| |
| |
| |
Op Geitebokoog
Knut Hamsum
(Vertaling Michaël Spaan)
Bij de buitenste vissersplaatsjes aan de kust liggen vele eilanden. Eén daarvan, een kleintje, heet Geitebokoog. Er wonen amper honderd mensen. Maar het naburige eiland is al veel groter. Daar wonen wel drie-, vierhonderd mensen. Er is een kerk en het gezag zetelt er. Kerkoog, heet het. Sinds mijn kindertijd zijn er ook telegraaf en post op Kerkoog gekomen.
Waar de bewoners van die vissersplaatsjes bij elkaar kwamen, was het altijd het deftigst om van het grote eiland afkomstig te zijn, ja, zelfs de vastelanders werden door de mensen van Kerkoog voor niet veel bijzonders gehouden, ofschoon ze het hele vasteland hadden om vandaan te komen. In een omgeving van vele tientallen kilometers bestaat de bevolking uit vissers.
De hele Atlantische Oceaan beukt de kust van Geitebokoog, zo'n eind ligt het in zee. Het is helemaal steil en aan drie kanten onmogelijk te bestijgen. Alleen aan de zuidzij, op de middagzon, hebben God en de mensen een begaanbaar pad omhoog in de rots uitgehakt. Een trap van tweehonderd treden.
Na iedere storm op zee spoelen er wrakken, balken en planken op het eiland aan. Van dit drijfhout bouwen de botenbouwers hun vaartuigen. Ze dragen de planken die tweehonderd treden op, timmeren de boten boven bij hun hutten en wachten tot de winter komt en de rots aan de noordzij glimmend blauw van het ijs wordt. Vervolgens vieren ze takels en trossen over dit ijsvlak om de boten in het water te laten zakken. In mijn jeugd heb ik zelf gezien hoe dat ging: twee mannen stonden bovenop de rots en vierden de trossen, één man zat in de boot om af te duwen waar die de neiging had te blijven steken. Behoedzaam en met durf ging het onder rustige kreten dat hele eind naar beneden. Maar wanneer de boot tenslotte de zee raakte, riep de man naar de twee anderen omhoog: ‘Even wachten, genoeg!’ Meer zei hij niet, want de doorslag gaf dat de boot gelukkig neer was gekomen.
De grootste hut op Geitebokoog behoort de rondborstige oude botenbouwer Joachim toe. In zijn hut werd jaar na jaar het Kerstdansfeest gehouden. Er pasten makkelijk vier of zes paren tegelijk in. Bij wijze van muziek was er dan een viool en naast de
| |
| |
muziek zat een daartoe bekwaam man, Didrik, op de muziek te neurin en de maat te stampen. De jongens dansten in hun hemdsmouwen.
Er liep ook vaak een jongen rond die bij het dansen een soort gastheer was: Marcelius, de jongste zoon van de botenbouwer, die zelf ook boten bouwde. Hij stond in hoog aanzien op grond van zijn goede vakmanschap en goede verstand; ‘Marcelius!’ denkt het ene meisje en ‘Marcelius!’ denkt het andere meisje, en zijn naam was ook niet onbekend onder de meisjes op Kerkoog zelf. Maar Marcelius zelf dacht alleen maar aan Fredrikke, de dochter van de leraar, ofschoon ze zo deftig was en boekentaal sprak en zo verheven was dat Marcelius haar nooit zou kunnen krijgen. Het huis van de leraar was ook een groot huis, en aangezien hij geen visser maar daarentegen een vooraanstaand man was, had hij gordijnen voor zijn ramen en placht men met de vinger op zijn deur te kloppen eer men bij hem binnenliep. Maar Marcelius was trouw en blind in zijn liefde. Vorig jaar was hij bij de leraar thuis geweest, dit jaar kwam hij weer en ging door de keuken naar binnen. En ‘Goeienavond,’ kon hij zeggen, ‘laat mij even met je praten, Fredrikke.’
‘Wat wil je van me?’ zegt Fredrikke dan en gaat met hem mee naar buiten. Ze weet heel goed wat hij wil.
‘Nu ja, je weet wel. Of je kunt?’
‘Nee,’ zegt Fredrikke, ‘dat kan ik niet. Je moet niet meer over mij denken, Marcelius, en ook niet meer achter me aan zitten.’
‘Jaja, ik weet best dat die nieuwe leraar achter je aan zit,’ antwoordt Marcelius weer. ‘Maar het komt er nu op aan wat er dan van jouw deftigheid overblijft.’
