De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Over zee naar LaputaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 164]
| |
kreeg ik haar toestemming toen zij bedacht dat haar kinderen er in de toekomst voordeel bij konden hebben. We vertrokken op de 5de dag van augustus 1706 en kwamen aan in Fort St. George op de 11de april 1707. We bleven er drie weken om onze bemanning op krachten te laten komen; velen van hen waren ziek. Vandaar gingen we naar Tonkin, waar de kapitein besloot enige tijd te blijven, omdat veel van de goederen die hij van plan was te kopen, niet klaar waren en naar verwachting nog in geen maanden vervoerd konden worden. In de hoop iets van de onkosten te bestrijden kocht hij een sloep en laadde die vol met allerlei goederen die de Tonkinezen gewoon zijn te verhandelen op de naburige eilanden. Hij bracht veertien man aan boord, van wie drie uit het land zelf, en stelde mij aan als schipper van de sloep, met volmacht om handel te drijven, terwijl hij zijn zaken afdeed in Tonkin. We hadden amper drie dagen gevaren, toen er een zware storm opstak en we vijf dagen naar het noordnoordoosten en toen naar het oosten werden gedreven. Daarna hadden we mooi weer, maar nog steeds met een stijve bries uit het westen. Op de tiende dag werden we achtervolgd door twee piraten, die ons spoedig inhaalden, want mijn sloep was zo diep geladen dat hij erg langzaam voer; ook waren we niet in staat ons te verdedigen. We werden ongeveer gelijktijdig aangeklampt door de beide piraten, die woest enterden aan het hoofd van hun mannen; maar toen ze ons plat voorover zagen liggen (want aldus had ik bevolen), knevelden zij ons met sterke touwen, stelden ons onder bewaking en begonnen de sloep te doorzoeken. Onder hen nam ik een Hollander waar die enig gezag leek te hebben, al voerde hij over geen van beide schepen het bevel. Hij zag aan ons uiterlijk dat wij Engelsen waren, en in zijn eigen koeterwaals zwoer hij dat we ruggelings gebonden in zee zouden worden gegooid. Ik sprak redelijk goed Hollands: ik zei hem wie wij waren en smeekte hem, in aanmerking nemend dat wij Christenen en Protestanten waren uit zeer nauw geallieerde buurlanden, dat hij de kapiteins zou bewegen om enig medelij met ons te hebben. Dit deed zijn woede oplaaien, hij herhaalde zijn dreigementen en zich wendend tot zijn metgezellen sprak hij met grote heftigheid, naar ik aanneem in de Japanse taal, waarbij hij vaak het woord Christianos gebruikte. Het grootste van de twee piratenschepen stond onder bevel van | |
[pagina 165]
| |
een Japanse kapitein, die een beetje Hollands sprak, maar erg gebrekkig. Hij kwam naar ons toe en na verschillende vragen die ik heel nederig beantwoordde, zei hij dat we niet zouden sterven. Ik maakte een heel diepe buiging voor de kapitein en wendde mij tot de Hollander met de opmerking dat het mij speet meer barmhartigheid aan te treffen bij een heiden dan bij een medechristen. Maar al gauw had ik reden om die domme woorden te betreuren, want nadat de vuige snoodaard herhaaldelijk maar vergeefs gepoogd had de beide kapiteins over te halen om mij in zee te gooien (wat zij niet inwilligden, conform de belofte dat ik niet zou sterven), kreeg hij toch in zoverre zijn zin dat mij een straf werd opgelegd die naar menselijke berekening erger was dan de dood. Mijn mannen werden gelijkelijk verdeeld over de beide piratenschepen en mijn sloep kreeg een nieuwe bemanning. Ikzelf, zo werd besloten, zou aan de golven worden prijsgegeven in een kleine kano, met peddels en een zeil en proviand voor vier dagen. De Japanse kapitein was zo aardig om dit laatste uit zijn eigen voorraad te verdubbelen, en hij stond niemand toe mij te fouilleren. Ik liet mij neer in de kano, terwijl de Hollander, die op het dek stond, mij overlaadde met al de vloeken en scheldwoorden waarover zijn taal beschikte. Ongeveer een uur voor we de piraten zagen had ik een peiling gedaan en bevonden dat we op 46 graden noorderbreedte waren en 183 westerlengte. Toen ik op enige afstand van de piraten was, ontdekte ik door mijn zakverrekijker verschillende eilanden in het zuidoosten. Ik hees mijn zeil bij goede wind, met het voornemen het dichtstbijzijnde eiland te bereiken, wat ik in zo'n drie uur klaarde. Het was één en al rots, maar ik kreeg er veel vogeleieren te pakken; ik sloeg vuur en stak wat hei en droog zeewier in brand, waarop ik mijn eieren bakte. Ik maakte verder geen avondeten, omdat ik van plan was mijn proviand zo veel mogelijk te sparen. Ik bracht de nacht door onder een overhangende rots, met wat hei onder me gespreid, en sliep vrij goed. De volgende dag voer ik naar een ander eiland en vandaar naar een derde en een vierde, soms met behulp van mijn zeil en soms van mijn peddels. Maar om de lezer niet lastig te vallen met een gedetailleerd verslag van mijn wederwaardigheden, moge volstaan dat ik op de vijfde dag aankwam op het laatste eiland dat in zicht was, zuidzuidoost van het vorige. Dit eiland lag verder weg dan ik gedacht had; ik deed er niet minder dan vijf uur over om er te komen. Ik voer het bijna hele- | |
[pagina 166]
| |
