De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
De man die van eilanden hieldGa naar voetnoot*
| |
[pagina 139]
| |
Wat kon er knusser en huiselijker zijn? Een wandeling rond het hele eiland was vier mijl, dwars door de doornstruiken en de sleedoornbosjes, boven op de steil uit zee oprijzende rotsen en beneden op de open plekjes waar de teunisbloemen groeiden. Wanneer je rechtstreeks over de beide bultige heuvels ging, over de lengte-as van het eiland, door de weiden vol stenen waar de koeien lagen te herkauwen en door de vrij spaarzame haver, vervolgens weer omhoog de doornstruiken in en zo naar de rand van het lage klif, kostte het je maar twintig minuten. En wanneer je aan de rand kwam zag je verderop een ander, groter eiland liggen. Maar de zee lag tussen jou en dat eiland in. En als je terugliep over het golvende grasland waar de gewone sleutelbloemen knikkebolden, zag je naar het oosten nog een derde eiland, een kleintje ditmaal, net het kalfje van de koe. Dat eilandje hoorde ook toe aan de eilandbewoner. Blijkbaar houden zelfs eilanden elkaar graag gezelschap. Onze eilander hield ontzettend veel van zijn eiland. Vroeg in het voorjaar vormden de weggetjes en de open plekken in de begroeiïng een ware sneeuwvlakte van sleedoorn, een levendig wit temidden van de Keltische stilte van een zwijgzame, groengrijze steenmassa, met merels die in die witheid hun eerste, triomfantelijke roep lieten horen. Na de sleedoorn en de zich schurkende teunisbloemen kwam de blauwe geestverschijning van hyacinthen, als elfenmeertjes en wegglijdende lakens van blauw, tussen de bosjes en aan de voet van de bomen. En allemaal vogels met nesten waar je stiekem een blik in kon werpen, op het eiland dat helemaal van jou alleen was. Wonderbaarlijk wat een grote wereld het was! Dan kwam de zomer, geen sleutelbloemen meer, maar met in de wazige lucht het vage parfum van de wilde roos. Er was een weiland met hooi en het vingerhoedskruid stond met de blik omlaag gekeerd. In een kleine inham stond de zon op het bleke graniet van de plek waar je zwom, terwijl de schaduw tussen de rotsen viel. Voordat de mist steelsgewijs op kwam zetten ging je naar huis door de rijpende haver, terwijl de schittering van de zee langzaam uit de bovenlucht wegebde en de misthoorn begon te loeien op het andere eiland. En dan verdween de zeemist, het was herfst, de korenschoven lagen geveld, de grote maan, nog een eiland, rees goudkleurig op uit zee, en terwijl ze hoger rees was de wereld van de zee wit. Zo eindigde de herfst met regen en kwam de winter, met duistere luchten, vochtigheid en regen, maar zelden met vorst. Het | |
[pagina 140]
| |
eiland, jouw eiland, trok zich in duisternis terug, keerde zich van je af. Je kon, diep in de natte, sombere dellingen, voelen hoe de norse geest zich had opgerold, als een natte hond die zich stuurs heeft opgerold, of als een slang die niet slaapt maar ook niet wakker is. Dan voelde je, 's nachts, wanneer de wind ophield met vlagen en bulderen, zoals op zee, dat jouw eiland een universum was, oneindig en oud als de duisternis; helemaal geen eiland, maar een oneindige, duistere wereld, waar alle zielen van alle voorgaande nachten voortleefden, en de oneindige verte nabij was. Je was op onverklaarbare wijze vertrokken van je eilandje in de ruimte, naar de duistere, grootse domeinen van de tijd, waar alle zielen die nooit sterven rondzwieren en -zwalken op hun onmetelijke, vreemde missies. Het kleine, aardse eilandje is, als een vertrekpunt, weggekrompen in het niets, want