Het was waar, de nieuwe leraar zat achter Fredrikke aan. Hij kwam van Kerkoog en had het seminarie gedaan. Zijn vader was gewoon visser, net als de anderen, maar rijk en aanzienlijk. Er hing altijd én kabeljauw én koolvis aan zijn droogrekken en in zijn kasten zag men spek en boter en gedroogde heilbot. Toen zijn zoon van het seminarie kwam, was die net zo deftig als de zoon van de dominee, die ook gestudeerd had. Hij liep met bakkebaarden op zijn wangen, een zakdoek in zijn zak en had, altijd ijdel, een lang gummisnoer losjes van zijn hoed hangen. De mensen maakten zich vrolijk over hem vanwege zijn zakdoek en zeiden dat er een buitengewoon spaarzaam man van Simon Roest geworden was, aangezien hij zelfs het snot uit zijn neus was gaan bewaren.
| |
| |
‘Nu heeft hij een nieuwe boot bij ons besteld,’ zegt Marcelius. ‘God geve dat die hem tot zegen wordt.’
'Waarom zeg je dat?’ vraagt Fredrikke.
‘Ik voel me geroepen het te zeggen. Hij wil de boorden groen hebben - jawel, ik verf hem groen. Maar als hij een naam op de boot wil hebben, moet hij die er maar zelf op schilderen.’
'Wil hij er een naam op hebben?’
‘Heb je ooit zoiets goddeloos gehoord! Bespottelijk. Het is niet eens een boot met een kajuit, het
is een open roeiboot... Dus je moest er nog maar eens over denken, Fredrikke, of jij je niet zo zou kunnen verlagen mij toch te nemen.’
‘Nee, dat kan ik niet, hoor je. Want hem behoort mijn hart toe.’
‘O, aha, hem behoort jouw hart toe!’ zegt Marcelius en vertrekt...
Tegen de kerst kwam Simon Roest van Kerkoog en zou een naam op zijn nieuwe boot schilderen. Onderwijl logeerde hij bij de oude leraar en Fredrikke liep elke dag in haar zondagse jurk en droeg een band van gemoireerde zijde om haar hals. En toen de naam erop was gezet, waren er niet veel die de latijnse letters konden lezen, maar er stond superdeluxe. Zo moest de boot heten. En ook waren er niet veel die dat deftige woord begrepen.
Toen kwam Kerstavond. Het was een hoge, heldere sterrenavond. Marcelius ging naar het huis van de leraar en vroeg of hij Simon Roest te spreken kon krijgen.
‘Je naam is nu wel droog,’ zei Marcelius.
‘Dan laten we de boot morgen te water,’ antwoordde Simon Roest.
Marcelius zei verder: ‘Is het zo dat jij Fredrikke zal krijgen?’
‘Dat gaat jou niet aan, zou ik denken,’ antwoordde onderwijzer Simon.
‘Dat maakt niet uit. Als je me echt wilt zeggen of je Fredrikke hebben wilt, krijg je ook de boot voor niets.’
Simon Roest dacht er over na. Hij was bijzonder verstandig met geld, net als zijn vader altijd was geweest. Hij riep Fredrikke naar buiten en vroeg: ‘Is het niet zo dat wij elkaar zullen krijgen?’
En Fredrikke antwoordde: ‘Ja hoor.’ Hem behoorde haar hart toe.
En de lucht was zo met sterren bezaaid dat Fredrikkes ogen vol blijdschap schitterden, toen ze dat zei.
Toen Marcelius op weg naar huis ging, speet het hem zeer dat
| |
| |
hij Simons boot voor niets gebouwd had. Maar hij krijgt hem in schandalig toegetakelde staat, dacht hij. Ik ga bij de tewaterlating zelf in de boot zitten.
Hij slenterde rond, van hut naar hut, ging nergens binnen maar slenterde gewoon onder het noorderlicht en de sterren voort. Hij liep helemaal maar de noordpunt van het eiland waar zijn trossen en takels klaar hingen om de nieuwe boot in ontvangst te nemen en in de diepte te laten zakken. Ver onder hem ruiste de Atlantische Oceaan. Hij ging zitten.
Op zee brandden er twee lichtjes van een zeilschip; verder weg waren er nog twee lichtjes van een stoomboot die zwaar en zwart naar het oosten koerste en uit het zicht verdween. Hij dacht: het is nu waarschijnlijk het beste op een dag aan boord van zo'n schip te gaan en te vertrekken! Fredrikke was voor altijd verloren. Als zij Geitebokoog verliet, viel het niet mee om hier rond te blijven waren. Nu, God de Vader in de Hemel mocht haar goede steun en bijstand zijn heel haar leven! En dat hij Simons boot kapot had willen maken... Hij bad om vergiffenis voor die boze gedachte en zou, integendeel, zijn uiterste best doen om de boot bij de tewaterlating van de rots af te houden. Zo'n soort man zou hij zijn.
Hij stond op en wilde weer naar huis vertrekken. Toen hoorde hij een zachte roep en luisterde. Zijn naam. Hij zag iemand op zich af komen.
‘Frederikke, ben jij dat?’ zei hij.
‘Ja. Ik wil alleen maar zeggen dat je jezelf niets aan moet doen, Marcelius.’
‘Ik loop gewoon buiten,’ antwoordde Marcelius.
Zij pakte hem bij zijn arm beet en drong aan: ‘Want het is absoluut niet nodig om het zo zwaar op te nemen. En ook ben ik nog niet zo vastbesloten, nu.’
