|
| |
| |
| |
Twee gedichten
Rainer Maria Rilke
(Vertaling Peter Verstegen)
Het eiland
De Noordzee
I
De vloed die opkomt, wist de weg door 't wad
en alles wordt, waar je ook kijkt, gelijk;
maar ginder ligt nog een klein eiland dat
de ogen sloot; verwarrend draait de dijk
rond zijn bewoners, voor wie 't levenslicht
op slapen lijkt waarin zij, zwijgend, vaak
van wereld wisselen, spaarzaam met spraak;
al wat zij zeggen klinkt als doodsbericht
voor iets dat aangespoeld is, onbekend,
dat zonder uitleg tot hen komt en blijft.
En zo is alles wat hun blik beschrijft
van kindsbeen af: 't is niet voor hen bestemd,
te groot, te grimmig wat men tot hen zendt
en dat hun eenzaamheid nog overdrijft.
| |
Die Insel
Nordsee
I
Die nächste Flut verwischt den Weg im Watt,
und alles wird auf allen Seiten gleich;
die kleine Insel draussen aber hat
die Augen zu; verwirrend kreist der Deich
um ihre Wohner, die in einen Schlaf
geboren werden, drin sie viele Welten
verwechseln, schweigend; denn sie reden selten,
und jener Satz ist wie ein Epitaph
für etwas Angeschwemmtes, Unbekanntes,
das unerklart zu ihnen kommt und bleibt.
Und so ist alles was ihr Bliek beschreibt
von Kindheit an: nicht auf sie Angewandtes,
zu Grosses, Rücksichtloses, Hergesandtes,
das ihre Einsamkeit noch übertreibt.
| |
| |
II
Als lag zij in een krater van een maan,
is elke boerenhoeve hier omdamd;
de moestuinen hebben hetzelfde aan
en zijn, als wezen, eender ook gekamd
door stormwind, die een harde leraar blijkt
en dagenlang vrees wekt voor nieuwe doden.
Dan zit men maar wat binnenshuis en kijkt
in scheve spiegels wat op de commode
aan vreemds staat uitgestald. Een van de zonen
treedt 's avonds voor de deur en trekt wat tonen
uit de harmonica, een snik gelijk;
zo hoorde hij in vreemde haven spelen -.
Terwijl een rijzig schaap, een van de vele,
haast dreigend opdoemt op de buitendijk.
II
Als läge er in einem Krater-Kreise
auf einem Mond: ist jeder Hof umdämmt,
und drin die Gärten sind auf gleiche Weise
gekleidet und wie Waisen gleich gekämmt
von jenem Sturm, der sie so rauh erzieht
und tagelang sie bange macht mit Toden.
Dann sitzt man in den Häusern drin und sieht
in schiefen Spiegeln was auf den kommoden
Seltsames steht. Und einer von den Söhnen
tritt abends vor die Tür und zieht ein Tönen
aus der Harmonika wie weinen weich;
so hörte ers in einem fremden Hafen -.
Und draussen formt sich eines von den Schafen
ganz gross, fast drohend, auf dem Aussendeich.
| |
| |
III
Slechts 't innerlijk staat na; de rest is ver.
Dit innerlijk wordt krap, wordt daaglijks weer
met alles overvoerd en is niet meer
zegbaar. 't Eiland lijkt een te kleine ster,
onwetend door het wereldruim ontwricht,
schrikwekkend en werktuigelijk ineen,
zodat ze, onverhoord en onverlicht,
opdat dit alles toch een eind mag nemen,
donker en in den blinde voort wil gaan
in een door haar zelf uitgevonden baan,
buiten het plan der kosmische systemen.
III
Nah ist nur Innres, alles andre fern.
Und dieses Innere gedrängt und täglich
mit allem überfüllt und ganz unsäglich.
Die Insel ist wie ein zu kleiner Stern
welchen der Raum nicht merkt und stumm zerstört
in scinem unbewussten Furchtbarsein,
so dass er, unerhellt und ülberhört,
damit dies alles doch ein Ende nehme
dunkel auf einer selbsterfundnen Bahn
versucht zu gehen, blindlings, nicht im Plan
der Wandelsterne, Sonnen und Systeme.
| |
| |
| |
Het eiland der Sirenen
Toen hij 't vorstenpaar dat hem onthaalde
's avonds laat nog, maar genood daartoe,
van doorstaan gevaar op reis verhaalde,
zei hij rustig niet te weten hoe
hij een taal moest vinden zo onthullend
dat zij twee, als hij eerst, in de blauwe,
blije, eilandrijke zee 't vergulden
van die eilanden zouden aanschouwen,
eilanden wier aanblik het gevaar
om laat slaan; niet langer is hun boot een
speelbal van de woeste stormen. Maar
bladstil treft het nu de reisgenoten
die wel weten dat op gindse gouden
eilanden wel eens gezang weerklinkt -,
die zich nietsziend aan hun riemen houden,
door de stilte, welke heel de wijdte
in zich draagt die waait rondom hun oren,
als was ergens aan de ommezijde
het gezang dat niemand aan kan horen.
| |
Die Insel der Sirenen
Wenn er denen, die ihm gastlich waren,
spät, nach ihrem Tage noch, da sie
fragten nach den Fahrten und Gefahren,
still berichtete: er wusste nie,
wie sie schrecken und mit welchen jähen
Wort sie wenden, dass sie so wie er
in dem blau gestillten Inselmeer
die Vergoldung jener Inseln sähen,
deren Anblick macht, dass die Gefahr
umschlägt; denn nun ist sie nicht im Tosen
und im Wüten, wo sie immer war.
Lautlos kommt sie über die Matrosen,
welche wissen, dass es dort auf jenen
goldnen Inseln manchmal singt -,
und sich blindlings in die Ruder Iehnen,
von der Stille, die die ganze Weite
in sich hat und an die Ohren weht,
so als wäre ihre andre Seite
der Gesang, dem keiner widersteht.
|
|
Auteursrechtelijk beschermd