je bent - hoe, dat weet je niet - ijlings vertrokken, het duistere, weidse mysterie van de tijd in, waar het verleden volop voortleeft en de toekomst niet afgesneden is. Dat is het gevaar dat je bedreigt als je eilander wordt. Wanneer je, in de stad, in je witte slobkousen en met doodsangst in je lijf het verkeer ontwijkt, dan ben je totaal gevrijwaard van de verschrikkingen van de oneindige tijd. Het ogenblik is je kleine eilandje in de tijd, het is het ruimtelijk universum dat om je heen raast. Maar vanaf het moment dat je je afzondert op een eilandje in de zee van ruimte en het ogenblik begint aan te zwellen en in grote cirkels uit te dijen, is de vaste grond verdwenen en blijkt je gladde, naakte, duistere ziel zich te bevinden in de tijdloze wereld, waar de strijdwagens van de zogenaamde doden de oude heirwegen der eeuwen afdenderen en zielen zich verdringen op de voetpaden die we, voor dat moment, voorbije jaren noemen. De zielen van alle gestorvenen zijn weer levend en bewegen zich in vaste ritmiek bedrijvig om je heen. Je bevindt je in de buitenste oneindigheid. Iets dergelijks overkwam onze eilander. Geheimzinnige ‘gevoelens’ overvielen hem, gevoelens die hem vreemd waren; vreemde gewaarwordingen van oude mannen van weleer, en andere invloeden: van Galliërs met grote snorrebaarden, die op het eiland waren geweest en weer volkomen waren verdwenen, maar niet uit de avondlucht. Ze waren er nog altijd en slingerden hun grote, woeste, onzichtbare lichamen door de nacht. En er waren priesters, met gouden messen en maretak; vervolgens andere priesters, met een crucifix; vervolgens piraten, en moord en doodslag op zee. | |
[pagina 141]
| |
Onze eilander voelde zich onbehaaglijk. Hij geloofde totaal niet in dat soort nonsens, overdag. Maar 's nachts was het anders. Hij had zichzelf teruggebracht tot een enkele punt in de ruimte en, aangezien een punt iets is dat lengte noch breedte kent, moest hij wel een ander gebied betreden. Zoals je onvermijdelijk de zee in moet stappen wanneer de wateren het zand onder je voeten vandaan spoelen, zo moest hij 's nachts wel de andere werelden van de onvergankelijke tijd betreden. Hij was zich er, terwijl hij in het duister lag, op mysterieuze wijze van bewust dat de sleedoornstruik die zelfs in het domein van ruimte en daglicht iets mysterieus had, samen met oude mannen van een onzichtbaar ras, huilde rond de offersteen. Wat overdag onder de haagbeuken een ruïne was, vormde in de onzegbare nacht een geweeklaag van bloedbespatte priesters met crucifixen. Wat een grot was en een tussen ruwe rotsen verscholen strand, werd in het onzichtbare duister de paarslippige vervloeking van piraten. Om aan verdere gewaarwordingen van dit slag te ontsnappen concentreerde onze eilander zich iedere dag weer op zijn materiële eiland. Waarom zou het per slot van rekening niet het Gelukseiland kunnen zijn? Het laatste eilandje van de Hesperiden, het volmaakte oord, volkomen gevuld met zijn eigen goedgunstige, bloesemende geest? Een miniem wereldje van pure perfectie, geschapen door de mens, door hemzelf. Hij begon, zoals elke poging wordt begonnen om het Paradijs te herwinnen, met geld uitgeven. Hij restaureerde het oude, half-feodale woonhuis, zorgde dat er meer licht naar binnen viel, legde fraaie tapijten op de vloer, hing schone gordijnen met bloemblaadjesmotief voor de gemelijke ramen en legde wijnen in de stenen kelders. Hij bracht een zwaarbeboezemde huishoudster over uit de wereld, en een zoetgevooisde, zeer ervaren huisknecht. Die twee moesten eilander worden. In de boerenbedoening zette hij een rentmeester met twee boerenknechten. Er liepen Jersey-koeien met een zacht tinkelende bel tussen de brem. Om twaalf uur klonk er de roep voor het middagmaal en 's avonds, wanneer de rust neerdaalde, was er het vredig roken van schoorstenen. Een zwierige zeilboot, tevens voorzien van motor, dobberde in de beschutting van de baai, net onder de rij van drie huisjes. Er was ook een kleine jol en er lagen twee roeiboten die op het strand | |