‘Dat ben je toch zeker wel?’
‘Wat moet daarvan terechtkomen!’ barstte ze uit. ‘Hij was weer bijzonder onuitstaanbaar tegen me. Ik kan jou beter vertrouwen dan Simon. Hij praat zich er onderuit. Vandaag zei hij: Laten we het een tijdje aanzien.’
Marcelius antwoordde niets, hierop. Ze begonnen te lopen.
Maar midden in haar vertwijfeling was Fredrikke flink en verstandig en zei plotseling: ‘Je moet hem in elk geval de boot niet voor niets geven.’
‘Neenee,’ antwoordde Marcelius.
| |
| |
Bij de splitsing van de weg reikte ze Marcelius haar hand en zei: Nu moet ik weer naar huis, anders wordt hij boos op mij. Hij heeft misschien gezien waar ik naartoe ging.
Toen zeiden ze elkaar goedenacht en gingen elk hun eigen kant op.
De dag daarop was er geen wind en lag de zee stil. De rechtschapen botenbouwer Joachim en zijn twee zoons hadden al vóór het krieken van de dag de nieuwe boot naar de takel aan de noordzij van het eiland gebracht; alle mannen van het eiland hadden hen geholpen, opdat het mooie vaartuig onder het vervoer niets te lijden zou hebben. Nu lag het rank en keurig netjes aan de trossen.
De oude leraar had zijn deftige vriend en collega overgehaald zijn thuisreis naar Kerkoog uit te stellen tot na het eten, en nu was het tijd. Het begrip tussen de pas verloofden leek niet verbeterd sinds gisteravond. Integendeel, ze liepen ver uit elkaar op het paadje en zij die de liefste zou moeten wezen, leek vol twijfel. Toen ze de takel bereikten, stonden Joachim en zijn mannen daar verzameld. Iedereen ontblootte zijn hoofd voor de twee leraren en hun gevolg.
‘Is alles gereed?’ vraagt Simon.
Joachim antwoordt: ‘Alles is gereed, naar ons idee.’
Dan zegt plotseling Fredrikke luid, uitgeput door haar twijfel: ‘Je moet oppassen vandaag, Marcelius. Kan er vandaag niet een ander voor jou in de boot gaan?’
Iedereen luistert hiernaar.
‘Och, hij is het immers goed gewend,’ zegt Joachim, de vader van de jongen.
‘Het is toch wel een pieremachochel, met die naam,’ zegt Fredrikke.
‘Er staat integendeel een fraaie naam op,’ zegt haar vader uit de hoogte. ‘Dat is iets wat jij niet begrijpt, Fredrikke.’
Dan zegt Simon Roest kort en goed: ‘Ik ga zelf in de boot.’
Iedereen probeert hem ervan af te houden, maar Simon klimt aan boord en gaat zitten. Ze vragen het hem minuten lang, maar Simon antwoordt trots en met welsprekende woorden: ‘Laat Fredrikke toch vrede in haar ziel krijgen.’
‘Bind je in elk geval vast,’ zegt Joachim en reikt hem een lijn aan.
‘Vieren!’ roept Simon getergd.
Men laat de trossen los. De boot begint te zakken. Simon pakt
| |
| |
het gummisnoer van zijn hoed en bindt het uiteinde om een knoop.
Joachim roept en verder omlaag, langs de zijwand van de rots, roept Simon terug. De een is niet zichtbaar voor de ander. Simon is zo gekwetst dat hij steeds spaarzamer antwoordt. Maar hij heeft ook geen zin om van een mug een olifant te maken en zwijgt op het laatst helemaal. Marcelius heeft niets te doen en staat ver weg.
‘Hij moet al meer dan halverwege zijn,’ zegt Joachim. ‘Die vent is zó goed.’
Dan wordt er geroepen, vanuit de diepte. Er valt geen touw aan vast te knopen; het is niet: ‘Wacht even, nu zit hij vast,’ maar: ‘Au au!’ Krachtige rukken aan de lijn. Bovenop de rots denken ze allemaal dat ze de boot weer een eindje op moeten hijsen. Joachim en zijn mannen hijsen. Dan stijgt er uit de afgrond een scherpe, doordringende kreet. Ze horen een bons van de boot tegen de rotswand. Alsof het hele eiland hoestte, zo klonk het.
Iedereen verbleekt. De trossen zijn op hetzelfde ogenblik zo licht geworden... Er wordt gevraagd en geschreeuwd. Joachim zegt: ‘Vieren!’ Even later zegt hij: ‘Hijsen!’ Maar iedereen begrijpt dat niets baat, de boot is leeg. Simon heeft hem doen kantelen en is zelf in zee gestort.
Dan begint onder dit alles de kerkklok op Kerkoog Kerstmis in te luiden. Wat voor Kerst kon dat worden!
Maar Fredrikke was voortdurend flink en verstandig, zij kreeg Marcelius te pakken en zei: ‘God vergeve me mijn zonde, maar ik ben blij dat jij het niet was. Wat blijf je daar staan? Moet je niet naar de zuidzij rennen, een boot de zee op varen en hem zoeken?’
