bronbeek om daar gezamenlijk, plechtig en zwijgend voor het stenen jongetje te staan dat wij eens waren, maar bij iedere herdenking groeide de wrevel. Want wij, die eens die magere opsodemietertjes waren geweest met uitstekende ribbenkastjes en nu plechtig stonden te herdenken, kregen ieder jaar meer uniformen om ons heen. Militaire uniformen.
Steeds meer oud-strijders - echte strijders en echt oud - kregen van jou een ereplaats vooraan in de rijen. Het salueren van hun beverige handen langs de grijze slapen werd steeds vaker de blikvanger in het Journaal.
Ook werd het spelen van de ‘Last Post’ ingevoerd - voorafgaande aan de minuut stilte - met een echte militaire trompetter in een smetteloos uniform. En wij, Michiel, staan daar dan achter die blinkende trompetter met droge kelen van verdriet en verslagenheid bij de gedachte aan die paar dode vriendjes, die er toen zo roerloos en gelig bij lagen in de bamboekratten waarin ze zouden worden begraven. Ik heb daar moeite mee en misschien ben ik wel niet de enige, maar voor mij hoeft het steeds minder, daarbij te staan, daarbij te horen. Bij die uniformen en bij de trommels en trompetten.
Jongens waren we toen, gewone jongetjes, in de steek gelaten door zovelen. Eerst door de bedienden die je altijd zo trouw hadden gesteund bij botsingen met je ouders, en later door je vader, en weer later door je moeder, die gezegd had dat je toch vooral flink moest zijn.
Jongetjes met honger, een soort geeuwhonger als een lichte
| |
| |
koorts, dysenterie en tropenzweren, wandluizen en hongeroedeem, en angst, vooral angst voor de Jap die altijd weer kon gaan slaan, of angst om bij de nonnen in het ziekenhuis terecht te komen, waar vaak zo hartverscheurend werd gehuild, of gerocheld.
Wij konden als wij met de patjol over de schouder naar het werk gingen niet eens goed in de maat lopen. Wij sjokten maar wat rond en de oud-militairen die ons nu zo helpen met herdenken, zouden ons uitgefoeterd hebben. Ook onze kleding had niets uniforms meer, een verzameling vodden van jewelste, en godtegod, strijdliederen zongen wij al helemaal niet meer. Zo en niet anders wil ik denken aan de tijd van toen, zo wil ik die tijd hèr-denken.
Maar vorig jaar, Michiel, heb je - kosten noch moeite sparend - een oude Mitchell-bommenwerper laten overvliegen. Een geweldige ervaring, vond iedereen, want zo'n zelfde Mitchell had toch maar op 20 augustus 1945 boven ons kamp de pamfletten uitgeworpen waarop te lezen stond dat de vrede was uitgebroken. Een bewogen weerzien moet dat zijn geweest, denk ik, met die glinsterende aluminium brenger van vrede, laag overvliegend over Bronbeek met dat oude vertrouwde bonkende geluid van propellermotoren.
Maar jij kon het hierbij niet laten, Michiel, want na de wat eenzame vlucht van de bejaarde en obsolete bommenwerper volgde met angstaanjagend gehuil een formatie moderne straaljagers. Ja, precies dezelfde die wij hebben leren kennen in latere oorlogen als de supersnelle brengers van dood en verderf. Vietnam, Michiel, weet je het nog, en Vietnam ligt hemelsbreed niet eens zo ver af van de zeven heuvels rond Semarang.
Dat bedoel ik nu, ik wil onder geen beding mijn doden herdenken onder het gierende geluid van straaljagers. Ik wil de tijd van toen niet laten overwoekeren door oorverdovend straaljagergejank.
Ik word daar licht panisch van en opnieuw, zo boos!
Zo verschrikkelijk boos dat ik in mijn verbeelding als een soort Rambo met een machinegeweer tijdens de plechtigheid de straaljagers uit de lucht wilde gaan schieten. Zie je de koppen in de krant al voor je: ‘Oud-gevangene Jappenkamp zaait dood en verderf bij herdenking’?
Laat ik er maar geen grappen over maken en daarbij, ik schrijf nu wel dat de vorm van herdenken mij niet zo bevalt, maar is dat echt de reden? Is de zaak niet veel belangrijker dan de vorm bij dit soort plechtigheden? Michiel, je vraagt mij om een verantwoording, welnu, laat ik je dan maar bekennen dat ik die 23ste augustus
| |
| |
ook niet zo nodig heb om te herdenken, ongeacht de vorm die jij er aan gegeven hebt. Misschien is mijn gekanker op de vorm wel een afleidingsmanoeuvre voor heel wat anders.