maal rond voor ik een geschikte landingsplaats kon vinden: een kreekje, zowat drie keer zo breed als mijn kano. Ik ontdekte dat het eiland één en al rots was, slechts hier en daar afgewisseld met graspollen en zoet geurende kruiden. Ik bracht mijn geringe proviand te voorschijn en nadat ik me had gespijzigd, stelde ik het restant in veiligheid in een van de vele grotten die er waren. Ik verzamelde eieren in overvloed op de rotsen en bracht een hoop droog zeewier en verzengd gras bijeen die ik van plan was de volgende dag aan te steken om zo goed als het ging mijn eieren te bakken; want ik had mijn vuursteen, vuurslag, lont en brandglas bij me. Ik lag de hele nacht in de grot waar ik mijn proviand had opgeslagen. Mijn bed was hetzelfde droge gras en zeewier dat ik wou gebruiken als brandstof. Ik sliep erg weinig, want de onrust van mijn geest won het van mijn vermoeidheid en hield me wakker. Ik bedacht hoe onmogelijk het was op een zo troosteloze plek het leven te rekken en hoe ellendig mijn einde moest zijn. Toch voelde ik mij zo lusteloos en terneergeslagen dat ik niet de moed had op te staan, en voor ik mij vermand had en de grot uitkroop was de dag ver gevorderd. Ik liep een tijdje tussen de rotsen: de lucht was glashelder en de zon zo heet dat ik gedwongen was mijn blik af te wenden; toen ik plotseling de indruk kreeg dat hij verduisterde, heel anders dan door tussenkomst van een wolk. Ik keerde me om en ontwaarde tussen mij en de zon een immens ondoorzichtig lichaam dat zich voortbewoog naar het eiland. Het leek zowat twee mijl boven mij en het dekte de zon zes of zeven minuten af, maar ik nam niet waar dat de atmosfeer veel kouder werd of de lucht donkerder dan wanneer ik in de schaduw van een berg had gestaan. Toen het naderde boven de plaats waar ik mij bevond, bleek het uit een vaste stof te bestaan, de bodem plat, glad en helder stralend door de weerkaatsing van de zee daaronder. Ik stond op een hoogte, zo'n tweehonderd meter van de kust, en zag dat immense lichaam tot bijna mijn niveau neerdalen, op een afstand van minder dan een Engelse mijl. Ik pakte mijn kijker en kon duidelijk een groot aantal mensen op en neer zien gaan langs de zijkanten, die schuin bleken; maar wat die mensen deden kon ik niet onderscheiden. De aangeboren liefde voor het leven maakte iets van vreugde in mij wakker en ik stond al klaar om de hoop te koesteren dat deze vreemde gebeurtenis op de een of andere manier kon helpen om mij te verlossen van die troosteloze plek en de toestand waarin ik verkeerde. Maar tegelijk heeft de lezer nauwelijks idee van mijn | |
[pagina 167]
| |
verbazing dat ik een eiland in de lucht aanschouwde, bewoond door mensen die (zo leek het) in staat waren het naar willekeur omhoog te doen gaan of te doen dalen of het in een voorwaartse beweging te brengen. Maar omdat ik toen niet in de stemming was over dit verschijnsel te filosoferen, nam ik liever waar welke koers het eiland verder zou volgen, omdat het nu al even leek stil te staan. Maar kort daarop kwam het dichterbij en kon ik de zijkanten zien, op verschillende niveaus omgeven door galerijen, met op geregelde afstanden trappen om van de ene naar de andere te kunnen afdalen. Op de laagste galerij aanschouwde ik enkele lieden die met lange hengels stonden te vissen, terwijl anderen toekeken. Ik zwaaide naar het eiland met mijn pet (want mijn hoed was al lang versleten) en mijn zakdoek, en toen het dichterbij kwam riep en schreeuwde ik zo hard ik kon. Bij nader toezien aanschouwde ik een menigte, te hoop gelopen aan de kant waarop ik het beste zicht had. Doordat zij op mij wezen en elkaar signalen gaven, merkte ik dat ze mij duidelijk konden waarnemen, hoewel ze mijn geschreeuw niet beantwoordden. Maar ik kon vier of vijf mannen in grote haast de trap naar de bovenkant van het eiland zien oprennen, en vervolgens zien verdwijnen. Ik giste, bij toeval terecht, dat zij terzake om orders werden gestuurd naar de een of andere gezagsdrager. Het aantal mensen nam toe en in minder dan een half uur werd het eiland dusdanig verplaatst en op niveau gebracht dat de laagste galerij een kleine honderd meter van mij af gelijk kwam met de hoogte waarop ik stond. Toen nam ik de smekendste houdingen aan en sprak op de nederigste toon, maar kreeg geen antwoord. Zij die het dichtste bij tegenover mij stonden, leken lieden van stand te zijn, zoals ik afleidde uit hun kledij. Zij overlegden ernstig met elkaar, daarbij dikwijls naar mij kijkend. Ten slotte riep een van hen in een duidelijke, beschaafde, gepolijste tongval, in klank niet ongelijk aan het Italiaans; en daarom gaf ik in die taal antwoord, in de hoop dat althans de zinsmelodie zijn oren meer kon bekoren. Hoewel geen van ons beiden de ander verstond, werd mijn bedoeling toch snel duidelijk, want men zag de ellende waarin ik verkeerde. Zij gaven mij tekens om van de rots af te komen en naar de kust te gaan, wat ik vervolgens deed; en toen het vliegend eiland op een bereikbare hoogte was gebracht, met de rand recht boven mij, werd er van de laagste galerij een ketting gevierd, met onderaan een stoeltje waarop ik plaatsnam en omhoog werd getakeld. |
|