En toen iedereen inzag dat ze gelijk had, kwam er een stormloop van mannen naar de zuidzij van het eiland.
| |
II
Ik kan hier niet blijven staan en de boot tot in eeuwigheid zo houden! dacht Joachim. Of ik moet hem weer omhooghalen, waar ik niet mans genoeg voor ben, óf ik moet hem in zee laten zakken! Hij dacht er lang en breed over na en liet de lijn lopen.
En toen gebeurde het merkwaardige: na maar een half minuutje werd de lijn in zijn hand slap. De boot raakte de zee.
Joachim kon dit niet begrijpen. Hij hees een meter en vierde weer. Nogmaals raakte de boot de zee. Toen ontstak de oude
| |
| |
Joachim in grote vreugde en keek rond naar iemand tegen wie hij dit kon vertellen. Wanneer de boot maar een paar meter van de waterspiegel was, kon Simon Roest daar niet te barsten zijn gevallen. Lag hij nu dan te verdrinken?
‘Schiet op, jongens!’ schreeuwde Joachim naar de zuidzij. ‘Hij kan in veiligheid zijn!’
En terwijl Joachim de slappe lijn nog vasthield, voelde hij er een ruk aan, alsof een hand hem daar beneden beetpakte. Maar het zal wel alleen die zuigende trek daar beneden zijn, dacht Joachim, die de boot laat stampen. Hij riep naar beneden: ‘Ben jij dat?’
Maar de Atlantische Oceaan ruiste zo zwaar dat er geen antwoord viel te krijgen.
Joachim hield de lijn de godganselijke tijd vast. Hij had haar zolang wel vast kunnen leggen om in alle rust af te wachten, maar dit waren geen minuten om je te ontzien. Hier was misschien een geleerd man met vele inzichten pal voor zijn ogen weggeroepen. Zo boven alle begrip verheven was het leven.
Er verstreek een lang kwartier. Nu de wind ze droeg, hoorde Joachim de klokken van Kerkoog luiden, wat hem eerlijk gezegd nogal ernstig en mysterieus voorkwam. Toen hoorde hij beneden in de diepte stemmen. De reddingslui. Het bootje werd door zijn eigen jongens geroeid. Dan wist hij wel dat het er met vaart aankwam. Joachim hield zijn adem in en luisterde.
‘Daar is hij!’ zegt Marcelius.
‘Is hij daar?’ vraagt de vader over de rots naar beneden. Even later voelt hij dat zijn lijn van de boot is losgemaakt; hij buigt zich boven de afgrond voorover en roept: ‘Leeft hij nog?’
‘Ja hoor!’ antwoordde Marcelius. ‘Haal de lijn maar op.’
‘God zij gedankt en geprezen!’ mompelt Joachim. Hij haalde de lijn op, nam een pruim tabak en begaf zich naar de aanlegsteiger aan de zuidzij, het gezelschap tegemoet. Onderweg kon de nogal rondborstige botenbouwer het niet laten zowel aan Simon als aan diens maar net ontkomen ondergang te denken. Simon was een nadenkende bolleboos, een waaghals, en misschien had hij zelf de boot wel gekanteld om zich er uit te gooien toen er nog maar een paar meter diepte over was. Hij moest zich schamen, met zijn verduivelde streken! dacht Joachim.
Hij ging de leraar en zijn dochter op de kade tegemoet en zei: ‘Hij is gered.’
‘Gered?’ riep Fredrikke. ‘Is dat een grap?’
| |
| |
‘Hij is gered.’
De oude leraar zei ook: ‘God zij gedankt en geprezen.’ Hij was oprecht blij, maar Fredrikke werd stil en ernstig...
Toen de boten bij de steiger aankwamen, zat Simon Roest aan de riemen uit alle macht te roeien, nat van onder tot boven, en koud.
‘Ben je gewond?’ vroeg Fredrikke. ‘En waar is je hoed?’
‘Die hebben we niet gevonden,’ zei Marcelius.
‘Dan zou jij hem wel zolang de jouwe kunnen lenen,’ zei Fredrikke, angstvallig bezorgd voor Simon.
‘Hij wou hem niet,’ antwoordde Marcelius.
‘Nee, neem me niet kwalijk, ik wilde hem niet hebben,’ zei Simon ook, heel trots, ofschoon hij rilde van de kou.
De oude leraar vroeg nu zijn standsbroeder en collega over het ongeval uit en deze antwoordde. Joachim vond dat die twee een weergaloos diepzinnige taal spraken, als ze met hun tweetjes in gesprek raakten. Simon Roest verklaarde dat hij aan het seminarie had leren zwemmen, wat nu geleid had tot zijn algehele redding. Maar hij had tantaluskwellingen geleden vóor de reddingsboot in zicht kwam. Hij zou de hele toedracht vertellen, precies zoals die plaatsgevonden had, zodat er naderhand geen andere versie zou ontstaan.