Misschien zijn er onder die tientallen oud-kampgenoten wel veel die zelden meer terugdenken aan Bangkong en Gedoengdjati en die, omdat ze niet helemaal van steen zijn, ieder jaar zo'n vast patroon nodig hebben. Zo'n plechtig moment dat moet helpen om de sluizen naar de tijd van toen open te zetten, en misschien heb je gelijk. Misschien gaan die sluizen steeds moeilijker open en gaat het een stuk beter met bazuingeschal, maar bij mij is dat niet nodig. Bij mij is de weg naar toen nooit helemaal dicht.
Er hoeft maar dát te gebeuren of floep, daar sta ik weer met jullie allemaal samen in rotten van twee met de patjol over de schouder, en hoor ik weer die Japanse keelklanken die altijd bevelen bleken te zijn.
Inderdaad, er hoeft maar dát te gebeuren. Misschien, Michiel, oud-aanvoerder van de corveeploeg van blok 17 en nu efficiënt topambtenaar op een ministerie, vraag jij je af wat er dan wel moet gebeuren om weer terug te zijn in de tijd van toen. Ik zal het je proberen uit te leggen.
Het is soms gewoon zitten in een Amsterdams koffiehuis. Zo'n gewoon café met van die geblokte rode tafelkleedjes en de dode glans van allerlei plastic voorwerpen, een speelautomaat met flonkerlichtjes en in de hoek een oud televisietoestel met een door lichte sneeuwval geteisterd beeld.
De Britse popzanger Rod Stewart komt wazig in beeld, zo'n mooie volksjongen met een smal benig gezicht, sterk geprononceerde lippen en uitgebleekt wit stekelhaar. Hij zingt zijn versie van Waltzing Matilda, dat populaire volksliedje van rond de eeuwwisseling, dat ook vaak het tweede Australische volkslied wordt genoemd. Een smartlap is het, met van die prachtige sentimentele loopjes, goed voor reeksen brokken in de keel. Rod Stewart zingt met hese stem in een Amsterdams volkscafé: Waltzing Matilda, waltzing Matilda. You'll come waltzing Matilda with me. Misschien een wat rare zijsprong, Michiel, maar je kunt mij tot nu toe vast nog wel volgen, want zo onalledaags is het toch niet. Of zit jij nooit in een gewoon volkscafé?
Come waltzing Matilda with me, en floep, ik zie weer hoe in 1942 in het marine-etablissement van Malang, enkele weken na de capitulatie van het Koninklijk Nederlands Indische Leger, Australische
| |
| |
krijgsgevangenen in groepjes bij elkaar zitten op het exercitieterrein in de late middagzon. Ik ben daar - een jongetje van twaalf jaar - om mijn vader een pakje te brengen met wat eten en medicijnen, want ook hij had zich als eerzaam burger eerder in de week moeten melden bij de Japanse legerleiding. Maar ik kan hem niet spreken, ik kan hem niet zien, want ik moet het pakketje met zijn naam erop met een diepe buiging voor de Japanse wachtcommandant afgeven, die het verveeld op een tafel gooit bij andere tassen, manden en pakjes.
In de verre verte achter het exercitieterrein staan bij een barak wat kleine figuurtjes naar ons te kijken. Ze zwaaien. Is dat mijn vader, die lange man met de slungelachtige witte armen langs het lijf? Ik kan het niet goed zien. De stralen van de ondergaande zon verzachten de omtrekken en de mannen verdringen elkaar om een glimp van de bezoekers op te vangen.
In het dichterbij gelegen blok van de Australische krijgsgevangenen begint iemand plotseling Waltzing Matilda te zingen. Al gauw vallen de groepjes in die bij elkaar op het grasveld zitten en klinkt uit vele tientallen kelen het sentimentele lied.
Dan plotseling rent een Japanse soldaat uit het wachthuisje en gebaart onder woest gebrul dat het stil moet zijn. Als bij een donderslag stokt het gezang in al die kelen, op één na. Eén stem die luid en nadrukkelijk articulerend blijft doorzingen: You'll come waltzing Matilda with me. Het is een grote, breedgeschouderde man in de voorste gelederen, die rechtopstaand als het ware de Japanse soldaat toezingt.
De Jap verstijft, rent plotseling terug naar het wachthuisje en komt even later terug met een lange houten knuppel. Hij beent naar de lange, nog steeds zingende Australische soldaat en begint ziedend van woede op hem in te beuken.
Na een harde slag op het hoofd begint het bloed in golvende bewegingen naar beneden te stromen en wordt het grote lijf streperig rood. De mannen om hem heen en wij, die paar passanten die zo nodig in het marine-etablissement moesten zijn, houden de adem in. Nog nooit heb ik in mijn leven iemand zo zien afranselen.