[pagina 142]
| |
getrokken waren. Een visnet hing te drogen op zijn staanders, een bootlading nieuwe, witte planken stond kriskras door elkaar, een vrouw ging met een emmer naar de put. In het laatste huisje woonde de kapitein van het jacht, samen met zijn vrouw en zijn zoon. Hij was iemand van het andere, grote eiland, thuis op deze zee. Elke mooie dag ging hij met zijn zoon uit vissen en elke heldere dag was er verse vis op het eiland. In het middelste huisje woonden een oude man en vrouw, een bijzonder trouwhartig stel. De oude man was timmerman en manusje-van-alles. Hij was altijd met iets bezig en altijd klonk het geluid van zijn schaaf of zijn zaag; verloren in zijn werk was hij een eilander van nog een ander slag. In het derde huisje zat een steenhouwer-metselaar, een weduwnaar met een zoon en twee dochters. Met behulp van zijn zoon groef deze man sloten en maakte hekken, zette schoren op en bouwde een nieuw bijgebouw en hieuw stenen uit de kleine steengroeve. Eén dochter werkte in het grote huis. Het was een vredig, bedrijvig wereldje. Toen de eilander jou er als zijn gast naartoe haalde, was de eerste met wie je kennismaakte de donkergebaarde, magere, lachende kapitein Arnold, de tweede zijn zoon Charles. In het huis verkeerde je onder de persoonlijke hoede van de zoetgevooisde huisknecht die overal in de wereld had gewoond en dat merkwaardige, roomzachte, ontwapenende gevoel van luxe om je heen wist te scheppen dat alleen een volmaakte en vrij onbetrouwbare huisbediende vermag te scheppen. Hij nam je ieder wapen uit handen en had je volkomen in zijn macht. De zwaarbeboezemde huishoudster was een en al glimlach en behandelde je met de geraffineerd respectvolle vertrouwelijkheid die alleen de ware lieden van stand krijgen toebedeeld. En de rozige meid wierp je een blik toe alsof je iets heel bijzonders was, omdat je uit de grote buitenwereld kwam. Daarna maakte je kennis met de vriendelijk lachende, maar gereserveerde rentmeester die uit Cornwall afkomstig was, en met de verlegen boerenknecht uit Berkshire en diens propere vrouw en twee kleine kinderen; daarna met de nogal stugge knecht uit Suffolk. De steenhouwer, afkomstig uit Kent, zou een ellenlang gesprek met je voeren, als je hem daartoe de kans gaf. Alleen de oude timmerman was kortaf en met zijn gedachten elders. Kortom, het was een wereldje op zichzelf, en iedereen voelde zich bijzonder veilig en was aardig voor je, alsof je werkelijk iets | |
[pagina 143]
| |
bijzonders was. Maar het was de wereld van de eilanders, niet die van jou. Hij was de Meester. De speciale lach, de speciale aandacht was voor de Meester. Ze wisten allemaal hoe bevoorrecht ze waren. Daarom was de eilander niet langer Meneer Die-en-die. Voor iedereen op het eiland, zelfs voor jou, was hij ‘de Meester’. Welnu, het was ideaal. De Meester was geen tiran. Zeker niet! Hij was een fijnzinnige, gevoelige, knappe Meester die wilde dat alles volmaakt was en iedereen gelukkig. En hijzelf natuurlijk de bron van dat geluk en die volmaaktheid. Maar