‘Ik wil maar één ding weten,’ zei hij en wendde zich tot Fredrikke. ‘Hoe werd het jou te moede, Fredrikke, toen de boot met mij omkieperde?’
‘Te moede?’ zei Fredrikke.
‘Wat was jouw eerste woord?’
Fredrikke herstelde zich snel. ‘Ik heb gauw mensen naar de andere kant gestuurd om je te redden,’ zei ze.
‘Dan is het goed,’ zei Simon.
Marcelius zweeg. Hij begreep dat Simon Roest nu heel haar hart weer had.
‘Laat ons onmiddellijk naar huis gaan om een droog pak aan te trekken,’ zei de oude leraar. ‘Het is waarachtig een Godswonder als je deze katastrofe overleeft.’
Ze hielpen allemaal mee de boten aan land te trekken en Marcelius zette, zonder onderscheid, zowel steunen onder zijn eigen boot als onder die van Simon om te zorgen dat ze niet gingen wiebelen. Hij liet de anderen vooruitlopen en ging in mismoedige gedachten verzonken op huis aan.
| |
| |
's Avonds kwam Fredrikke met een boodschap naar het huis van de buren, maar ze liep niet even bij Marcelius aan. Hij ging naar buiten om haar op de platte steen voor de deur op te wachten, en toen ze weer voorbijkwam, zei hij: ‘Goeienavond. Buiten aan het lopen, in het noorderlicht?’
Ik had een boodschap te brengen, antwoordde zij. ‘Wat vind jij van dat wonder vandaag?’
Marcelius antwoordde: ‘Dat zal ik je precies vertellen. Mij lijkt het helemaal geen wonder.’
‘Zo? Maar als jij uit die boot was getuimeld, had jij je dan gered?’
‘Hij is er helemaal niet uit getuimeld. Hij heeft zich er op een paar meter hoogte uitgegooid, zegt Vader.’
‘Heeft hij zich eruit gegooid? Echt? Maar dat zou jij nog minder hebben gedaan.’
Marcelius zweeg.
‘Want jij kunt niet zwemmen,’ zei Fredrikke vervolgens. ‘En jij hebt niet alles geleerd wat hij heeft geleerd. En jij hebt ook niet leren orgelspelen.’
‘Dan is het zeker zo dat jullie elkaar krijgen?’ zei Marcelius.
‘Ik weet niet hoe het loopt,’ antwoordde zij. ‘Maar het lijkt er wel op.’
Marcelius zei bitter: ‘Dat laat me koud. Jij en hij kunnen die boot voor niets krijgen, heb ik besloten.’
Fredrikke dacht erover en antwoordde: ‘Jaja, als het met ons wat wordt, kunnen wij de boot krijgen, zoals je zegt. Maar als hij het met me uitmaakt, worden jij en ik het toch die samen zullen zijn? Dan moet hij ons betalen voor de boot.’
Marcelius toonde geen verbazing over dit besluit. Hij vroeg: ‘En wanneer kan ik dat te weten komen?’
Fredrikke antwoordde: ‘Hij vertrekt morgen naar huis, weet je, en dan zal hij het wel zeggen. Maar ik kan het hem toch niet gaan vragen?’
Marcelius moest maanden wachten voor hij iets bepaalds te weten kwam.
Simon Roest voer met de Kerst naar huis en besloot niets met Fredrikke voor hij wegvoer. Naderhand was hij op meerdere plaatsen van Kerkoog op vrijersvoeten en kreeg overal ja vanwege zijn vaders aanzien. Maar Simon bond zich nergens, hij hield zich frank en vrij aan de afspraak. Tenslotte probeerde hij het ook aan
| |
| |
te leggen met de lerares in de pastorie. Maar zij stond als juf hoog op de ladder, en Simon liep een blauwtje.
Dit alles kwam Fredrikke ter ore. En zoals wel vaker had ze meer de smoor in dan goed voor haar was.
Met Driekoningen zou er dit jaar, evenals in vroeger jaren, in botenbouwer Joachims huis Kerstdans zijn. Marcelius zou, zoals gewoonlijk, gastheer zijn. Er was een violist geboekt en Didrik, een bekwaam neuriër, was ook ruim op tijd besteld. De jongens hadden hun meisjes al uitgenodigd en Fredrikke had Marcelius beloofd te komen.
Toen zette op een dag een roeiboot met zes riemen, van de oude visser Roest, koers naar het eiland met de order dat Fredrikke mee over moest naar Kerkoog, voor een danspartij diezelfde avond. Fredrikke maakte zich dadelijk gereed en tutte zich werkelijk feestelijk op.
Marcelius verscheen op de steiger en zei tegen haar: ‘Ja ja, nu wordt er zeker een besluit genomen?’
‘Ja, nu zal er een besluit worden genomen,’ zei Fredrikke. Het hele stuk in de boot leek ze heel goed te weten wat ze ging doen.