Dan, even plotseling als hij begonnen was, draait de Jap zich om en loopt met de kaken stijf opeengeklemd terug, als een man die een belangrijke missie heeft vervuld.
De bloedende Australiër blijft onbeweeglijk staan en als de Jap
| |
| |
in het wachthuisje is verdwenen, grijpen wat omstanders hem beet en voeren hem, die ze van alle kanten ondersteunen, de kant van de barak uit. Hij loopt struikelend, met blinde ogen van het bloed, het hoofd fier rechtop geheven... Verdomd, Michiel, hij wel. Hij wel...
Kort daarna is de zon achter de horizon verdwenen en als ik naar huis loop, valt al snel de tropische avond in. Ik vraag mij steeds af of het echt gebeurd is wat ik net heb gezien. Ook nu weet ik dat het vergeleken bij de gruwelen van de oorlog in Zuidoost-Azië een voorval van niets is geweest, maar ik wil alleen maar zeggen, Michiel, er hoeft maar dát te gebeuren.
Misschien heb ik je nog niet kunnen overtuigen met mijn verhaal. Luister dan nog even!
Begin jaren vijftig, ergens in Frankrijk, een totaal vervallen kasteeltje aan de Rhöne. Een modderig pad vol plassen leidt onder zwaar bekruinde bomen naar een lage keukendeur aan de zijkant van het plompe stenen gebouw dat in deplorabele toestand verkeert. Ik ben Nederland ontvlucht na een mislukte studie en heb mij aangemeld als vakantiehulp voor het binnenhalen van de oogst. Tenminste, zo stond het in de advertentie: ‘Vakantiehulp gevraagd op Frans kasteel voor het binnenhalen van de oogst.’ Het kasteel bleek een bouwval en ook het binnenhalen van de oogst bleek specifieke kanten te hebben. Ik ben zojuist de lage keukendeur uit gekomen om een deel van die oogst binnen te halen. De oogst aan fazanten!
Iedere avond loop ik de tour des faisans in het spraakgebruik van mijn opdrachtgever, een gewezen arts, die om welke reden dan ook zijn ambt niet meer uitoefent en nu probeert te leven van de schamele opbrengst van de landerijen en bossen rondom zijn voorvaderlijke kasteeltje. Er is nauwelijks oogst om binnen te halen, de landerijen zijn verpacht en zelf leeft hij op een bestaansminimum van wat de groentetuinen, een paar vruchtbomen en wat koeien en geiten hem in natura bieden. En de fazanten natuurlijk, die dagelijks in nogal primitieve vallen in de bossen worden verschalkt en eens per maand in een kleine camion naar een poelier in Parijs worden gebracht.
Ik mag ze nu iedere avond binnenhalen en ook vandaag is het weer de afsluiting van een lange werkdag. Achter de bosrand staat een ondergaande zon de hemel rood te kleuren. Aan mijn koppel hangt een staaflamp, want de tour des faisans duurt een klein uur en
| |
| |
ik moet eerst nog de koeien van monsieur Maurice naar de stal brengen. Een van de koeien staat bij de drinkplaats midden in de sloot die het grasland begrenst.
De koe wil of kan niet meekomen als ik de andere beesten met een serie korte tikken naar de stal heb gedreven. Ik sta op de lage modderige oever en probeer al scheldend en slaand met een lange boomtak beweging in het beest te krijgen, maar tevergeefs. Er zit niets anders op dan in het water te springen en de koe bij de horens te vatten om haar op andere gedachten te brengen.
Het koude slootwater voel ik in mijn schoenen soppen en even later sta ik tot mijn knieën in de sloot en probeer naar de koe te waden. Plotseling struikel ik en val de diepte in, verdwijn tot over mijn middel in het koude water en sla wild om mij heen om in evenwicht te blijven. De koe schrikt kennelijk van mijn wilde gedrag en zet plotsklaps een stap in de goede richting. Ik ben zo van mijn stuk gebracht dat ik als een dwaas met een zware tak op de koe begin in te rammen.
Dan begint het beest met een bewonderenswaardige snelheid de wallekant op te klimmen en verdwijnt met een soort huppelpasje richting stal. Ik kan het beest niet meteen volgen, want er stromen liters vuil slootwater uit mijn kleren en de grote weitas waarin de fazanten moeten worden opgeborgen.
Met knikkende knieën en zuigende kletsnatte broekspijpen begin ik achter de koe aan te sjokken, nog steeds tierend en scheldend om zoveel onwil. Als ik de koe in de stal heb vastgemaakt besluit ik geen droge kleren aan te trekken maar meteen door te gaan met de tocht langs de fazantenvallen, en ik loop achter de lichtstraal van mijn lantaarn de steeds donker wordende bossen in.