op zijn manier was hij een dichter. Hij was gul voor zijn gasten en ging ongedwongen om met zijn personeel. Toch was hij schrander en uitermate verstandig. Hij verviel nooit in bazig optreden tegenover zijn mensen. Toch hield hij alles scherp in de gaten, als een schrandere, blauwogige, jonge Hermes. En het was verbazend hoeveel kennis hij paraat had. Verbazend wat hij wist over Jersey-koeien, kaasbereiding, sloten graven en afrasteringen maken, over bloemen en tuinieren, boten en varen. Hij was een bron van kennis over van alles en nog wat en hij liet zijn mensen delen in die kennis op een zonderlinge, half-ironische, half-pedante manier, alsof hij werkelijk tot de aparte, half-werkelijke wereld van de goden behoorde. Ze luisterden naar hem met de pet in de hand. Hij hield van witte kleren; of liever gezegd, van roomwitte; en van mantels en breedgerande hoeden. Zodoende zag de rentmeester met mooi weer de elegante, lange gestalte, gekleed in roomwitte serge, als een soort vogel over het braakland stappen om naar het wieden van het bietenveld te komen kijken. Dan vond er een afnemen van petten plaats en een capricieus, schrander, verstandig praatje van een minuut of wat, waarop de rentmeester vol bewondering reageerde en waarnaar de boerenknechten in stille verbazing luisterden, leunend op hun schoffels. De rentmeester gedroeg zich bijna omzichtig ten opzichte van de Meester. Of hij stond op een winderige ochtend met zijn mantel wapperend in de weerspannige zeebries, aan de rand van een sloot die ze aan het graven waren voor de afwatering van een klein stuk drassige grond, tegen de wind in te praten met de man beneden, die met een vaste, ondoorgrondelijke blik naar hem opkeek. Of men zag hem zich 's avonds in de regen over het erf reppen, de breedgerande hoed tegen de regen gekeerd. En dan riep de boerin gehaast: ‘De Meester! Vooruit John, maak gauw wat ruimte | |
[pagina 144]
| |
voor hem op de sofa.’ En dan ging de deur open en werd er geroepen van: ‘Kijk nou eens, daar hebben we warempel de Meester! Moest uwes d'r nou werkelijk uit, met zulk hondeweer, om naar mensen als ons toe te komen?’ En dan nam de rentmeester zijn mantel aan en de boerin zijn hoed, de beide knechten trokken hun stoel achteruit, hij ging op de sofa zitten en tilde een kind dat vlakbij stond op schoot. Hij was geweldig met kinderen, praatte gewoonweg geweldig met ze, hij deed je denken aan Onze Zaligmaker Zelf, zei de vrouw. Hij werd altijd begroet met een vriendelijke lach en met dezelfde eigenaardige eerbied, alsof hij een hoger, maar tegelijk kwetsbaarder wezen was. Ze behandelden hem bijna omzichtig, bijna met nederigheid. Maar wanneer hij wegging of wanneer ze over hem praatten, hadden ze vaak een subtiel, spottend lachje op hun gezicht. Er was geen enkele reden om bang te zijn voor ‘de Meester’. Laat hem maar gewoon zijn gang gaan. Alleen de oude timmerman deed soms openlijk lomp tegen hem; daarom liet hij zich weinig gelegen liggen aan de oude man. Het valt te betwijfelen of iemand van het personeel echt op hem gesteld was, zoals een man dat kan zijn op een andere man, of zelfs maar zoals een vrouw dat kan zijn op een man. Anderzijds valt te betwijfelen of er iemand was op wie hij echt was gesteld. Hij wilde dat ze gelukkig waren en dat het wereldje volmaakt was. Maar iemand die wil dat de wereld volmaakt is, moet zich hoeden voor uitgesproken sympathieën en antipathieën. Het enige wat je je kunt permitteren is een algemeen soort welwillendheid. Het droeve feit wil, helaas, dat