Ze werd ontvangen door de vooraanstaande visser Roest en 's avonds, toen de danspartij begon, was ze heel geliefd bij de jongens van Kerkoog. Maar Simon, de zoon des huizes, maakte als voorheen met iedereen gekheid en wilde op die oude, onbepaalde manier met Fredrikke doorgaan.
In de loop van de avond waren er, met zekere tussenpozen, drankjes en koffie voor de gasten. De oude Roest was nogal scheutig. Hij keek niet op een ankertje. Zelf zat hij samen met een paar oudere vissers breeduit in de woonkamer. Simon Roest nam ook een paar glazen om niet verwaand te doen, maar het paste hem niet om zomaar met de vissermeisjes te gaan dansen, omdat hij een leraar van de jeugd was.
's Nachts toen iedereen naar huis was, bleef Fredrikke alleen met Simon achter. Ze zou tot 's ochtends blijven. Maar zelfs nu was Simon niet liefdevoller tegen haar dan eerst. Ze zou dan ook stom zijn als ze die aaitjes van hem in haar zij voor eeuwige liefde hield.
‘Ik sta hier af te koelen,’ zei Fredrikke.
‘Dat moest je beslist niet doen,’ antwoordde Simon, ‘dat kan makkelijk kwalijke gevolgen voor je gezondheid hebben.’
‘God weet waarom de deur van de hooischuur openstaat,’ zei
| |
| |
Fredrikke, en wees.
Simon wist het ook niet.
‘Laten we hem dichtdoen,’ zei ze.
Ze liepen naar de hooischuur. Door noorderlicht en sterren was het helder.
Fredrikke stak haar hoofd om de deur van de hooischuur en zei: ‘Laat mij eens zien hoeveel voer jullie hebben.’
Ze stapten allebei naar binnen.
‘Hier hebben wij een vloer met hooi en daar een tweede,’ zei Simon.
‘Waar?’
Simon stapte het hooi in en wees het haar.
En Fredrikke achter hem aan.
| |
III
Fredrikke hield Marcelius nog een tijdlang aan het lijntje met een half vooruitzicht dat hij haar nog wel zou kunnen krijgen. Hij wachtte deze tijd in stille hoop af. Maar rond Vastenavond in maart verkeerde Fredrikke niet langer in onzekerheid en zei ze tegen Marcelius dat er nu geen moedertjelief meer iets aan kon doen, Simon zou haar krijgen.
‘Ja ja,’ zei Marcelius.
En de boot noemde hij niet meer. Ze kon die nu met alle plezier gratis krijgen, dat kon hem niet schelen. Hij had ook tijd gehad om zich op zijn lot voor te bereiden en heel het voorjaar zag men Marcelius, net als vroeger, nogal rustig bezig met zijn werk. Maar hij had bij lange na niet dezelfde levenslust en zonderde zich veel af.
En nu werden de dagen langer, zon en zacht weer openden de aanval op de sneeuw. En met het laten zakken van boten over het ijsveld aan de noordzij was het weldra afgelopen. Toen slenterden de botenbouwers een paar weken vrij rond, maar nadat de voor-jaarsstormen voorbij waren en de Atlantische Oceaan weer rustig werd, gingen de botenbouwers onder de kust van het eiland vissen. Op een van deze vistochten verdienden Marcelius en zijn broer grof geld door een schoener met gebroken masten te bergen, die zonder mensen in zee dreef.
Onmiskenbaar steeg Marcelius' aanzien op het eiland na deze prestatie sterk. En aangezien hij dagelijks kwam kijken naar het
| |
| |
wrak, dat voor de steiger lag aangemeerd, werd hij gewoon een soort kapitein van het verlaten schip. De Deense reders meldden zich en betaalden het bergingsloon. Naar de maatstaven van Geitebokoog was de som zeer hoog, maar de mensen maakten het bedrag nog hoger en het bergingsloon werd een sprookje. Er werd over gepraat dat de botenbouwer Marcelius nu winkelier op het eiland zou worden en zich Joachimsen ging noemen.
Hij ging op een dag naar Fredrikke en zei: ‘Het komt er zeker van dat je Simon voorgoed neemt?’
‘Ja,’ antwoordde ze, ‘het is ervan gekomen.’
Ze ging met hem mee naar zijn huisje en bond haar strik om. Op de weg zei ze: ‘Als het nu nog net als vroeger was geweest, had ik je gevraagd naar het andere eiland te roeien om Simon te halen. Maar jij bent nu een groot man geworden, Marcelius.’
Toen antwoordde Marcelius: ‘Ik zal jou laten zien dat ik niet groter ben dan ik was.’ En hij roeide eerlijk naar Simon.
Toen Simon gekomen en weer vertrokken was, greep Marcelius zijn kans en vroeg Fredrikke in zijn blindheid: ‘Jullie zijn er nog steeds toe besloten?’
Zij antwoordde: ‘Ja. Er is nu een goede reden om het eerdaags te laten gebeuren.’
Dan weet ik genoeg.
‘Je weet hoe het met mijn hart gesteld is,’ zei Fredrikke. ‘Ik ben nooit op iemand anders dan op hem verliefd geweest.’
