De Tweede Ronde. Jaargang 17(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] Twee gedichten Ivan Boenin (Vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg) Ceylon De berg Alagalla Er krijst een pauw, het giet, het bos is vol gerucht, 't Moeras, het dal bij de rivier - 't is alles nat. De olifanten nemen, slurven in de lucht, Hun slagtanden geheven, staand een modderbad. Tegen de wolken lijkt het palmgroen doods metaal, En zwaar geleund tegen de grauwe horizont Kijkt achter 't bos vandaan de Alagalla, kaal Als een grijze mastodont. Цейлон Гора Алагалла В лесах кричит павлин, шумят и плещут ливни, В болотистых низах, в долинах рек - потоп. Слоны залезли в грязь, стоят, поднявши бивни, Сырые хоботы закинувши на лоб. На тучах зелень пальм - безжизненней металла, И, тяжко заступив графитный горизонт, Глядит из-за лесов нагая Алагалла, Как сизый мастодонт. [pagina 181] [p. 181] Op het eiland Ik houd van ons ravijn, waar als een woeste krater De witte rotswand gaapt die naar het zuiden leidt, Waar de halve cirkel van de blauwe zee zich spreidt, Waar 't lijkt alsof de wereld ophoudt bij het water En lichtjes ademt in de oeverloze vloed. Als op een zomerdag de zon de kalksteenrotsen En de weergalmende spelonken gloeien doet, Waar groene kristallijnen golven zachtjes klotsen, Houd ik van 't hemelruim, de weidsheid en de gloed En van de woeste hoogten van het eiland. Ze worden door de wind gestreeld, door 'n golf bemind, De meeuwen scheren waakzaam langs de steile zijwand En kijken in de grotten, om daarna gezwind Weer op te stijgen en met brede vleugelslagen Boven de klippen uit te drijven op de wind, Terwijl hun roepen klinkt als luid, weemoedig klagen. На острове Люблю я наш обрыв, где дикою грядою Белеют стены скал, смотря на дальний юг, Г де моря синего раскинут полукруг, Г де кажется, что мир кончается водою, И дышится легко среди безбрежных вод. В веселый летний день, когда на солнце блещет Скалистый известняк и в каждый звонкий грот Зеленая вода хрустальной влагой плещет, Люблю я зной и ширь, и вольный небосвод, И острова пустынные высоты. Ласкают их ветры, и волны лижут их, А чайки зоркие заглядывают в гроты, - Косятся в чуткий мрак пещер береговых И вдруг, над белыми утесами взмывая, Сверкают крыльями в просторах голубых, Кого-то жалобно и звонко призывая. Vorige Volgende