algemene welwillendheid altijd wordt gevoeld als een belediging, alleen al vanwege het achterliggende oogmerk; daardoor kweekt het een heel speciaal soort wrok. Algemene welwillendheid moet wel een vorm van egoïsme zijn, wanneer het een dergelijk gevolg heeft. Onze eilander had evenwel zijn eigen favoriete bezigheden. Hij bracht vele uren door in zijn bibliotheek, want hij was bezig met de samenstelling van een naslagwerk over alle bloemen die bij de Griekse en Latijnse schrijvers voorkomen. Hij was geen groot classicus, beschikte enkel over de gebruikelijke middelbare schoolkennis. Maar er bestaan tegenwoordig zulke geweldige vertalingen. En het was zo verrukkelijk om bloempje na bloempje op te sporen, zoals het bloeide in de antieke wereld. Zo verstreek het eerste jaar op het eiland. Er was veel werk ver- | |
[pagina 145]
| |
zet. Nu stroomden de rekeningen binnen en de Meester - in alle zaken even nauwgezet - onderwierp ze aan een nader onderzoek. Het onderzoek deed hem bleek wegtrekken en bezorgde hem acute ademnood. Hij was geen rijk man. Hij wist dat hij een gat had geslagen in zijn kapitaal om het eiland op gang te helpen. Maar toen hij echt ging kijken, was er vrijwel alleen nog maar gat over. Duizenden en duizenden ponden waren door het eiland verzwolgen. Maar ongetwijfeld had hij het leeuwendeel van de uitgaven nu gehad! Ongetwijfeld zou het eiland vanaf nu zichzelf kunnen bedruipen, ook al werd er nog geen geen winst gemaakt! Ongetwijfeld was hij nu uit de brand. Hij betaalde het gros van de rekeningen en schepte weer wat moed. Maar hij was wel behoorlijk geschrokken en het volgende jaar, het komende jaar, moest er zuinig aan gedaan worden, flink wat worden bespaard. Dat deelde hij zijn mensen ook mee, in eenvoudige, roerende bewoordingen. En zij zeiden: ‘Maar natuurlijk! Natuurlijk!’ Zo zat hij, terwijl buiten de wind woei en de regen neerstriemde, in de bibliotheek bij een pijp en een pot bier met de rentmeester boerenzaken te bespreken. Hij hief zijn smalle, knappe gezicht omhoog en zijn ogen werden dromerig. ‘Wat een wind!’ Die blies met kanongebulder. Hij dacht aan zijn eiland, gestriemd door schuim en ontoegankelijk, en hij was verrukt... Nee, hij mocht het niet kwijtraken. Hij richtte zijn aandacht weer op de boerenaangelegenheden met de hem eigen geestdrift, en zijn handen maakten onderstrepende gebaren, terwijl de rentmeester gestaag herhaalde: ‘Jazeker, meneer! Jazeker, meneer! Wat u zegt, Meester!’ Maar de man luisterde nauwelijks. Hij keek naar het blauwzijden overhemd van de Meester, en naar de curieuze, roze das met de vuurrode edelsteen, naar de geëmailleerde manchetknopen en naar de ring met de eigenaardige scarabee. De bruine, onderzoekende ogen van de man van het land gleden bij herhaling over de smalle, smetteloze gestalte van de Meester, met een soort trage, berekenende verbazing. Maar als hij bij toeval de heldere, geëxalteerde blik van de Meester opving, begon zijn eigen oog te glanzen met een behoedzame hartelijkheid en eerbied, terwijl hij zijn hoofd lichtjes neeg. Aldus besloten zij getweeën welke gewassen er zouden worden ingezaaid, wat voor mest er op de verschillende percelen zou worden gebruikt, welk varkensras er zou worden aangevoerd, en wat | |
[pagina 146]
| |