Hier gaf Marcelius geen antwoord op, want het was alleen maar deftige boekentaal. Hij vroeg haar binnen op de koffie, maar ze zei: nee, dank je, hij moest zich niet op kosten jagen.
Toen ze zou vertrekken, moest ze aan de boot denken. ‘Je geeft zeker niet om betaling,’ zei ze, ‘nu je zo rijk geworden bent. Simon vroeg me dat aan jou te vragen.’
‘Nee, ik geef niet om de boot,’ antwoordde hij. ‘Ik heb Godzijdank genoeg, wat geld en aanzien betreft. Wanneer wordt je huwelijk afgekondigd?’
‘Over twee weken.’
‘Heb je van het jaar niet aan de buitengrazers gedacht?’ vroeg hij.
‘Laten we daar maar een paar weekjes mee wachten. Er is nog geen tijd overheen gegaan, en er ligt nog sneeuw.’
‘Ik vroeg maar,’ zei hij.
De buitengrazers waren IJslanders, schapen met lange grove
| |
| |
wol, die eens en voor al op een eiland werden losgelaten, zomer en winter zelf hun voer zochten en eenmaal in het jaar werden gevangen om te worden geschoren. Dit gebeurde altijd in het voorjaar, als het weer zacht was.
Toen twee weken waren verstreken, werd het huwelijk van Simon Roest en Fredrikke afgekondigd in de kerk van het eiland. Eindelijk was het met de twee wat geworden. Het dorp had er lang op gewacht. Al 's avonds kwam Fredrikke over naar het huis van botenbouwer Joachim, heel vrolijk en vol grapjes.
‘Gezegend en gelukgewenst!’ zei de vrouw van de botenbouwer. ‘Ik heb je naam vanaf de preekstoel gehoord, vandaag.’
‘Je zal het toch wel niet verkeerd gehoord hebben?’ zei Fredrikke voor de grap.
‘Gezegend en gelukgewenst!’ zei Marcelius ook. ‘Heb je nog aan de buitengrazers gedacht?’
Toen lachte Fredrikke en antwoordde: ‘Het is toch wel erg, zo'n haast als jij van het jaar met de buitengrazers hebt. Wat mankeert je? Half september begon je al over die buitengrazers te mekkeren.’
‘Ik voelde me verleid jou dat te vragen,’ antwoordde hij.
‘Ik kom anders met de boodschap dat er morgen iemand met je mee kan naar de buitengrazers,’ zei Fredrikke.
Hij vroeg snel: ‘Iemand, zeg je? Ja, heb je zelf dit jaar geen fut om te gaan, of red je het niet?’
Ze had inderdaad zo half-en-half besloten om het zich dit voorjaar te besparen, maar van Marcelius' listige vraag moest ze wel een beetje blozen. En ze antwoordde: ‘Ik en geen fut? Kun je mij vertellen waarom ik van het jaar geen fut zou hebben?’
Ja, Fredrikke wou niet degene zijn die de laatste weken almaar dikker was geworden, en daarom zou ze van het jaar, net als in vroeger jaren, weer mee schapen vangen.
Toen Marcelius dit hoorde, liep hij dadelijk naar buiten en kwam niet meer binnen zolang zij daar was.
Marcelius daalde de paar treden naar de klippen af, waar de botenbouwerij stond. Er was een lange grot waar stapels waren ingericht voor allerlei soorten boten, van simpele tweeriemers tot Noordnoorse tienriemers. Hier zette hij alles mooi en netjes recht en maakte de vloer schoon. Het was eind mei; tot elf uur 's avonds en nog later was er daglicht. Marcelius boog af naar de aanlegsteiger. Daar stond zijn vierriemer, rustend op de stutten alsof ze hem
| |
| |
aankeek. Het werd middernacht voordat hij naar huis ging.
Hij kleedde zich niet uit, maar bleef op de rand van zijn bed zitten; zijn oudere broer lag al te slapen. Marcelius liep naar het raam en keek lang naar buiten. ‘Och och och och och, mijn god. Lieve hemel!’ zei hij zachtjes en ging weer naar zijn bed. Hij legde zich met al zijn kleren aan te rusten en deed de hele nacht geen oog dicht. Zodra hij zijn moeder beneden vuur hoorde maken, wekte hij zijn broer en ging naar beneden. Het was nog maar vier uur in de ochtend.
‘Jij bent vroeg op,’ zei zijn moeder.
‘Ik denk aan de buitengrazers,’ antwoordde hij. ‘Als we ze vandaag allemaal willen scheren, moeten we er vroeg bij zijn.’
Ze maakten zich alle drie klaar, de moeder en de broers, liepen naar het huis van de leraar en bleven wachten tot Fredrikke naar buiten kwam. Fredrikke had alleen het dienstmeisje bij zich. Ze zaten met z'n vijven in de boot.