Op zo'n tien plaatsen in het uitgestrekte woud staan de vallen, meestal verborgen onder laag struikgewas. Het zijn zwaar getraliede houten halve bollen, die door een ingenieuze constructie van kleine in evenwicht gehouden houten pennen half opengehouden worden als grote opengesperde bekken.
Een spoor van graan leidt naar het midden van de kooi en als de fazant bij het oppikken van het graan het houten bruggetje omstoot, valt de zware kooi over hem heen en zit het beest gevangen in de kleine ronde ruimte. Vanuit de verte is dan ook meestal te horen of ik beet heb, want in de regel fladderen de gevangen fazanten als gekken tegen de ronde tralies.
Wat ik dan moet doen is de kooi een klein eindje optillen, de
| |
| |
fazant bij de beide poten grijpen, er een ijzerdraadje omheen binden en de hevig fladderende vogel in de weitas opbergen. Dan moet de val weer voorzichtig worden opgezet en moeten er verse graankorrels worden gestrooid.
Vandaag is er met het natte graan nauwelijks een recht spoor te maken, want de korrels koeken aan elkaar. De oogst aan fazanten is per avond meestal niet meer dan een of twee dieren die zich meestal volledig uitgeput in de weitas laten stoppen. Ook vandaag ben ik bijna aan het einde van de tocht en heb pas één fazant gevangen. Het kan mij weinig schelen, want de natte broek veroorzaakt bij iedere stap een branderig gevoel in het kruis, dat bij het vorderen van de tocht steeds ondraaglijker is geworden. Dan hoor ik in de verte een geweldig geklepper van vleugels alsof een vlucht fazanten opstijgt. Als ik de lamp op de laatste val richt, zie ik alleen maar een wervelende baaierd van kleuren dooreenfladderen: rood, bruin en veel groen, mooi donker glimmend groen.
Plotseling valt de werveling stil en een grote mannetjesfazant zit versteend achter het traliewerk. Hij kijkt mij aan met felle, priemende ogen. God, wat een groot beest, wat een enorme vleugels. Zijn fel oplichtende ogen zijn bedekt met een bloederige rode massa want het beest heeft, door het voortdurend opvliegen tegen de tralies, zijn hele kop stukgevlogen.
Ik ga op mijn knieën zitten en trek de natte broek zoveel mogelijk naar voren om even de branderige pijn niet te voelen. Verdwaasd kijk ik naar de bloederige vogeldans die opnieuw is begonnen; weer de werveling van kleuren in het licht van mijn lamp, het harde klepperen van de vleugels en het rode lijnenspel van zijn bebloede kop. ‘Ach Jezus nog aan toe,’ stamel ik, en de vogel valt weer stil. Zijn ogen beginnen opnieuw te flitsen als vurige pijlen. In zijn keel wervelt een klokkende angst.
Hij is doodsbang, flitst het door mij heen, hij is bang voor de man met de knuppel. Dan beginnen zich in mij woorden en zinnen te vormen en ik hoor mezelf zeggen: ‘Jezus, Jezus nog aan toe, ouwe fazant, de oorlog is voorbij. Hoor je me? Takahashi is weer terug naar Japan. Hé, ouwe bloedblaar, de poort is open. We zijn vrij...’
Ik sta wankelend op, wrik een voet onder de zijkant van de val en schop dan met een flitsende beweging de kooi omver. Met een geweldig geklepper van vleugels schiet de donkergroene massa uit de lichtstraal van mijn lamp de hemel in. In een oogwenk is hij
| |
| |
verdwenen. Le tour des faisans est fini, stamel ik; et la guerre aussi. Een kwartier later sta ik in het primitieve washok en laat stromen koud bronwater over mijn benen lopen en geloof zelfs dat het branderige gevoel langzaamaan gaat verdwijnen.
Dat bedoel ik nu, Michiel, er hoeft maar dát te gebeuren. Beter dan zo kan ik het je niet vertellen. Wat dat herdenken betreft, je kunt mij er beter niet meer bij hebben op Bronbeek, want wat ik zou willen is natuurlijk te dwaas om over te praten.
Je zou, Michiel, moeten beginnen om de straaljagers thuis te laten en een vlucht fazanten over Bronbeek moeten laten vliegen. Zo'n oude vogel met een gebutste kop vol littekens in de voorste linies. Ook de trompetter van de ‘Last Post’ moet je niet meer laten opdraven, maar popzanger Rod Stewart, die zingt: And his ghost may be heard as you pass by. You'll come waltzing Matilda with me. Dan zal ik er weer staan, Michiel, en omdat ik de vlucht fazanten in de vrije lucht wil blijven volgen, zal het lijken of ik het hoofd fier rechtop geheven heb.
|
|