voor soort kalkoenen. Dat wil zeggen, de rentmeester zorgde ervoor, door steeds weer behoedzaam in te stemmen met de Meester, dat hij buiten schot bleef en de jongeman zijn zin kreeg. De Meester wist waar hij het over had. Hij kon geweldig goed de essentie uit een boek halen en wist zijn kennis voortreffelijk in praktijk te brengen. Door de bank genomen sneden zijn ideeën hout. Ook de rentmeester wist dat. Maar het ontbrak de man van het land aan navenant enthousiasme. Zijn bruine ogen lachten hun hartelijke eerbied, maar zijn dunne lippen plooiden zich nooit. De Meester tuitte zijn eigen flexibele mond in jongensachtige beweeglijkheid, terwijl hij de ander vaardig zijn ideeën schetste, en de rentmeester zette bewonderende ogen op, maar in zijn hart besteedde hij er nauwelijks aandacht aan, hij zat alleen maar naar de Meester te kijken zoals hij naar een vreemd, gekooid dier zou hebben gekeken, zonder enig meegevoel, zonder enige betrokkenheid. Aldus werd er besloten en de Meester belde om Elvery, de huisknecht, voor een sandwich. Hij, de Meester, was tevreden. De huisknecht zag het en kwam terug met ansjovis-en-ham-sand-wiches en een pas geopende fles vermouth. Er stond altijd wel een pas geopende fles met het een of ander. Met de steenhouwer ging het precies zo. De Meester en hij overlegden over de drainage van een stuk land en er werden meer pijpen besteld, meer bakstenen van een speciale soort, meer dit en meer dat. Tenslotte kwam het mooie weer; voor korte tijd werd de noeste arbeid op het eiland onderbroken. De Meester ging een kort tochtje maken met zijn jacht. Het was niet echt een jacht, maar een eenvoudig gevalletje. Ze zeilden langs de kust van het vasteland en deden de verschillende havens aan. In elke haven dook wel een of andere vriend op en de huisknecht zorgde in de hut voor iets smakelijks op tafel. Vervolgens werd de Meester uitgenodigd voor een tegenbezoek aan villa's en hotels, en zijn mensen hielpen hem van boord als was hij een prins. En o, wat bleek het een dure aangelegenheid te zijn! Hij moest naar de bank telegraferen om geld. En hij ging weer naar huis uit bezuinigingsoverwegingen. De moerasafrikaantjes vlamden op in het kleine stuk drasland waar de sloten voor de afwatering werden gegraven. Hij had nu bijna spijt van het onderhavige werk. De gele juweeltjes zouden nooit meer opvlammen. | |
[pagina 147]
| |
De oogsttijd kwam, met een overvloedige oogst. Er moest een oogstmaaltijd aangericht worden. De lange schuur werd nu volledig opgeknapt en uitgebreid. De timmerman had lange tafels gemaakt. Van de balken van de hoge zoldering hingen lantaarns. Alle mensen van het eiland waren samengekomen. De rentmeester zat voor. Het was een vrolijk tafereel. Tegen het eind van de maaltijd verscheen de Meester, gekleed in een fluwelen jasje, onder zijn gasten. Daarop rees de rentmeester overeind en proostte: ‘Op de Meester! Een lang leven en gezondheid voor de Meester!’ Iedereen dronk hem enthousiast en onder toejuichingen gezondheid toe. De Meester reageerde met een klein toespraakje: Ze waren op een eiland in een eigen wereldje. Het hing van hen allemaal af of ze van dat wereldje een wereld van geluk en oprechte voldoening wisten te maken. Ieder moest zijn eigen aandeel daartoe leveren. Hij hoopte dat hijzelf deed wat hij kon, want zijn hart lag bij het eiland en bij de mensen van het eiland. De huisknecht antwoordde: Zo lang het eiland zo'n Meester had, moest het wel voor alle mensen die er woonden een hemel in het klein zijn. Dit kreeg veel manhaftige, warme bijval van de rentmeester en de steenhouwer, en de kapitein was geheel buiten zichzelf. Daarna werd er gedanst, waarbij de oude timmerman op de viool speelde. Maar ondanks dit alles gingen de zaken niet echt goed. Meteen de volgende ochtend kwam de