De twee broers roeiden gestadig en bedachtzaam en het gesprek ging tussen de vrouwen. De zon kwam op en het eiland van de blatende buitengrazers baadde rustig en zwaar in de zee. Al op grote afstand hadden de schapen de komst van de boot opgemerkt, stonden stomverbaasd te staren en hielden alle op met kauwen. Om de schuwe dieren niet te verschrikken, maakte men in de boot zo min mogelijk lawaai.
Maar de schapen waren hetzelfde bezoek van een vaartuig vorig jaar vergeten; ze hadden nooit van hun leven een aanblik als deze gezien. Ze lieten de boot naderen en deden er in hun wonderlijke dwaasheid niets aan; pas toen de boot aanlandde, begon een lange, harige ram te rillen. Hij wierp een blik op zijn medeschapen en keek daarna weer naar de boot. Plotseling - toen de vijf mensen een ogenblik op het ebstrand bleven staan om de boot aan land te trekken - vond de ram dat dit alles te boven ging wat hij ooit aan gevaar had gezien. Hij wierp zich om en begon een wilde ren vanaf het strand het eiland op. En al de andere schapen achter hem aan.
‘Ze zullen van het jaar weer niet makkelijk te vangen zijn,’ zeiden de vrouwen tegen elkaar.
Het hele gezelschap begaf zich van het strand het eiland op. Het ging erom, eerst een lam te pakken te krijgen. Dan was de moeder makkelijker te vangen. Ze werkten tot ver in de ochtend voor het lukte een volwassen dier te grijpen. Een hoop renden er toen ver- | |
| |
schrikt naar de kust en de boot, en wierpen zich van doodsschrik in zee. En Marcelius waadde naar de schapen toe en greep het ene na het andere.
‘Nu ben je nat geworden,’ zei Fredrikke.
Terwijl alle drie de vrouwen zaten te scheren, stonden de broers klaar met drie andere dieren die ze aan halsbanden vasthielden. Marcelius stond in Fredrikkes nabijheid. De lentezon scheen vol en warm op hen allemaal.
‘Dat was mijn tweede,’ zei Fredrikke. Ze stopte de wol in een zak en stond op.
‘Laten we kijken of wij met ons tweetjes een schaap te pakken kunnen krijgen,’ zei Marcelius met wonderlijk trillende stem.
Fredrikke liep met hem weg en ze kwamen buiten gehoorsafstand van de anderen.
‘Ik geloof dat ze een andere kant op zijn,’ zei Fredrikke.
Marcelius antwoordde: ‘Laten we eerst hier kijken.’
Ze kwamen aan de noordzij, waar schaduw was, maar zagen geen schapen.
‘Ze zullen wel op het uiterste randje zitten,’ zei Marcelius en draafde erheen.
Maar Fredrikke kon niet meer, zoals in vroeger dagen, haar lichte dans rennen en hield hem niet bij.
Marcelius greep haar bij de hand en sleurde haar voort. Tegelijkertijd sprak hij onnatuurlijk luid en zei: ‘Nu zul je zien! Nu zul je zien, zeg ik!’
‘Niet zo schreeuwen! Je brengt de schapen aan het schrikken,’ zei Fredrikke, denkend aan haar werk.
Maar hij sleepte haar mee en sprak luid en wild: ‘Nu zul je zien!’ en: ‘Ik zal jou léren orgel spelen.’
‘Wat wil je nou?’ vroeg zij en probeerde het in zijn gezicht te lezen, maar zijn gezicht was onherkenbaar. Toen begon ze zich te verzetten. Ze maakte zich zwaar en gleed, genadeloos door Marcelius meegesleept, op haar schoenen over de rots.
Toen begon het haar te dagen dat ze nu vermoord zou worden. Ze verloor de moed en zonk ineen, zo verlamd dat ze zelfs niet naar Marcelius' kleren greep.
Zonder een woord of schreeuw liet ze zich naar het puntje sleuren en de afgrond in gooien.
Hij stond nog behouden op het uiterste randje, ofschoon het de bedoeling was geweest dat hij mee zou zijn getuimeld.
| |
| |
Hij keek schuw om zich heen om te zien of een van de anderen hen was gevolgd, maar er was niemand te bekennen. Hij keek over de rand.
Daar beneden ruiste het zwaar: de zee had Fredrikke al meegenomen.
Hij wilde zelf Fredrikke volgen, trok zijn vest recht en zou zich over de rand smijten, maar gaf het op en begon uit te zien naar een paadje omlaag. Onder de afdaling zocht hij telkens angstvallig met zijn voet naar een plaats om te kunnen staan en niet uit te glijden. Toen hij halverwege was, bedacht hij dat het hem koud liet of hij viel en letsel opliep; maar hij keek nog steeds uit waar hij zijn voeten neerzette.
De zee liep tot vlakbij de rotswand en aangezien het maar een vijf, zes meter naar beneden was, hield Marcelius halt. Hij trok zijn hemd en vest uit en legde deze op de rotsen, opdat die kleren nog iemand ten goede zouden kunnen komen. Toen vouwde hij zijn handen en bad God om Jezus' wille zijn ziel te ontvangen. Toen sprong hij in het water.
|
|