boerenknecht zeggen dat een koe van het klif was gevallen. De Meester ging kijken. Hij tuurde de niet al te hoge glooiïng af en zag het dier dood liggen, op een groene, uitstekende rand onder wat laatbloeiende brem. Een schitterend, duur exemplaar, dat nu al leek opgezwollen. Maar wat onnozel om zo nodeloos te vallen! Het was zaak om haar door een stuk of wat mannen omhoog te laten hijsen, haar vervolgens te villen en te begraven. Niemand zou het vlees willen eten. Wat een weerzinwekkende toestand! Dat was symbolisch voor het eiland. Zodra het menselijk hart van vreugde opzwol, sloeg een onzichtbare hand vanuit de stilte boosaardig toe. Vreugde werd niet getolereerd, zelfs vreedzame rust was taboe. Een man brak een been, een tweede raakte verlamd na een reuma-aanval. De varkens hadden een of andere vreemde ziekte. Een storm sloeg het jacht op de rotsen. De steenhouwer had een hekel aan de huisknecht en weigerde zijn dochter | |
[pagina 148]
| |
op het huis te laten dienen. Het was alsof uit de lucht een ijzige, barse boosaardigheid neerdaalde. Het eiland zelf leek kwaadwillig te zijn. Het kon weken achtereen schade toebrengen en kwaad berokkenen. Maar dan op een ochtend lag het er opeens weer schitterend bij, lieftallig als een ochtend in het Paradijs, alles even mooi en vloeiend. En dan kreeg iedereen een groot gevoel van opluchting, en hoop op geluk. Maar zodra de Meester zich als een ontluikende bloem geestelijk had opengesteld viel er weer een rake klap. Dan stuurde iemand hem een anoniem briefje waarin iemand anders op het eiland van iets werd beschuldigd. Weer een ander kwam met toespelingen over bepaalde zaken betreffende iemand van zijn personeel. ‘Sommige mensen denken dat ze hier maar een wàt makkelijk baantje hebben, met alles wat er door ze achterover wordt gedrukt!’ schreeuwde de dochter van de steenhouwer tegen de hoffelijke huisknecht, terwijl de Meester het kon horen. Hij deed alsof hij het niet hoorde. ‘Mijn man zegt dat het eiland absoluut een van de magere koeien van Egypte is; het verslindt hopen geld zonder dat je er ooit iets voor terugkrijgt,’ vertrouwde de vrouw van een van de boerenknechts een van de bezoekers van de Meester toe. De mensen voelden geen voldoening. Het waren geen eilanders. ‘We hebben het gevoel dat we de kinderen tekort doen,’ zeiden zij die kinderen hadden. ‘We hebben het gevoel dat we onszelf tekort doen,’ zeiden zij die geen kinderen hadden. En de verschillende gezinnen kregen een hekel aan elkaar. En toch was het eiland zo prachtig. Wanneer er een geur van kamperfoelie hing en de maan helder-schitterend de zee bescheen, dan voelden zelfs de notoire kankeraars een vreemd, weemoedig verlangen ernaar. Het wakkerde een verlangen in je aan, een wild verlangen; misschien naar het verleden, om ver terug in het mysterieuze verleden van het eiland te zijn, toen het bloed anders klopte. Vreemde golven van hartstocht overspoelden je, vreemde, gewelddadige lusten en voorstellingen van wreedheid. Het bloed, de hartstocht en de lust zoals het eiland die had gekend. Geheimzinnige dromen, halfdromen, half opgeroepen verlangens. De Meester zelf begon een beetje bang te worden voor het eiland. Hij voelde hier vreemde, gewelddadige gevoelens die hij nooit eerder had gevoeld, en wellustige verlangens waar hij altijd volkomen vrij van was geweest. Hij besefte inmiddels heel goed dat | |
[pagina 149]
| |
zijn mensen niet van hem hielden. Hij wist dat ze in hun hart heimelijk tegen hem waren, kwaadwillig, hatelijk, naijverig, erop uit hem ten val te brengen. Hij op zijn beurt werd even behoedzaam en terughoudend ten opzichte van hen. Maar het was teveel. Aan het eind van het tweede jaar vond er menige aftocht plaats. De huishoudster vertrok. De Meester verweet gewichtigdoenerige vrouwen altijd het meest. De steenhouwer zei dat hij niet langer met zich liet sollen en dus blies ook hij de aftocht, samen met zijn gezin. De reumatische boerenknecht ging weg. En toen kwamen de jaarrekeningen binnen, de Meester maakte de kas op. Ondanks de voortreffelijke oogsten vielen de creditposten in het niet bij de uitgaven. Het eiland had opnieuw verlies geleden, niet voor honderden maar voor duizenden ponden. Het was onvoorstelbaar. Je kon het eenvoudigweg niet geloven! Waar was het allemaal gebleven? De Meester bracht sombere nachten en dagen door in de bibliotheek met het nalopen van de rekeningen. Hij was nauwgezet. Het werd duidelijk, nu de huishoudster vertrokken was, dat ze hem had opgelicht. Maar hij vond de gedachte afschuwelijk en dus stopte hij die weg. Hij maakte zich los van het verifiëren van niet kloppend te krijgen rekeningen, bleek en hologig, met de blik van iemand die een trap in zijn maag heeft gehad. Het was deerniswekkend. Maar het geld was verdwenen en het einde was in zicht. Weer een groot gat in zijn kapitaal. Hoe konden mensen zo harteloos zijn? Zo kon het niet doorgaan, dat was duidelijk. Hij zou weldra bankroet zijn. Hij moest tot zijn spijt de huisknecht ontslaan. Hij was bang uit te vinden voor hoeveel de huisknecht hem had opgelicht. Want per slot van rekening was de man een fantastische huisknecht. En de rentmeester moest ook weg. Op dat stuk van zaken kende de Meester geen spijt. De verliezen die de boerderij had geleden, hadden hem verbitterd. Het derde jaar stond in het teken van drastische bezuinigingen. Het eiland was nog altijd mysterieus en fascinerend. Maar het was tegelijk verraderlijk en wreed, op een geniepige, onpeilbare wijze boosaardig. Ondanks de schone pracht aan bloesems en grasklokjes, en de lieftallige waardigheid van het vingerhoedskruid dat zijn rozerode klokjes liet hangen, was het je onverzoenlijke vijand. Met gereduceerd personeel, gereduceerde lonen en gereduceer- | |
[pagina 150]
| |
de luxe verstreek het derde jaar. Maar het was vechten tegen de bierkaai. De boerderij leed nog altijd aanzienlijke verliezen. En wederom zat er een gat in het restant van het kapitaal. Een nieuw gat in het schamele dat er nog restte rond de oude gaten. Hierin was het eiland eveneens mysterieus: het leek het geld rechtstreeks uit je zak te rollen, alsof het een octopus was met onzichtbare armen die het je van alle kanten ontstalen. Toch hield de Meester nog altijd van zijn eiland. Maar inmiddels wel met een vleugje rancune. De tweede helft van het vierde jaar bracht hij echter door op het vaste land, ingespannen pogend zich van het eiland te ontdoen. En het was verbazingwekkend hoe moeilijk dat hem viel, een eiland van de hand te doen. Hij had gedacht dat iedereen snakte naar een eiland zoals dat van hem, maar integendeel. Niemand wilde er ook maar iets voor geven. En hij wilde er nu vanaf, zoals een man ten koste van alles wil scheiden. Pas tegen het midden van het vijfde jaar slaagde hij erin het, tegen aanzienlijk verlies zijnerzijds, over te dragen aan een hotelketen die bereid was de gok te wagen. Ze gingen er een wittebroods-weken-cum-golf-eiland van maken. Zo, je verdiende loon, eiland dat niet wist wat goed voor hem was. Wees jij maar een wittebroodsweken-cum-golf-eiland! |
|